Or see the index
O KIND’REN
VAN MIJN DROOMEN
O kind’ren van mijn droomen,
O bloemkens van mijn tuin,
Wat buigt ge droef en loome
Uw teng’re kopkens schuin…
Ge waart zo frisch te voren
Als klokskens van de Mei,
O lievekens, geboren
Uit droom en mijmerij…
En ‘k heb u, stil-bewogen,
Gevoed, bij nacht en dag,
Met regen van mijn oogen,
Met zonne van mijn lach.
Ik wil u niet zien welken;
Ge moet herleven nog.
O liefde…, warm die kelken,
O zonne…, zoen ze toch,
En koester, lieve, goede
Mijn zielekind’ren weêr;
Ik kan ze niet meer voeden:
‘k Heb geen illuzies meer.
Alice Nahon
(1896-1933)
O Kind’ren van mijn Droomen
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Archive M-N, Nahon, Alice
WEEMOED
Uit de bloemen en de bomen
Stijgt een onbepaalde klacht
‘s Avonds, als ik zit te dromen
En gedwee m’n weemoed wacht.
En uit alle de gewesten
Rijst een zang van droefenis
Omdat ginds in ‘t rode Westen
‘t Zonnelicht aan ‘t sterven is…
‘k Zit naar ‘t sparrenbos te staren,
Waar die stralen stervend zijn;
‘k Wou zo geern’ wat glans vergaren
Voor mijn droevig zielekijn.
Maar ze daalt reeds in de bomen
En haar stralen houdt ze bij,
Z’heeft mijn blijheid meegenomen
En wat weemoed liet ze mij.
Stil, o stille… ‘k Voel ze komen
Milde weemoedsmelodij,
Zachte, wondre weeldestromen
Brengen mij gedichtjes bij.
Stil, o stille, ‘k hoor d’akkoorden
Klagen door de schemering.
‘k Voel geen tranen, ‘k weet geen woorden,
‘k Vind alleen herinnering.
Dank, o zon, dat gij mijn zangen,
Als g’in ‘t leven slapen gaat,
Voor dees grauwe gasthuisgangen
Mild en goed behouden laat.
Dank, o weemoed, dat gij dromen
Zendt door mijne droefenis,
Wijl dees donkere dagen komen
Wijl mijn zon gestorven is…
Alice Nahon
(1896-1933)
Weemoed
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Archive M-N, Nahon, Alice
ARMOE
‘k Heb zoo’n honger naar een lied
In dit huis van eenzaam wezen,
Waar ‘k nog in geen blik mocht lezen
Dat een mensch me geren ziet.
‘t Kloksken tikt melankoliek…,
‘t maakt me monotoon en kranke,
God, ik smacht naar dieper klanken,
‘k Heb zoo’n honger naar muziek…
Ach…, En zoo ‘k mezelve sus
Met een blom of een gebêken…
Ziet ge niet mijn lippen smeeken…
‘k Heb zoo’n honger naar een kus!
Leven, dat ik lieven moet,
Leven… kunt ge zoo me laten
Zonder liefde… zonder haten…?
‘k Heb zoo’n honger naar uw gloed.
Alice Nahon
(1896-1933)
Armoe
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Archive M-N, Nahon, Alice
ZAADMAAND
Daar stond een late zonnebloem
Te sterven in de laatste zon;
En niemand in de wereld,
Die haar nog helpen kon.
Een mensenhand gerimpeld
En door geen werk vergroofd,
Die sneed van ‘t mager halske
Dat beu-gebogen hoofd.
En op z’n smalle vingren
Woog het van zaden zwaar.
Ze hebben elkaar bekeken
En hij werd bang van haar.
En schouwend in zich zelve,
Voelend z’n groot verval:
“Zal ik zo prachtig wezen,
Als God mij plukken zal?”
Alice Nahon
(1896-1933)
Zaadmaand
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Archive M-N, Nahon, Alice
A l i c e N a h o n
(1896-1933)
Acht gedichten
Avondliedeke
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;
Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een woordeke van liefde zei.
En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd dat eenzaam was,
Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die goedheid lijk een avond-zoen.
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
En zó z’n ogen toe te doen.
M’n poëzie
O! Snaren van m’n jonge ziel
Ik voelde uw trillen zacht,
Wijl ’t woordje op u nederviel,
Dat door m’n tranen lacht.
O! Zacht en zangerige woord,
Waarin ik peerlen vind,
Hebt gij m’n vreugde niet gehoord
Toen ‘k worden mocht uw kind?
O Gij, die m’n gedachtjes kust
En wiegt m’n droefenis,
’t Is of m’n innerlijke rust
Door u beveiligd is.
O lieflijkheid! o zang getril!
Verwarm het harte mijn,
Dat arm verlaten hart, en wil,
M’n eeuw’ge rijkdom zijn.
Aan Guido Gezelle
Daar weet geen één de stille troost,
Die door m’n kale kamer bloost,
‘t En is geen zonlicht van de Oost,
‘t En is geen lief dat kust en koost…
Het is een oude beeltenis
Van hem, die schoon van eenvoud is
en prachtig droeg z’n droefenis…
Gezelle… m’n goede Gezelle!
Daar, op uw voorhoofd staat geprint
Het lijden van een mensenkind,
En wen m’n blik uw blikken vindt,
Is ‘t of ge een verzeke begint…
Een verzeke dat veel vergoedt,
Een dichteke, dat dromen doet…
Een liedeken voor Vlaanderen zoet,
Gezelle… m’n Vlaamse Gezelle.
Wanneer te sterven ging de zon,
De schemering heur webbe spon,
Wanneer de smart mij overwon
En ik die smart niet dragen kon;
Dan heb ik vaak me neergezet
Dicht bij dat oud-verkleurd portret…
Daar toeven was een schoon gebed,
Gezelle… m’n heilige Gezelle.
O geef me van uw eêl gezicht
De ziel die in uw ogen ligt;
De ziel, die lijk een blom naar ‘t licht,
Naar God en Vlaandren stond gericht,
en leer het, zanger, leer het mij
Door levensvreugd en stervenstij
Te dichten simpel zoals gij,
Gezelle, m’n meester Gezelle.
Allerzielen
Zwijgende mensen
Over de straat…:
‘t Is of ze peinzen…
Wellicht komt er een lief gelaat
In hun gedachten rijzen.
En ritselend reuz’len
Over de weg
Verdroogde blaren…;
Daar komt iets van hun dood gezeg
Over mijn jeugd gevaren…
‘t Is Allerzielen…:
Over die blaân
Langs dode kanten,
Heb ik daar straks een vrouw zien gaan,
Heur armen vol kryzanten…
Mizerie-mensen
I
Ik heb u lief, mizerie mensen,
Die geen genoden werdt
Van ‘s levens blij festijn,
Die te onverschillig zijt, om iemand kwaad te wensen
Te bitter, om nog goed te zijn.
Ge zijt een godslamp van de kerke,
In wier karmijnen hert
Wat olie wordt gedaan,
Te luttel, om in vlammen op te vlerken,
Te veel, om er van dood te gaan.
II
Ik heb u lief, m’n schamele armen,
Ik weet u schijnbaar blij
Tussen de mensen gaan,
Te fier, om gierge gunst van menselijk erbarmen
Te zwak, om heel alleen te staan.
Toch zal uw trots me nooit bezeren,
Mij, die van dichtebij
Uw bleke wezens ken;
Mij, die uit iedre dag, uit ieder uur moet leren,
Dat ik er een van de uwen ben.
Armoe
‘k Heb zo’n honger naar een lied
In dit huis van eenzaam wezen,
Waar ‘k nog in geen blik mocht lezen,
Dat een mens me geren* ziet.
‘t Kloksken tikt melankoliek…
‘t Maakt me monotoon en kranke,
God! ik smacht naar dieper klanken,
‘k Heb zo’n honger naar muziek…
Ach…, en zo’k mezelve sus
Met een bloem of een gebêken*…
Ziet ge niet mijn lippen smeken…?
‘k Heb zo’n honger naar een kus!
Leven, dat ik lieven moet
Leven…, kunt ge me zo laten
Zonder liefde…, zonder haten…?
‘k Heb zo’n honger naar uw gloed.
Misdeelden
Ze zeggen nog wat,
Ze zeggen nog wat,
Ik heb zo vaak aan mijn hart gehad
Als trage brand die node verging,
Het hoofd van een mens, dat te sterven hing.
Uit de smeulende as van z’n brekend oog
Sloeg er bijwijlen een vlam omhoog,
‘n Vlam als een vraag.
Want ze vragen nog wat,
Ze vragen:
Wie heeft er mij liefgehad?
En voor ze ‘t vernemen,
Geen een, geen een,
Liggen ze schoon op arduinen steen,
Waar ze lijken gestorven door zachtheid van zoen
En geen antwoord de ziele meer zeer kan doen.
…
Genieters, ontwaak uit uw leven van dons;
Die ogen, die handen, ze roepen naar ons,
Als een vuurrode vloek
Door de weelderige stad;
Ze vloeken:
Wie heeft er ons liefgehad?
Toen doofde voor immer die vragende vlam,
Omdat er van nergens antwoord kwam.
Maar de handen van stumperds, verdroogd en vergeeld,
Die handen door niemand gezoend of gestreeld,
Ze reiken, ze rekken, ze zoeken nog wat:
Ze zoeken, wie heeft er ons liefgehad.
Mist
Dees dag is lijk een moede man,
Die langs een strate, grijs en stil,
Zijn droefenis niet kroppen kan
Maar toch niet schreien wil.
Over de mulle wegen zweeft
Een waas van onverschilligheid…
Vrouw, die zich zonder liefde geeft
En heengaat zonder spijt.
Daar zoeft wat zonne-lichternis
Door ‘t miezerige mist-gordijn…
Een ziel, die niet zo triestig is,
Maar toch niet blij kan zijn.
‘k Ben bang, dat ik eens zelve word
Gelijk deez overtrokken dag;
Een kind dat nimmer tegenmort,
Maar nooit meer zingen mag.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nahon, Alice
A l i c e N a h o n
(1896-1933)
MASKERS
De mensen doen hun maskers af,
ze kijken vreemd elkander aan
verwonderd dat ze naast elkaar
lijk vreemden staan.
Nochtans ze stonden zij aan zij
in zelfde strijd voor zelfde brood;
sleepten zij niet dezelfde sleur
van zorg en nood?
Viel niet dezelfde klacht en scherts
van uit hun bitter blije mond?
Was ’t niet of men de hele dag
elkaar verstond?
De mensen gaan zover vaneen
wanneer de schemering is nabij;
ze worden er niet triestig om
of ook niet blij.
Ze speelden immers maar een spel
waarin de ziel geen teken gaf;
ze deden enkel met elkaar
wat lief, wat laf.
En met een gauw-vergeten groet
een scheiding zonder lach of leed,
gaat ieder naar zijn eigen huis
dat stilte heet.
Daar zijn er die te dromen gaan
langs paden mul van schemering,
naar ’t land dat ’s avonds schoner wordt,
herinnering.
En velen worden stil-devoot
om rein profiel van lief gelaat
dat in de voorhal van hun ziel
gebeeldhouwd staat.
Ik weet er ook die sprakeloos
en moede van d’ondankbare strijd
de avond danken om zijn uur
van eenzaamheid.
De mensen doen hun masker af,
hun mooie-spelen moe-gedaan
och arme, zij die levenslang
gemaskerd gaan.
Gemaskerd door hun eigen trots,
vergulde lach of kranke lust.
Zij krijgen van geen enkle dag
wat avondrust.
Ze gaan, ‘lijk zwervers, altijd door
langs dageraad, en avondrood;
ze vinden nergens ’t eigen huis
dan in de dood.
Alice Nahon poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nahon, Alice
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature