In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

CLASSIC POETRY

«« Previous page · Sarah Morgan Bryan Piatt: The Palace-Burner. A picture in a newspaper · William Butler Yeats: Friends · Eugène Dayot: Moi (Le lépreux) · Guido Gezelle: Boodschap van de vogels · Geoffrey Chaucer: Gentilesse · Franz Grillparzer: An den Mond · Genevieve Taggard: The Vast Hour · Marie De Clèves: En la forest de Longue Attente · Ada Christen: Gebet · Genevieve Taggard: Skull Song · Emily Dickinson: We talked as Girls do · Edith Södergran: Skönhet

»» there is more...

Sarah Morgan Bryan Piatt: The Palace-Burner. A picture in a newspaper

The Palace-Burner
A picture in a newspaper

She has been burning palaces. “To see
The sparks look pretty in the wind?” Well, yes—
And something more. But women brave as she
Leave much for cowards, such as I, to guess.

But this is old, so old that everything
Is ashes here—the woman and the rest.
Two years are—oh! so long. Now you may bring
Some newer pictures. You like this one best?

You wish that you had lived in Paris then?
You would have loved to burn a palace, too?
But they had guns in France, and Christian men
Shot wicked little Communists like you.

You would have burned the palace?—Just because
You did not live in it yourself! Oh! why
Have I not taught you to respect the laws?
You would have burned the palace—would not I?

Would I? Go to your play. Would I, indeed?
I? Does the boy not know my soul to be
Languid and worldly, with a dainty need
For light and music? Yet he questions me.

Can he have seen my soul more near than I?
Ah! in the dusk and distance sweet she seems,
With lips to kiss away a baby’s cry,
Hands fit for flowers, and eyes for tears and dreams.

Can he have seen my soul? And could she wear
Such utter life upon a dying face:
Such unappealing, beautiful despair:
Such garments— soon to be a shroud—with grace?

Has she a charm so calm that it could breathe
In damp, low places till some frightened hour;
Then start, like a fair, subtle snake, and wreathe
A stinging poison with shadowy power?

Would I burn palaces? The child has seen
In this fierce creature of the Commune here,
So bright with bitterness and so serene,
A being finer than my soul, I fear.

Sarah Morgan Bryan Piatt
1836–1919
The Palace-Burner
A picture in a newspaper
Poem

• fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, #Editors Choice Archiv, Archive O-P, Archive O-P, Photography


William Butler Yeats: Friends

Friends

Now must I these three praise –
Three women that have wrought
What joy is in my days:
One because no thought,
Nor those unpassing cares,
No, not in these fifteen
Many-times-troubled years,
Could ever come between
Mind and delighted mind;
And one because her hand
Had strength that could unbind
What none can understand,
What none can have and thrive,
Youth’s dreamy load, till she
So changed me that I live
Labouring in ecstasy.
And what of her that took
All till my youth was gone
With scarce a pitying look?
How could I praise that one?
When day begins to break
I count my good and bad,
Being wakeful for her sake,
Remembering what she had,
What eagle look still shows,
While up from my heart’s root
So great a sweetness flows
I shake from head to foot.

William Butler Yeats
(1865-1939)
Friends

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive Y-Z, Archive Y-Z, Yeats, William Butler


Eugène Dayot: Moi (Le lépreux)

 

Moi (Le lépreux)

Quand les neiges de l’âge auront blanchi mon front,
Aurai-je une âme en qui s’épanchera mon âme?
Non, malheureux, au port où m’attend l’abandon,
sans joie et sans regret, je quitterai la rame!
Aucun enfant au seuil de mes jours éternels,
Ne viendra recevoir mes baisers paternels!
Sur ma couche, râlant, combattant l’agonie,
Mes regards vainement chercheront une amie!
Dans ce monde où tout naît, tout vit et doit mourir,
Que laisserai-je ? … Rien… pas même un souvenir!!

24 mars 1836

Eugène Dayot
(1810-1852)
Moi (Le lépreux)

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Archive C-D, Dayot, Eugène, Leprosy


Guido Gezelle: Boodschap van de vogels

Boodschap van de vogels

(staande in het museum ingericht in ‘t kleen seminarie
te Rousselaere binst het schooljaar 1854 – 1855)

Hoort en neemt ons tale in achte,
kinders van het pluimgeslachte,
liefste broeders, groot en kleen,
die daar floddert ondereen.
Gij die al de krinkelwegen
in het hemelrijk gelegen
weet te vinden in uw vlucht
door de licht doorvlogen lucht,
gij die, diepe in ‘t loof gedoken
of in ‘t lommerwelf beloken
van het dik bewassen woud,
kunstig daar uw nestjes bouwt,
en in ‘t duiksel van de blâren
pluimkes, mos en wollenharen
samen tot een wiegske vlecht
en daar al uw hope in legt,
vol moederlijk verlangen,
vol van vreugde en blijde zangen:
d’hope van ‘t geheel geslacht,
van der bonten vederdracht! –
– eikes schoonste schoon der wereld,
eikes, blinkende en bepereld
en gespot rondom de schaal,
met het bleuzendste coraal:
geelwe, bruine, hemelblauwe,
fijn gevlekte, grijze, grauwe,
dicht gewolkte in ‘t helder groen,
van geen mensche na te doen;
zwart geplekt en wit gespegeld,
dicht gesijperd of getegeld,
eikes naar den rechten zin,
schoon van buiten, goed van bin’. –
Blijde blijde nachtegale,
eerlijk en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht;
broeder leeuwerk, hemelwekker,
zevenzanger, bietjestekker,
slaande kwakkel ende vink;
en gij ook al, koddig ding,
dat, met ‘t steertjen opgesteken,
en het koofke recht gesteken,
kruipt en klavert op den stam
van den eeke stijf en stram;
vogelkes uit allen lande,
vogelkes van allen stande,
vogels kort en vogels lang,
vogels met of zonder zang,
vogels groot en vogels kleene,
vogels hoog en leeg te beene,
met een steert gelijk nen pauw,
met een steertje scherp en nauw,
een van lange lange pluimen,
of waar’t eentje van twee duimen;
hebt een snavel, recht of krom,
hebt een baard of geen daarom,
en een rooden kam benevens,
met een paar roo’ lillen tevens,
met een truizel bovenop,
en een koofken op den kop;
Gij moogt hoog, kort, lang, smal, breed zijn,
gij moogt alleszins gekleed zijn,
in ‘t fluweel of in ‘t satijn
of in ‘t donzig hermelijn;
zijden kleeren of kantoenen,
donker blauwe ofte helder groene;
grimselzwart of hagelblank,
kleur van hoog- of leegen rang;
goud, dat onder ‘t groene kronkelt,
groen, waar brandend goud op vonkelt,
bruin gebronzeld, lijk metaal,
rood, als een robinenstraal;
fijn geringeld en geregeld,
en gespikkeld en gespegeld,
zoet verdwijnend afgeleid,
‘t een in ‘t ander weggevleid
en ten nieten uit verbleekend;
kleur zoo stekende afgeteekend
en zoo net vaneen geplekt,
en zoo lief geschaaljedekt,
dat geen een van al de menschen
beter zoude doen of wenschen…
Zanggebroeders uit het woud,
met uw talen duizendvoud:
Gij, die kwinkt en gij, die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt,
gij, die neuriet, gij die tiert,
gij, die piept en tiereliert,
gij, die wistelt en die teutert,
gij, die knotert en die kneutert,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tjiept en tureluit,
gij, die tatert en die kwettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij, die kwinkelt lijk de vinken,
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
dat het kettert in den bosch:
fluiters, zangers ende slagers,
kermers, kriepers ofte klagers;
vogels die, op Gods geleê,
hier ten lande of over zee,
jaagt dat uwe vleren zoeven,
achter ‘t gone u mag behoeven,
achter ‘t gone uw voedsel is,
kooren, vruchten, vleesch of visch,
vliegen, motten, andre kerven,
al wat gij maar kunt verwerven.
Gij die, op uw lange been’,
diep in ‘t slijk zit, met uw teen’,
g’reed staat, met den hals gestopen,
tot dat iets komt uitgekropen,
dat gij seffens vastesnakt,
zoo gij menig puuitje pakt,
dat, van uit zijn vuile dijken,
zeer voorzichtig eens kwam kijken
wie dat ‘t was die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond;
nauwlijks is de puit nog boven
of uw bek, omleeg gestoven,
lijk een vleiel op het kaf,
stekt den puit zijn lenden af…
Gij ook, dievig muschgebroedsel,
levende op eens anders voedsel,
gij, die elk ende een verwijt
met hetgeen gij zelve zijt.
Vogels zoet of fel van aarde,
alle vogels van der aarde,
hoe gewapend, hoe gereed,
vogels, hoe gij ook al heet,
wilt alhier uw gangen stieren,
komt en maant ook andre dieren,
dat ze komen neerstig aan
naar ons paradijs gegaan! –
– Sichten dat wij hier geraakten,
en, God lof, de dood gesmaakten ,
ai ‘t is heel een ander ding,
bij dat ‘t van te vooren ging!
‘t Was van ‘s morgens, alle dagen,
door de winden, door de vlagen,
eer de kop was uit de vlerk,
altijd arbeid, altijd werk;
honger zat ons achter d’hielen,
honger wilde ons al vernielen,
zoo daar een verzuimen do’st
van te werken voor den kost.
Des was ‘t altijd stelen, rooven,
op den akker, in de schooven:
al waar dat er iets bestond
dat was mage en borst gezond.
Honger zelfs kost ons bedwingen
menig een ter dood te bringen;
wee voor al ‘t onnoozel bloed
dat de honger storten doet!
Daarbij mochten wij, o dwazen,
nooit in rust en vreden azen,
maar daar schrikte ons altijd iets,
zelfs al was ‘t een enkle niets.
‘t Is dat wij nog niet en wisten,
dat de looze jagerslisten
en het sterven zelfs ons leidt
tot de schoone onsterfelijkheid.
Ja, wij dachten ‘t was ons schade,
maar het was ons een genade
dat een jagers tooverroer,
naar een welgemikten loer,
met een weêrlicht op ons afging,
dat het heen en weder paf ging.
Nooit en zullen ‘t wij verstaan:
maar als ‘t roer was afgegaan,
kwam daar iets in ons gevlogen
dat den honger heeft verjogen,
dat hij nooit meer weêr en kwam,
met zijn herdelooze vlam;
en de slaap, die ons voordezen,
altijd vlugtig plag te wezen,
hield ons, veertien dagen lang,
in het zoetste rustbedwang.
Wat ons toen van menschenhanden
wierd gedaan in de ingewanden
dat en spreekt geen vogeltaal,
zelfs al waar ‘t een nachtegaal.
Maar ‘t ontwekken… ‘t was ‘t herleven!
Zoo die slaap ons had begeven,
zag ons krystalinen oog
‘t alderwonderste vertoog:
rondom, in den blauwen schemel
van den schoonen voglenhemel
zaten wij onsterfelijk,
met nog menige, ons gelijk.
Andren, die wij nooit en zagen,
en zoo schoone pluimen dragen
dat geen een van ons alhier
reeken kan aan zulken zwier,
zaten daar ook, vol gezondheid,
in hun kunstgemeten rondheid,
groot- en schoonder als weleer,
edeldrachtig en vol eer.
Alle veedte is hier vervlogen,
hier wordt nimmermeer bedrogen
de arme vogel, noch verklikt,
noch bij nachte half dood geschrikt.
Vogel ende wezel mede,
leven hier in rust en vrede,
zittende, naar hun gemak,
huns getween op éénen tak.
Onze onsterfelijke voeten
moeten in geen slijk meer wroeten,
noch geen koude of hitte uitstaan,
om den nooddruft na te gaan:
spijs, die alle spijzen weerd is,
altijd nieuw en nooit verteerd is,
spijs, die, ongeëten, voedt,
altijd, altijd even goed;
spijs, die sterfloos voort doet leven,
wordt den vooglen hier gegeven
en hun buik met iet verzaad
dat daar nooit meer uit en gaat.
Hier is ‘t werken afgeropen,
‘t jagen, ‘t stelen end het stropen,
al dat ruize of moeite kost,
daarvan is men hier verlost.
Rusten is ons bezig hou’en,
rusten en malkaar aanschouwen
en beschouwd zijn en bezien
van de beste jonge liên,
die studenten, vol van goedheid,
vol van eedle grootgemoedheid,
die ons eertijds maakten schuw
maar die wij beminnen nu;
want ze minnen ons en maken
dat geen leed ons kan genaken,
ziekte, droef- of kwalijkheid,
hier in ‘s vogels zaligheid.
Al ‘t geluk dat wij genieten
komt van hun en komt voor nieten,
komt dat t’ alle wicht en maat
verre weg te boven gaat;
zoodat, sichten wij hierboven
rusten in onz’ Hemelhoven,
wij al wierden stom daarvan,
noch geen een die ‘t spreken kan,
of zijn wonderinge toogen,
of zijn hertlijk mededoogen
voor ons arrem broedertal,
nog geboeid in ‘s werelds dal.
Maar, bij overdaad van goedheid,
helpen zij onze onbevroedheid,
zeggen zij, in onze naam,
waar toe wij zijn onbekwaam: –
– Broeders, in ‘t gevang der wereld
nog aan ‘t leven vastgespereld
en gevangen, luistert hier:
Laat uw nutteloozen zwier,
laat de bosschen en de hagen
uwen zin niet meer behagen;
keert uw lang bedwellemde oog
eindlijk toch eens naar omhoog;
wilt hetgeen gij placht te duchten,
wilt het sterven niet meer vluchten,
vliegt den jager in ‘t gemoet,
dat hij u de gunste doet,
met zijn tooverroer, te zenden
eenig zaad in uwe lenden,
zaad des levens, dat de dood
zal doen vluchten uit uw schoot.
Komt! Wij reeken onze vlerken,
komt toch! Wilt niet langer werken,
leeft met ons in weelde en vreugd
en in altijd jonge jeugd.
Laat uw levensdraad verfijnen,
laat uw namen verlatijnen,
laat een oog van krystalijn
uw vernieuwd gezichte zijn.
Komt, en laat u weêr verjongen,
al het oude zij verdrongen,
wascht het morzig aardsche slijk
van uw voet gezwindelijk,
en, met kloeke verderslagen,
rap den lichtweg ingeslagen
die de dood voor ingang heeft,
maar die leedt waar dat men leeft. –
Menschen, tot ons heil geschapen,
grijpt ‘t onsterflijkmakend wapen,
‘t zij ons broederen lief of leed,
stelt u tot het jagen g’reed:
g’hebt de onsterflijkheid in handen,
zendt ze hun in de ingewanden!
Van den lichaamsvrechte ontdaan,
van der dood weêr opgestaan,
zendt ze, na kortstondig slapen,
hier geheel in ‘t nieuw geschapen.
Gij ook, die naar ‘t lieve land,
waar gij gingt aan moeders hand,
wederom uw stap gaat richten,
wilt ons broederen gaan berichten,
roept en dwingt ze, uit haag en heg,
toogt hun vriendelijk den weg;
zegt het hun op alle wijzen:
Komt ten voglenparadijzen,
waar gij eeuwig leven zult,
heel onsterflijk, – opgevuld. –

Guido Gezelle
(1830 – 1899)
Boodschap van de vogels
Uit: Vlaemsche dichtoefeningen

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Gezelle, Guido, Guido Gezelle


Geoffrey Chaucer: Gentilesse

 

Gentilesse

The firste stok, fader of gentilesse —
What man that desireth gentil for to be
Must folowe his trace, and alle his wittes dresse
Vertu to love and vyces for to flee.
For unto vertu longeth dignitee
And noght the revers, saufly dar I deme,
Al were he mytre, croune, or diademe.

This firste stok was ful of rightwisnesse,
Trewe of his word, sobre, pitous, and free,
Clene of his gost, and loved besinesse,
Ayeinst the vyce of slouthe, in honestee;
And, but his heir love vertu as dide he,
He is noght gentil, thogh he riche seme,
Al were he mytre, croune, or diademe.

Vyce may wel be heir to old richesse,
But ther may no man, as men may wel see,
Bequethe his heir his vertuous noblesse
(That is appropred unto no degree
But to the firste fader in magestee,
That maketh hem his heyres that him queme),

Geoffrey Chaucer
(1343 – 1400)
Gentilesse

• fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, Archive C-D, Archive C-D, Geoffrey Chaucer


Franz Grillparzer: An den Mond

An den Mond

Wandle, wandle, holder Schimmer!
Wandle über Flur und Au,
Gleitend, wie ein kühner Schwimmer,
In des stillen Meeres Blau.

Sanft im Silberglanze schwebest
Du so still durchs Wolkenmeer,
Und durch deinen Blick belebest
Du die Gegend rings umher.

Manchen drücket schwerer Kummer,
Manchen lastet Qual und Pein;
Doch du wiegst in sanften Schlummer
Tröstend ihn, voll Mitleid, ein.

Sanfter, als die heiße Sonne,
Winkt dein Schimmer Ruh und Freud,
Und erfüllt mit süßer Wonne,
Tröstung und Vergessenheit.

Hüllst in dichtbewachsnen Lauben
Mit der sanften Fantasie
Ganz den Dichter; machst ihn glauben,
Seine Muse weiche nie.

Franz Seraphicus Grillparzer
(Wien 1791 – 1872)
An den Mond (Gedicht)

• fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, Archive G-H, Archive G-H, Grillparzer, Franz


Genevieve Taggard: The Vast Hour

The Vast Hour

All essences of sweetness from the white
Warm day go up in vapor, when the dark
Comes down. Ascends the tune of meadow-lark,
Ascends the noon-time smell of grass, when night
Takes sunlight from the world, and gives it ease.
Mysterious wings have brushed the air; and light
Float all the ghosts of sense and sound and sight;
The silent hive is echoing the bees.
So stir my thoughts at this slow, solemn time.
Now only is there certainty for me
When all the day’s distilled and understood.
Now light meets darkness: now my tendrils climb
In this vast hour, up the living tree,
Where gloom foregathers, and the stern winds brood.

Genevieve Taggard
(1894 – 1948)
The Vast Hour

• fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, Archive S-T, Archive S-T


Marie De Clèves: En la forest de Longue Attente

 

En la forest de Longue Attente

En la forest de Longue Attente
Entrée suis en une sente
Dont oster je ne puis mon cueur,
Pour quoy je vis en grant langueur,
Par Fortune qui me tourmente.

Souvent Espoir chacun contente,
Excepté moy, povre dolente,
Qui nuit et jour suis en douleur
En la forest de Longue Attente.

Ay je dont tort, se je garmente
Plus que nulle qui soit vivante ?
Par Dieu, nannil, veu mon malheur,
Car ainsi m’aid mon Createur
Qu’il n’est peine que je ne sente
En la forest de Longue Attente.

Marie De CLÈVES
(1426-1487)
En la forest de Longue Attente

• fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, Archive C-D, Archive C-D


Ada Christen: Gebet

Gebet

Urewiger!
Unendlicher!
Du hörst das Schreien
Der ringenden Seele.
Zu Dir geflüchtet
Bin ich in Stunden,
Wo Dir entfremdet
Und Dich verhöhnend,
In Schmutz und Sünde
Sich Jene wälzten,
Die gestern lobpriesen
Dein heiliges Wort,
Die morgen wieder
Vor Deinem Kreuze
Im Staub sich winden,
Ein heiliges Antlitz
Und heilige Sitten
Frommlächelnd zeigen. –
O ewiges Wesen
Barmherzig bist Du,
Du bist milde,
Göttlich, gütig! –
Ich glaube an Dich,
Ich hoffe auf Dich,
Und wenn auch versinkend,
Ruf ich zu Dir!
Du hörst dies Rufen …..
Der Krämerseelen
Erbärmlich Winseln
Dringt nicht an Dein Ohr:
Doch dort, wo Jammer
Und große Schuld
Vor Dir sich beugen
In schmerzlicher Reue,
Dort, wo beladen
Mit menschlichem Elend,
Von Dir ein Wesen,
Sündenmüde,
Lebensmüde,
Erlösung heischt,
Dort wirst Du hören, –
Denn Du bist Gott!

Ada Christen
(1839 – 1901)
Gebet

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Archive C-D, Christen, Ada


Genevieve Taggard: Skull Song

Skull Song

A sea-god, whose father had been a mortal, becomes a skeleton.

The skin of the sea was thick, to-night,
And the tone of the sea was dull;
When I found by the edge of the sullen sea
The half of a sea-god’s skull.

Half of a sea-god’s skull was there,
Half of a sea-god’s tail.
When I dug them out of the clutch of the sand
The peering moon went pale.

The peering moon went pale, because
Her other eye had seen
The other half of the sea-god’s bones
Ten thousand fathom green . . .

Ten thousand fathom green with sea,
The sea-god’s other bones
Swayed in a dead sea-goddess’s arms
On a pile of sea-washed stones.

The skin of the sea was thick, to-night,
And the tone of the sea was dull,
While I buried away from the sinister sea
All the mortal part of a skull.

Genevieve Taggard
(1894 – 1948)
Skull Song

• fleursdumal.nl magazine

More in: # Classic Poetry Archive, Archive S-T, Archive S-T


Emily Dickinson: We talked as Girls do

We talked as Girls do

We talked as Girls do –
Fond, and late –
We speculated fair, on every subject, but the Grave –
Of ours, none affair –

We handled Destinies, as cool –
As we – Disposers – be –
And God, a Quiet Party
to our authority –

But fondest, dwelt upon Ourself
As we eventual – be –
When Girls, to Women, softly raised
We – occupy – Degree –

We parted with a contract
To cherish, and to write
But Heaven made both, impossible
Before another night.

Emily Dickinson
(1830-1886)
We talked as Girls do

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Archive C-D, Dickinson, Emily


Edith Södergran: Skönhet

Skönhet

Vad är skönhet? Fråga alla själar –
skönhet är varje överflöd, varje glöd, varje överfyllnad och varje stort armod;
skönhet är att vara sommaren trogen och naken intill hösten;
skönhet är papegojans fjäderskrud eller solnedgången som bebådar storm;
skönhet är ett skarpt drag och ett eget tonfall: det är jag,
skönhet är en stor förlust och ett tigande sorgetåg,
skönhet är solfjäderns lätta slag som väcker ödets fläkt;
skönhet är att vara vällustig som rosen eller att förlåta allting för att solen skiner;
skönhet är korset munken valt eller pärlbandet damen får av sin älskare,
skönhet är icke den tunna såsen i vilken diktare servera sig själva,
skönhet är att föra krig och söka lycka,
skönhet är att tjäna högre makter.

Edith Södergran
(1892-1923)
Skönhet

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive S-T, Archive S-T, Södergran, Edith


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature