Or see the index
‘Vliegensvlug gaan zijn gedachten’
Walter Breedveld over Anton van Duinkerken
Door Jef van Kempen
Walter Breedveld (1901-1977) was lange tijd ongekend populair als schrijver van Brabantse volksboeken. Maar Breedveld deed meer. Zo maakte hij in 1959 en 1960 ruim vijftig portretten van Brabantse kunstenaars voor De Gelderlander. Een korte serie belicht deze andere kant van Breedveld. Vandaag: Anton van Duinkerken (1903-1968).
In zijn biografie over Anton van Duinkerken schrijft Michel van der Plas: “Het publiek dat zijn boeken echt las was eerder klein dan groot. Des te ‘bekender’ was hij als gestalte, als vertegenwoordiger van een zuidelijke levensaard, als belijder van een religie, als boegbeeld van een bevolkingsgroep, als vrijwel alom aanvaarde ‘doorbraak’-figuur, als onontkoombare bestuursfunctionaris, als alomtegenwoordige redenaar”.
Anton van Duinkerken was een strijdbare schrijver, dichter en journalist. Hij was een charismatische levensgenieter, die grote indruk heeft gemaakt op zijn tijdgenoten. Ook op Walter Breedveld: “Dan rijst voor ons op de boeiende figuur van de geleerde, de wetenschapsman, de romantische dichter, de diepe denker, die in een schitterend heel duidelijk en zuiver proza leraart, getuigt en belijdt, en soms scherp hekelt. (…) In zijn stem beluisteren wij de hoogleraar, even later de Brabander met zijn gemoedelijkheid en zijn humor. Vliegensvlug gaan zijn gedachten, hij onderbreekt zijn betoog met plotselinge invallen om dan weer moeiteloos naar het onderwerp terug te keren”.
Als medewerker van Roeping en medeoprichter van De Gemeenschap heeft Van Duinkerken een belangrijke bijdrage geleverd aan de doorbraak naar een nieuw katholiek levensbesef.
“Zelfs als hij verder zou zwijgen zal hij de eeuwen ingaan als een der grootsten – misschien de belangrijkste- katholieke emancipators van de twintigste eeuw” schrijft Breedveld. “De meest waardevolle bijdragen tot de letterkunde in meer persoonlijke zin heeft hij gegeven in zijn vaak omvangrijke boekrecensies. (…) Op de achtergrond van zijn recensies stond altijd de persoon van de auteur van het werk, die ongeacht het literaire peil van zijn boek, een soeverein mens is, die gerespecteerd diende te worden”.
In een gesprek met Breedveld maakt Van Duinkerken een opmerkelijke vergelijking tussen de experimentele gedichten van nieuwkomer Lucebert en de experimentele gedichten van Vondel. Veel van Vondels gedichten werden door zijn tijdgenoten ook niet begrepen. Volgens Breedveld is het medeleven van Van Duinkerken met de jongeren van zijn tijd diep en intens: “Hij kent hun innerlijke moeilijkheden en is bezorgd om hen. Toch zullen zij deze atoomtijd, die misschien voorafgaat aan een interplanetaire gemeenschappelijkheid, zèlf moeten bouwen. Want wij zien hun artistieke bouwsels wel; hun woordkunst, hun beeldende kunst; wij horen hun muziek wel en hun ritme, doch we ondergaan het min of meer als outsiders.”
(Eerder gepubliceerd in: Brabants Dagblad)
Walter Breedveld over Anton van Duinkerken
• fleursdumal.nl magazine
More in: Anton van Duinkerken, Brabantia Nostra, Jef van Kempen, Lucebert, Vondel, Joost van den, Walter Breedveld
Joost van den Vondel
(1587 – 1679)
Kinder-lyck
Constantijntje, ‘t zaligh kijntje,
Cherubijntje, van om hoogh,
D’ydelheden, hier beneden,
Vitlacht met een lodderoogh.
Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?
Waarom greit ghy, op mijn lijck?
Boven leef ick, boven zweef ick,
Engeltje van ‘t hemelrijck:
En ick blinck ‘er, en ik drincker,
‘t Geen de schincker alles goets
Schenckt de zielen, die daar krielen,
Dertel van veel overvloets.
Leer dan reizen met gepeizen
Naar pallaizen, uit het slick
Dezer werrelt, die zoo dwerrelt.
Eeuwigh gaat voor oogenblick
Uitvaart van mijn dochterken
De felle Doot, die nu geen wit magh zien,
Verschoont de grijze liên
Zy zit om hoogh, en mickt met haren schicht
Op het onnozel wicht,
En lacht, wanneer in ‘t scheien,
De droeve moeders schreien.
Zy zagh ‘er een, dat, wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in ‘t slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane zong,
En huppelde, in het reitje,
Om ‘t lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straten door: of schaterde op een schop:
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d’eerste vreught verjagen:
Of onderhiel, met bickel en boncket,
De kinderlijcke wet,
En rolde en greep, op ‘t springend elpenbeen,
De beentjes van den steen;
En had dat zoete leven
Om geldt noch goet gegeven:
Maar wat gebeurt? terwijl het zich vermaackt,
Zoo wort het hart geraackt,
(Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,
Te dootlick en te bits.
De Doot quam op de lippen,
En ‘t zieltje zelf ging glippen.
Toen stont helaas! de jammerende schaar
Met tranen om de baar,
En kermde noch op ‘t lijck van haar gespeel,
En wenschte lot en deel
Te hebben met haar kaartje
En doot te zijn als Saertje.
De speelnoot vlocht (toen ‘t anders niet moght zijn)
Een krans van roosmarijn,
Ter liefde van heur beste kameraat.
O krancke troost! wat baat
De groene en goude lover?
Die staatsi gaat haast over.
Lyckklaght aan het Vrouwekoor
Over het verlies van mijn Ega
O Heiligh Koor, dat van den mijnen
‘t Vergaen en onvergaen gebeent
Bewaert, en sachte rust verleent,
Tot dat de son vergeet te schijnen;
Nu groeit ‘t getal van uwe lijcken
Door een, dat meest mijn geest bedroeft,
En met de lijckschroef’t harte schroeft,
Die voor geen jammerklaght sal wijcken.
Nu parst uw harde serck het kermen
En traenen uit het hart en oogh,
Om mijn Kreüse, die om hoogh
Gevaren, smolt in bey mijn armen:
Terwijl ick t’Aquileia streefde
Met Constantijn, den grooten held,
Door swaarden, op de keel gestelt,
Door vlam, die naer de starren sweefde.
Ick wenschte noch om eenigh teecken
Van haar, die als een schim verdween;
Wanneerse my te troosten scheen,
En in den droom dus toe te spreecken:
Mijn lieve bedgenoot, dees saacken
Gebeuren geenssins sonder Godt.
Vernoegh met uw getrocken lot,
En wil uw heldenwerck niet staacken.
Dat ramp noch druck uw dagen korten,
Voor dat ghy siet, naar uwen wensch,
Den vlughtigen tyran Maxens
Bestorven in den Tiber storten.
Dan sal uw siel ten hemel draven,
Wanneer het triomfeerend hoofd
‘t Gewijde swaard, aen God verlooft,
Ontgord, op der Apostlen graven.
Bestel mijn sterflijck deel ter aerde,
In ‘t Koor der segenrijcke Maeghd,
Daar sulck een schaar den naam af draagt,
En die mijn naam oock gaf zijn waarde.
‘k Verhuis, van ‘t aardsche juck ontslagen,
Om hoogh, in ‘t hemelsche gebouw.
Besorgh de panden van ons trouw,
Twee kinders, die ick heb gedragen.
Soo spreeckend weeck sy uit dit leven.
Marie, al laat ghy my alleen,
Vw vriendschap, uw gedienstigheên
Staan eeuwigh in mijn hart geschreven.
Hoe veer dees voeten moghten dwalen,
‘k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht
Noch slaan, daar voor het rijsend licht
Vw bleecke star ging onderdalen.
Joost van den Vondel: Drie Lijkdichten
kempis poetry magazine
More in: Vondel, Joost van den
J o o s t v a n d e n V o n d e l
(1587 – 1679)
Domine, non est exaltatum
Myn hart is niet vermeeten
Van hoovaerdy bezeten.
Geen trotsheyt, noo gestuit,
Ziet my ten oogen uit.
Mijn wandel was, als dwazen,
Noit trots en opgeblazen,
Noch ’k roemde, al t’onbedocht,
Het geen ick niet vermoght.
Heb ickme uit trotsheit, sedert
Mijn boete, niet vernedert,
En, als een kint gespeent
Van ’s moeders borst, verkleent;
Zoo blijf mijn ziel, bezweecken
In druck, van u versteecken.
Dat Jakobs vroom geslacht
Godts hulp en troost verwacht’,
Die, nu en t’allen tijden,
Zijn stammen zal verblijden.
(Harpzangen 1656 – psalm 130)
kempis poetry magazine
More in: Archive U-V, Vondel, Joost van den
Joost van den Vondel
(1587–1679)
Op het Metalen pronck-Beeld onlangs
te Rotterdam
Opgerecht tot Eere van den
GROOTEN ERASMVS
Wat wijsheyt Latium en Griecken hield besloten
Begreep gantsch Christenrijck so haest ERASMVS quam,
En gaf met zynen naem aen ‘t Hollands Rotterdam
Een naem, vermidts hy was uyt haren schoot gesproten.
Zy, als de Nood het licht voor hem had afgeschoten
Noch ‘t rottende gebeent’, noch ‘t stuyvende assche nam:
Maer rechte een steenen beeld. De Nijd spoog vyur en vlam,
En socht geweldigh hem van ‘t Outer af te stoten.
Dan laes! Geleerdheyds pronck sich keert aen nijd noch spijt.
Geen graf zijn Faem bestulpt. hy heldert met de tijd.
Zijn krans groent onverwelckt, en bloeyt in afgunst veyligh.
Die onlangs was van steen nu glinstert van metael.
En so de Nijd sich steurt aen dese pracht en prael
So gietmen licht van goud den Rotterdamschen HEYLIGH.
(1622)
Poem of the week
July 13, 2008
More in: Archive U-V, Vondel, Joost van den
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature