Or see the index
Het Schrijverken
(Gyrinus Natans)
O Krinklende winklende waterding
met ‘t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
en ‘t water niet meer en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over ‘t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken zelf?
En t krinklende winklende waterding,
met ‘t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef daar een stondeke staan:
“Wij schrijven,” zoo sprak het, “al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!”
Guido Gezelle
(1830 – 1899)
Het Schrijverken
Uit: Vlaemsche dichtoefeningen
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Archive G-H, Gezelle, Guido, Guido Gezelle
O! ‘t ruisen van het ranke riet
O! ‘t ruisen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neer,
staat op en buigt ootmoedig weer,
en zingt al buigen ‘t droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
O! ‘t ruisen van het ranke riet!
hoe dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord,
alleen en van geen mens gestoord,
en lonkte ‘t rimpelend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gijmij zongt, o ruisend riet!
O! ‘t ruisen van het ranke riet!
hoe menig mens aanschouwt u niet
en hoort uw’ zingend’ harmonij,
doch luistert nit en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem ‘t herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruisend riet!
Nochtans, o ruisend ranke riet,
uw stem is zo verachtelijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: “Waait!…” en ‘t windtje kwam,
en ‘t windje woei, e, wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde… en uw droevig lied
behaagde God, o ruisend riet!
O neen toch, ranke ruisend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel, die van den zelven God
‘t gevoel ontving, op zijn gebod,
‘t gevoel, dat uw geruis verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!
O! ‘t ruisen van het ranke riet
weergalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome ‘t voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van enen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
Guido Gezelle
(1830 – 1899)
O! ‘t ruisen van het ranke riet
Uit: Vlaemsche dichtoefeningen 1857
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Archive G-H, Gezelle, Guido, Guido Gezelle
Boodschap van de vogels
(staande in het museum ingericht in ‘t kleen seminarie
te Rousselaere binst het schooljaar 1854 – 1855)
Hoort en neemt ons tale in achte,
kinders van het pluimgeslachte,
liefste broeders, groot en kleen,
die daar floddert ondereen.
Gij die al de krinkelwegen
in het hemelrijk gelegen
weet te vinden in uw vlucht
door de licht doorvlogen lucht,
gij die, diepe in ‘t loof gedoken
of in ‘t lommerwelf beloken
van het dik bewassen woud,
kunstig daar uw nestjes bouwt,
en in ‘t duiksel van de blâren
pluimkes, mos en wollenharen
samen tot een wiegske vlecht
en daar al uw hope in legt,
vol moederlijk verlangen,
vol van vreugde en blijde zangen:
d’hope van ‘t geheel geslacht,
van der bonten vederdracht! –
– eikes schoonste schoon der wereld,
eikes, blinkende en bepereld
en gespot rondom de schaal,
met het bleuzendste coraal:
geelwe, bruine, hemelblauwe,
fijn gevlekte, grijze, grauwe,
dicht gewolkte in ‘t helder groen,
van geen mensche na te doen;
zwart geplekt en wit gespegeld,
dicht gesijperd of getegeld,
eikes naar den rechten zin,
schoon van buiten, goed van bin’. –
Blijde blijde nachtegale,
eerlijk en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht;
broeder leeuwerk, hemelwekker,
zevenzanger, bietjestekker,
slaande kwakkel ende vink;
en gij ook al, koddig ding,
dat, met ‘t steertjen opgesteken,
en het koofke recht gesteken,
kruipt en klavert op den stam
van den eeke stijf en stram;
vogelkes uit allen lande,
vogelkes van allen stande,
vogels kort en vogels lang,
vogels met of zonder zang,
vogels groot en vogels kleene,
vogels hoog en leeg te beene,
met een steert gelijk nen pauw,
met een steertje scherp en nauw,
een van lange lange pluimen,
of waar’t eentje van twee duimen;
hebt een snavel, recht of krom,
hebt een baard of geen daarom,
en een rooden kam benevens,
met een paar roo’ lillen tevens,
met een truizel bovenop,
en een koofken op den kop;
Gij moogt hoog, kort, lang, smal, breed zijn,
gij moogt alleszins gekleed zijn,
in ‘t fluweel of in ‘t satijn
of in ‘t donzig hermelijn;
zijden kleeren of kantoenen,
donker blauwe ofte helder groene;
grimselzwart of hagelblank,
kleur van hoog- of leegen rang;
goud, dat onder ‘t groene kronkelt,
groen, waar brandend goud op vonkelt,
bruin gebronzeld, lijk metaal,
rood, als een robinenstraal;
fijn geringeld en geregeld,
en gespikkeld en gespegeld,
zoet verdwijnend afgeleid,
‘t een in ‘t ander weggevleid
en ten nieten uit verbleekend;
kleur zoo stekende afgeteekend
en zoo net vaneen geplekt,
en zoo lief geschaaljedekt,
dat geen een van al de menschen
beter zoude doen of wenschen…
Zanggebroeders uit het woud,
met uw talen duizendvoud:
Gij, die kwinkt en gij, die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt,
gij, die neuriet, gij die tiert,
gij, die piept en tiereliert,
gij, die wistelt en die teutert,
gij, die knotert en die kneutert,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tjiept en tureluit,
gij, die tatert en die kwettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij, die kwinkelt lijk de vinken,
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
dat het kettert in den bosch:
fluiters, zangers ende slagers,
kermers, kriepers ofte klagers;
vogels die, op Gods geleê,
hier ten lande of over zee,
jaagt dat uwe vleren zoeven,
achter ‘t gone u mag behoeven,
achter ‘t gone uw voedsel is,
kooren, vruchten, vleesch of visch,
vliegen, motten, andre kerven,
al wat gij maar kunt verwerven.
Gij die, op uw lange been’,
diep in ‘t slijk zit, met uw teen’,
g’reed staat, met den hals gestopen,
tot dat iets komt uitgekropen,
dat gij seffens vastesnakt,
zoo gij menig puuitje pakt,
dat, van uit zijn vuile dijken,
zeer voorzichtig eens kwam kijken
wie dat ‘t was die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond;
nauwlijks is de puit nog boven
of uw bek, omleeg gestoven,
lijk een vleiel op het kaf,
stekt den puit zijn lenden af…
Gij ook, dievig muschgebroedsel,
levende op eens anders voedsel,
gij, die elk ende een verwijt
met hetgeen gij zelve zijt.
Vogels zoet of fel van aarde,
alle vogels van der aarde,
hoe gewapend, hoe gereed,
vogels, hoe gij ook al heet,
wilt alhier uw gangen stieren,
komt en maant ook andre dieren,
dat ze komen neerstig aan
naar ons paradijs gegaan! –
– Sichten dat wij hier geraakten,
en, God lof, de dood gesmaakten ,
ai ‘t is heel een ander ding,
bij dat ‘t van te vooren ging!
‘t Was van ‘s morgens, alle dagen,
door de winden, door de vlagen,
eer de kop was uit de vlerk,
altijd arbeid, altijd werk;
honger zat ons achter d’hielen,
honger wilde ons al vernielen,
zoo daar een verzuimen do’st
van te werken voor den kost.
Des was ‘t altijd stelen, rooven,
op den akker, in de schooven:
al waar dat er iets bestond
dat was mage en borst gezond.
Honger zelfs kost ons bedwingen
menig een ter dood te bringen;
wee voor al ‘t onnoozel bloed
dat de honger storten doet!
Daarbij mochten wij, o dwazen,
nooit in rust en vreden azen,
maar daar schrikte ons altijd iets,
zelfs al was ‘t een enkle niets.
‘t Is dat wij nog niet en wisten,
dat de looze jagerslisten
en het sterven zelfs ons leidt
tot de schoone onsterfelijkheid.
Ja, wij dachten ‘t was ons schade,
maar het was ons een genade
dat een jagers tooverroer,
naar een welgemikten loer,
met een weêrlicht op ons afging,
dat het heen en weder paf ging.
Nooit en zullen ‘t wij verstaan:
maar als ‘t roer was afgegaan,
kwam daar iets in ons gevlogen
dat den honger heeft verjogen,
dat hij nooit meer weêr en kwam,
met zijn herdelooze vlam;
en de slaap, die ons voordezen,
altijd vlugtig plag te wezen,
hield ons, veertien dagen lang,
in het zoetste rustbedwang.
Wat ons toen van menschenhanden
wierd gedaan in de ingewanden
dat en spreekt geen vogeltaal,
zelfs al waar ‘t een nachtegaal.
Maar ‘t ontwekken… ‘t was ‘t herleven!
Zoo die slaap ons had begeven,
zag ons krystalinen oog
‘t alderwonderste vertoog:
rondom, in den blauwen schemel
van den schoonen voglenhemel
zaten wij onsterfelijk,
met nog menige, ons gelijk.
Andren, die wij nooit en zagen,
en zoo schoone pluimen dragen
dat geen een van ons alhier
reeken kan aan zulken zwier,
zaten daar ook, vol gezondheid,
in hun kunstgemeten rondheid,
groot- en schoonder als weleer,
edeldrachtig en vol eer.
Alle veedte is hier vervlogen,
hier wordt nimmermeer bedrogen
de arme vogel, noch verklikt,
noch bij nachte half dood geschrikt.
Vogel ende wezel mede,
leven hier in rust en vrede,
zittende, naar hun gemak,
huns getween op éénen tak.
Onze onsterfelijke voeten
moeten in geen slijk meer wroeten,
noch geen koude of hitte uitstaan,
om den nooddruft na te gaan:
spijs, die alle spijzen weerd is,
altijd nieuw en nooit verteerd is,
spijs, die, ongeëten, voedt,
altijd, altijd even goed;
spijs, die sterfloos voort doet leven,
wordt den vooglen hier gegeven
en hun buik met iet verzaad
dat daar nooit meer uit en gaat.
Hier is ‘t werken afgeropen,
‘t jagen, ‘t stelen end het stropen,
al dat ruize of moeite kost,
daarvan is men hier verlost.
Rusten is ons bezig hou’en,
rusten en malkaar aanschouwen
en beschouwd zijn en bezien
van de beste jonge liên,
die studenten, vol van goedheid,
vol van eedle grootgemoedheid,
die ons eertijds maakten schuw
maar die wij beminnen nu;
want ze minnen ons en maken
dat geen leed ons kan genaken,
ziekte, droef- of kwalijkheid,
hier in ‘s vogels zaligheid.
Al ‘t geluk dat wij genieten
komt van hun en komt voor nieten,
komt dat t’ alle wicht en maat
verre weg te boven gaat;
zoodat, sichten wij hierboven
rusten in onz’ Hemelhoven,
wij al wierden stom daarvan,
noch geen een die ‘t spreken kan,
of zijn wonderinge toogen,
of zijn hertlijk mededoogen
voor ons arrem broedertal,
nog geboeid in ‘s werelds dal.
Maar, bij overdaad van goedheid,
helpen zij onze onbevroedheid,
zeggen zij, in onze naam,
waar toe wij zijn onbekwaam: –
– Broeders, in ‘t gevang der wereld
nog aan ‘t leven vastgespereld
en gevangen, luistert hier:
Laat uw nutteloozen zwier,
laat de bosschen en de hagen
uwen zin niet meer behagen;
keert uw lang bedwellemde oog
eindlijk toch eens naar omhoog;
wilt hetgeen gij placht te duchten,
wilt het sterven niet meer vluchten,
vliegt den jager in ‘t gemoet,
dat hij u de gunste doet,
met zijn tooverroer, te zenden
eenig zaad in uwe lenden,
zaad des levens, dat de dood
zal doen vluchten uit uw schoot.
Komt! Wij reeken onze vlerken,
komt toch! Wilt niet langer werken,
leeft met ons in weelde en vreugd
en in altijd jonge jeugd.
Laat uw levensdraad verfijnen,
laat uw namen verlatijnen,
laat een oog van krystalijn
uw vernieuwd gezichte zijn.
Komt, en laat u weêr verjongen,
al het oude zij verdrongen,
wascht het morzig aardsche slijk
van uw voet gezwindelijk,
en, met kloeke verderslagen,
rap den lichtweg ingeslagen
die de dood voor ingang heeft,
maar die leedt waar dat men leeft. –
Menschen, tot ons heil geschapen,
grijpt ‘t onsterflijkmakend wapen,
‘t zij ons broederen lief of leed,
stelt u tot het jagen g’reed:
g’hebt de onsterflijkheid in handen,
zendt ze hun in de ingewanden!
Van den lichaamsvrechte ontdaan,
van der dood weêr opgestaan,
zendt ze, na kortstondig slapen,
hier geheel in ‘t nieuw geschapen.
Gij ook, die naar ‘t lieve land,
waar gij gingt aan moeders hand,
wederom uw stap gaat richten,
wilt ons broederen gaan berichten,
roept en dwingt ze, uit haag en heg,
toogt hun vriendelijk den weg;
zegt het hun op alle wijzen:
Komt ten voglenparadijzen,
waar gij eeuwig leven zult,
heel onsterflijk, – opgevuld. –
Guido Gezelle
(1830 – 1899)
Boodschap van de vogels
Uit: Vlaemsche dichtoefeningen
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Archive G-H, Gezelle, Guido, Guido Gezelle
Guido Gezelle
Plant
fontein
scheut die schiet
straal die spat
tempeest over alle diepten
storm over alle vlakten
wilde rozelaars waaien
stemmen van elzekoningen bloot
Diepste verte
verste diepte
bloemekelk die schokt in de kelk
van bei’ mijn palmen
en lief als de madelief
Als de klaproos rood
o wilde papaver mijn
Paul van Ostaijen
(1896 – 1928)
Guido Gezelle
fleursdumal.nl magazine
More in: *Concrete + Visual Poetry K-O, Gezelle, Guido, Ostaijen, Paul van, Paul van Ostaijen, Paul van Ostaijen
Guido Gezelle
(1830-1899)
uit: Laatste Verzen
Hebt toch meelye,
menschen, meelye
met de schoone
boomen Gods!
Foto’s: Freda Kamphuis©
fleursdumal.nl magazine
More in: Freda Kamphuis, Gezelle, Guido, Kamphuis, Freda
In Memoriam
schrijver en dichter Michel van der Plas
De schrijver Michel van der Plas is zondag 21 juli 2013 op 85-jarige leeftijd overleden. Hij was al geruime tijd ziek.
Michel van der Plas, een pseudoniem van Ben Brinkel, werd bekend als tekstschrijver voor cabaretiers, zoals Wim Sonneveld, Wim Kan en Frans Halsema.
Verder was hij actief als journalist (Elseviers Weekblad), vertaler, dichter en biograaf. Zijn biografieën over katholieke figuren als Guido Gezelle, Joseph Alberdingk Thijm en Anton van Duinkerken, kregen onvoldoende waardering.
• fleursdumal.nl magazine
More in: Anton van Duinkerken, Archive O-P, Gezelle, Guido, In Memoriam
Guido Gezelle deskundige
prof. dr. Jozef Boets †
overleden
(11-7-1922 – 27-10-2012)
In Antwerpen is op zaterdag 27 oktober pater Jozef Boets op 90-jarige leeftijd overleden. Hij wijdde het grootste deel van zijn wetenschappelijke loopbaan aan het leven en het werk van priester-dichter Guido Gezelle.
Jozef Boets behaalde in 1960 een doctoraat Germaanse filologie aan de K.U.-Leuven. Zijn promotor, de dichter en professor Albert Westerlinck, moedigde hem aan werk te maken van de Gezellestudie. In 1966 werd Boets professor aan de UFSIA (Universiteit van Antwerpen), waar hij in datzelfde jaar samen met zijn collega Lissens het Centrum voor Gezellestudie oprichtte. Jozef Boets zou van de studie en de uitgave van de werken van Guido Gezelle zijn levenswerk maken. Belangrijk daarbij is zijn publicatie van het verzameld dichtwerk van Gezelle. Dat verscheen tussen 1980 en 1991 in acht delen. Verder publiceerde Jozef Boets vele wetenschappelijke artikelen en boeken over de Vlaamse literatuurgeschiedenis. Boets was oprichter van de Guido Gezellekring en daarnaast lid van het Guido Gezellegenootschap.
In het archief van Jozef Boets is Gezelle nooit ver weg. Zijn correspondentie geeft inzicht in het onderzoeksmilieu en de contacten van de Gezellevorser. Een intensieve briefwisseling met andere literatuuronderzoekers, drukkers, uitgevers, lezers, recensenten, media, leden van de Gezellekring en -genootschap bleef bewaard.
De uitvaartdienst van pater Boets vond op zaterdag 3 november plaats in de kapel van de paters assumptionisten in Leuven. Jozef Boets werd begraven op het kerkhof van de Abdij van ’t Park in Heverlee.
fleursdumal.nl magazine
More in: Gezelle, Guido, In Memoriam
Mezen
Twintig mezenvoetjes
hippelen in ‘t groen,
zurkelende zoetjes,
zo de mezen doen.
Sprongen, rechte en kromme,
doen ze elkander na,
oppe, nere, en omme,
ga en wederga.
Elk, op elk z’n taksken,
laat z’n tonge gaan;
elk het mezenfrakske, en
‘t meezenmutsken aan.
Voor die ‘t frakske maken,
één duim, of drie kwart
kost het, van blauw laken,
met ‘n lapken zwart.
Uit die klene lapkes,
zwarter als laget,
snijen de mezen kapkes,
volgens hunne wet.
‘k Zie ze geren spelen,
‘k hoor ze geren, ‘s noens,
bobbelender kelen,
babbelen bargoens.
‘t Zit entwaar ‘en spinne,
‘t ronkt entwaar ‘en bie:
snappen doen ze ze inne
zonder "een-twee-drie."
Hoor ze vijzevazen,
altijd even stout;
reppen, roeren, razen,
weg en were, in ‘t hout!
"Mij!" zo roept er ene,
"mij die mugge!" – "Dij?"
Wederroept Marlene,
"mij, Martijne, mij!"
Twee, die wetten weten,
delen ‘t heltegoed:
eten en vergeten
mense en meze moet!
Guido Gezelle
(1830-1899)
bargoens – onverstaanbare taal
bobbelen – opgeblazen
frakske – jasje
heltegoed – gemeenschappelijk
laget – zwart barnsteen
noen – middag
vijzevazen – dwaasheden vertellen
zurkelen – schuifelen
Hans Hermans natuurdagboek Mei 2010
Gedicht Guido Gezelle
Foto’s Hans Hermans
kempis poetry magazine
More in: Gezelle, Guido, Hans Hermans Photos, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
Guido Gezelle
(1830-1899)
De rave
Met zwart- en zwaren zwaai aan ‘t werken door de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen’ ruste en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in ‘t zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun’ twee zwarte holen
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Ze is stom! Ze ‘n uit geen woord en ‘t waaien van heur’ slagers
en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers
stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur’ zwarte ravenvlucht.
Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden
zijt gij, met damp en doom en ‘s winters duisterheden,
alhierwaards aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van
wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman?
Is ziek- of zuchtigheid, uit ‘s noordens grauwe landen;
is sterfte wederom, is hongersnood op handen?
Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan;
of gaat de muil misschien des afgronds opengaan?
Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen
alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren
staan ijsvaste overende, als rotsen; en waar nooit
noch blom noch blad den buik van moeder aarde en tooit!
Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren
te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren:
ja, ‘s winters, als de snee’ heur laken heeft gespreid,
nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid.
En gij! De rave trekt, met trage vederslagen,
voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord, heur’ winterboodschap: ‘Spaart!’
Guido Gezelle: De rave
kempis poetry magazine
More in: Department of Ravens & Crows, Gezelle, Guido
Guido Gezelle
(1830-1899)
Bonte kraaie
Bonte kraaie, waar, och armen,
kunt gij, voor uw’ taaie darmen,
voedsel vinden, worme of slek,
in dit daaglijkschbroodgebrek?
Eerde en water zijn gesloten,
overal ligt snee’ gegoten;
en, ‘k en zie geen mensch die ooit
kaf voor u of kooren strooit.
Gij en weet van schuur noch schelven,
van geen’ wortelen weg te delven;
en ge’n hebt geen’ spiere brood
bijgeleid, tot meerder nood!
Gij en grijpt, gelijk de gieren,
niet uw’ eigen mededieren;
ook en heet uw kerstenbrief
"eier-" u, noch "kiekendief."
Welke een’ armoe komt deswegen,
gij nu, binst den winter, tegen;
als, alom met snee’ bezaaid,
veld en wee van honger kraait.
In die snee’ zie’k, aller straten,
uw tweevoetig speur gelaten:
eet gij snee’, of, half vergaan,
laaft gij uwen dorst daaraan?
Of, hoe kunt gij, vast aan ‘t vliegen,
immers uwen buik bedriegen?
Kraait, of is hij, lijk uw’ stem,
zwijgende? Hoe snoert gij hem?
Neen, ‘k en hoor geen klachte u klagen,
schoon veel andere om hulpe vragen,
piepen, kriepen, om end om:
bonte kraaie, wordt gij stom?
Ei, onmooglijk is u ‘t leven,
stonde er niet dit woord geschreven,
dat daar Een is die u voedt,
en u nooddruft vinden doet.
Een, die de akkerlelie kleêren
weeft, als Salomons, vol eeren;
Een die, zonder naalde of naad,
vacht en veder groeien laat.
En, voorwaar, ‘k en zie geen lijken,
bonte kraaie, ooit in de dijken
liggen, van uw volk; of dood
uwe oorije, van hongersnood.
‘k Hoor de menschen bitter klagen,
van de kwade winterdagen;
‘k wete er, van gebrek en pijn,
louter, die gestorven zijn.
Gij betrouwt op God, onwetend
aan Zijn’ wetten vastgeketend;
die u vulte en voedsel schiep,
eer Hij u in ‘t leven riep.
Hij heeft u twee vlerken neven
‘t lijf gezet, en kracht gegeven;
en twee oogen voert gij fijn
die scherp ziende en verre zijn.
Op die vlerken zie ‘k u roeien
door de lucht, en voorwaards spoeien:
in een omzien, stikken breed,
verre weg van mij gescheed.
Uit die oogen zie ‘k u spieden,
hooge boven land en lieden;
hooge boven huis en al:
of u God iet geven zal.
Bonte kraaie, uw schamel wezen
leert een’ schoone lesse aan dezen
die verkwisten ‘t daaglijksch brood,
etend, zonder etensnood.
Ach, verdeelden ze, alle dagen,
‘t brood, dat ze onzen Vader vragen,
met zoo menig armen bloed,
die ‘t, lijk gij, gaan zoeken moet?
Waar de neerstig nauwe boeren
hun gegraande peerden voeren,
trekkende aan den wagenlast,
daar is ‘t dat uw kooren wast.
Hun verlies komt u te baten,
en zoo zie ‘k u, achter straten,
raad- en roekloos van gebrek,
pekken in nen peerdendrek!
‘k Zie u neerstig ‘t leven halen,
‘k zie u nederig zegepralen
op een hoopken mesch, verblijd,
lijk sint Job, in zijnen tijd.
Bonte kraaie, ‘t doet mij dere
dat ik uwen troost begere,
en, eilaas, het doen daarvan
dat ik daar niet aan en kan!
Laat den winter eens verdwijnen,
laat de Aprilsche zonne schijnen:
dan, o kraaie, krijgt ge uw deel
in Gods goedheid, algeheel.
Dan zal God u voedselvollen
nooddruft doen op de eerdeschollen
vinden, en den ploeg omtrent,
die den veien akker wendt.
Dan, uw herte omhoog gerezen,
laat den buik eens weeldig wezen;
dan, te lijze of luider stem,
looft met alle vogels Hem!
Guido Gezelle: Bonte kraaie
kempis poetry magazine
More in: Department of Ravens & Crows, Gezelle, Guido
Vlucht maar, vogels
Vlucht maar, vogels,
koud en deerlijk
is ‘t alomme
vlucht en vliedt,
voor de koude en
voor de mensen,
want de mens en
mint u niet.
Vlucht maar, of hij
zal u schieten,
met zijn roer, hij
droomt daarvan:
vlucht waar hij, met
al zijn wijsheid,
vlucht waar hij, niet
aan en kan.
Vlucht omhooge, en
komt niet neder,
eer gij streken
mensloos vindt;
vlucht, en zet uw
voet geen tweemaal
bij dat Godloos
mensenkind.
Vlucht, hij wil zijn
boosheid boeten
in uw bloed, o
vogels vrij;
vlucht, of sterven
zult gij moeten:
zulk een hertloos
mens is hij!
Gij verschaft hem,
binst uw leven
kort of lang, o
vogels kleen,
al hetgeen gij
hebt en geven
kont: en, dankbaar
is hij? Neen!
Hij bespiedt u,
kleene dierkens,
met ‘t moorddadig
roer in ‘t hand:
en… Zo groot is
hij, die over
alle dieren
kroone spant!
GUIDO GEZELLE
(1830-1899)
NATUURDAGBOEK HANS HERMANS
January 2009
Poem: Guido Gezelle – Photos: Hans Hermans
© photos h. hermans
KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature
More in: Gezelle, Guido, Hans Hermans Photos, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
G U I D O G E Z E L L E
(1830-1899)
‘s Avonds
‘t Wordt al sterre dat men ziet
in dat hoog en blauw verschiet daar,
blijde sterren, anders niet,
in dat hoog en blauw verschiet.
‘t Wordt hier altijd al verdriet,
van dat oude zwart verdriet daar,
‘t wordt hier altijd anders niet
als dat oud en zwart verdriet.
Laat mij, laat mij, in ‘t verdriet,
vliegen naar dat hoog verschiet daar,
waar men al die sterren ziet,
al die sterren… anders niet.
‘s Avonds zie ‘k de sterren geren
‘s Avonds zie ‘k de sterren geren,
die daar zitten, hooge en fijn,
als ik, moe van ‘t lastig weren
onder ‘s arbeids leed en pijn,
eenen oogslag naar omhooge
buiten ‘s werelds enden sla,
en mij eens den hemel tooge
nog, aleer ik slapen ga.
Al de lieden rusten neerstig:
hier en daar nog een die tiert,
en de blijdschap van het geerstig
hommelzap te late viert.
Duister is ‘t alom en doovig,
niet en zegt mij de aarde meer:
nu is ‘t dat ik mij geloovig
opwaards naar den hemel keer.
Vaart mij wel dan, slaapt in vreden,
g’ hebt mij lang genoeg geplaagd,
wereld, met uw’ lastigheden:
neen, ge ‘n zult, eer ‘t morgen daagt,
mij geen banden meer doen dragen;
vrij eens wilt het herte mijn
rijdend op den hemelwagen,
rustend in de sterren zijn!
Antwoorde aan een Vriend
Nooit en streelde er mijne wangen
traan zoo dierbaar en zoo lief
als die ik heb opgevangen
in de plooien van uw brief,
zoenend hem zoo menigwerven
eer dat ik nog tenden was,
vreezende eerder hem te derven
hoe ik snel- en snelder las.
Ja, een kind dat blijve uw herte,
schoon al ‘t ander manlijk zij,
ende, vriend in vreugd en smerte,
heb ik u, zoo hebt ge mij.
Hebbe God ons boven allen,
hebbe Jesus ons getween!
Laat al ‘t andre, moet het vallen,
‘t valle! Jesus blijve alleen!
Gierzwaluwen
"Zie, zie, zie,
zie! zie! zie!
zie!! zie!! zie!!
zie!!!"
tieren de,
zwaluwen,
twee- driemaal
drie,
zwierende en
gierende:
"Niemand, die…
die
bieden den
stiet ons zal!
Wie, wie? wie??
wie???"
Piepende en
kriepende,
zwak en ge-
zwind;
haaiende en
draaiende,
rap als de
wind;
wiegende en
vliegende,
vlug op de
vlerk,
spoeien en
roeien ze
ringsom de
kerk.
Lege nu
zweven ze, en
geven ze
bucht;
hoge nu
hemelt hun’
vlerke, in de
lucht:
amper nog
hore ik… en,
die ‘k niet en
zie,
lijvelijk
zingen ze:
"Wie??? wie?? wie?
wie…"
Guido Gezelle: Vier gedichten
kemp=mag poetry magazine
More in: Gezelle, Guido
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature