Or see the index
Hélène Swarth
(1859-1941)
Liefde
I
En langs een wand van rotsen, rug aan rug,
Volgde ik een pad verlicht door maan noch zon.
Toen stond ik vóór een afgrond en ik kon
Geen handbreed verder en geen stap terug.
En de angst des doods kwam over me, ik begon
Te beven en ik riep: – ‘Wie bouwt me een brug?’
En ‘t ver gebergte gaf mij, hoonend-stug,
Mijn woorden weêr, tot wanhoop mij verwon.
Toen zag ik naast me een marmerbleek gelaat,
Met donkere oogen, vonklende in den nacht,
En ‘k hoorde een stem, gebiedend, schoon zeer zacht:
‘Zoo ge om mijn hals vertrouwend de armen slaat,
Draag ík u over de’ afgrond!’ – Ik dan, als
Een kind, sloeg de armen, zwijgend, om zijn hals.
II
Ik hoorde ‘t ruischen van zijn vleugelslag
En anders niet. Toen vroeg ik: – ‘Wie zijt gij?
‘k Voel me aan uw borst zóó veilig en zóó blij,
Als hadde ik niet geleefd vóór dezen dag.’
Maar zwijgend vloog hij voort naar de andre zij
Van de’ afgrond, en ik weende om wat ik zag:
De weemoedswel, die in zijne oogen lag,
Vloeide over. – ‘Engel, is die traan voor mij?’
En na een wijle sprak hij: – ‘Ja, ik ween
Om wat ge in mijn naam lijden moest weleer,
En wéér moet lijden. Zie, hier blijft ge alleen.’
En in een woud liet hij met mij zich nêer,
Sloot met een kus mijne oogen en… vloog heen.
En ‘k zeeg ter aarde en hoorde en zag niet meer.
Hélène Swarth poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Swarth, Hélène
Hélène Swarth
(1859-1941)
Liefde
I
En langs een wand van rotsen, rug aan rug,
Volgde ik een pad verlicht door maan noch zon.
Toen stond ik vóór een afgrond en ik kon
Geen handbreed verder en geen stap terug.
En de angst des doods kwam over me, ik begon
Te beven en ik riep: – ‘Wie bouwt me een brug?’
En ‘t ver gebergte gaf mij, hoonend-stug,
Mijn woorden weêr, tot wanhoop mij verwon.
Toen zag ik naast me een marmerbleek gelaat,
Met donkere oogen, vonklende in den nacht,
En ‘k hoorde een stem, gebiedend, schoon zeer zacht:
‘Zoo ge om mijn hals vertrouwend de armen slaat,
Draag ík u over de’ afgrond!’ – Ik dan, als
Een kind, sloeg de armen, zwijgend, om zijn hals.
II
Ik hoorde ‘t ruischen van zijn vleugelslag
En anders niet. Toen vroeg ik: – ‘Wie zijt gij?
‘k Voel me aan uw borst zóó veilig en zóó blij,
Als hadde ik niet geleefd vóór dezen dag.’
Maar zwijgend vloog hij voort naar de andre zij
Van de’ afgrond, en ik weende om wat ik zag:
De weemoedswel, die in zijne oogen lag,
Vloeide over. – ‘Engel, is die traan voor mij?’
En na een wijle sprak hij: – ‘Ja, ik ween
Om wat ge in mijn naam lijden moest weleer,
En wéér moet lijden. Zie, hier blijft ge alleen.’
En in een woud liet hij met mij zich nêer,
Sloot met een kus mijne oogen en… vloog heen.
En ‘k zeeg ter aarde en hoorde en zag niet meer.
Hélène Swarth poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Swarth, Hélène
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature