Or see the index
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Uitvaart
Befloersde trom
Noch rouwgebrom
Ga romm’lende om
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebom
Uit hollen Dom
Roep ’t wellekom
In ’t grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg’ stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om ’t lijk, vermomm’
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal kom
Tot volle som,
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.
Wat zoude ik thands,
Beroofd der glans
Van ’s hemels trans,
Op de aard begeeren?
Geen moed des mans,
Geen spies of lans,
Geen legerschans,
Kan ’t sterfuur keeren.
Geen spel of dans,
Geen dobbelkans,
Geen lauwerkrans,
Of Rijkbeheeren.
Een handvol zands
Des grafkuilrands
In ’t nietig gants,
Dat de asch mag eeren:
De beet des tands
Dat Aarttyrans
Des menschenstands
Zal ’t lijk verteeren.
Doch wat ’s dit my,
Die bandenvrij,
In ’t uitzicht blij
Dat ik belij,
Op ’t noodgetij’
Mag triomfeeren?
Ik juiche en strij’;
Wat glippe of glij’,
Hy staat me by,
Die ’t af kan weeren.
Geen dwinglandy,
Geen razerny,
Geen Helharpy
Van Sofistry,
Geen nood, die wy
Aan Jezus zij’
Niet stout breveeren!
Zijne Englenrij
Verorden Hy
Tot wachters om ons hoofd.
Geen onheil kan ons deeren.
Willem Bilderdijk gedichten
kempis.nl # kempis poetry magazine
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
B e r u s t i n g
Mag my dan na zoo veel treuren
Zoo veel zwoegen, zoo veel wee,
Niet een uur van rust gebeuren
Op een stille legersteê?
Drijft my, met gebroken lenden,
Kreupel, ademloos, en krom,
In een’ kring, die nooit zal enden,
’s Warelds tuimelmolen om?
God! Gy zaagt my heel mijn leven
Aan natuur en leedgenoot
On vermoeid ten beste geven,
Waar uw wijsheid dit gebood.
’k Dreef nooit handel met de gaven
Door uw goedheid my besteed.
Mocht ik redden, troosten, laven,
Altijd was mijn hart gereed.
’k Zag den last van duizend schouderen
Op mijn zwakke hals gelaân;
In dien dwang mijn jeugd verouderen;
In dat leed mijn’ bloei vergaan.
Niemand, waar mijn lijdend harte
Ooit zijn last in overgoot!
Niemand, die my in mijn smarte
Troost, verkwikking, bystand bood
Doorgeworsteld zijn die plagen!
’k Vond de blijde reê van rust!
’k Dacht het, ja, maar nieuwe vlagen
Slaan my rugwaarts van de kust.
Daar, daar storten nieuwe baren
Op mijn’ wrakken steven los!
’k Scheen de haven ingevaren,
En verbrijzel op een rots!
’t Is uw wil, mijn God, ik zwijge!
’k Ben getroost, en zal vergaan.
Zoo ik zuchte, zoo ik hijge,
’k Roep U niet om redding aan.
Neen, ik leg het hoofd hier neder,
Zie de zeekolk in den mond,
Geef het op aan ’t stormend weder,
En ga in Uw’ naam te grond.
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
D e D o o d
O ’t is a fearful thing to be no more,
Of if to be, to wander after death!
To walk als spirits do, in brakes all day
And when the darkness comes, to glide in paths
That lead to graves; and in the silent vault,
Where lies your own pale shroud, to hover o’er it,
Striving to enter your forbidden corpse.
(D R Y D E N)
’t Is aaklig, ja! te niet, te niet te gaan, door ’t sterven,
Of wandlend na de dood als spooksel om te zwerven;
Verborgen by den dag, om onder ’t nachtgehuil,
Van dat de donker valt te wemlen om zijn kuil;
Langs ’t lange kerkhofgras, omhuld van ’t doodskistlaken
Te dwarlen over ’t graf, by eigen rif te waken,
Of ’t uitgeschudde lijf in rustlooze vlucht
Weêr na te bootsen in een nevelschim van lucht.
Zoo waart de booze Geest, en zoo zijn vloekgenooten,
Door heide en woesteny, uit ’s hemels throon gestooten,
En steigert tot het zwerk, en tuimelt om en om,
En zoekt in hart by hart zich-zelv’een eigendom.
ô Sterveling, waak en bid, en zet dat hart niet open!
Neen, heilig ’t uwen God eer ’t listig word beslopen,
Uw vijand woelt en gluipt. Nog eenmaal! waak en bid,
Hy loert op uw verderf, uw zielsroof is zijn wit.
Maar gy, ô Christen, gy, die de u geschonken dagen
(Genadig nam Hy ze aan) uw’ Heiland opgedragen,
Hem toegeheiligd hebt, en d’afgematten geest
Te rug zult geven in Zijn handen — hoe! gy vreest?
Gy durft het uur des doods niet moedig tegentreden?
U wekt de naam van ’t graf een siddring in de leden?
Neen ’t graf heeft rust voor u; en ’t afgelegd gewaad
Dat ge aan ’t gewormt’ ten prooi, aan ’t hof ten erfdeel laat,
Vergaa, als ’t graan, om eens ten Oogstdage op te rijzen!
Uw ziel verheft haar vlucht om ’t HEILIG AL te prijzen,
Die u aan ’t lijk onttrok, Zich heiligde, en de rij
Der Dienaars inlijft, van uw aardsche zwakheên vrij!
Van waar die schrik des doods, den mensch als ingeschapen?
Den kranke is ’t by de pijn verkwikkend, in te slapen;
Ja, dankbaar legt hy ’t hoofd op ’t peluwkussen neêr,
En strekt zich ’t lichaam uit, en voelt geen smarten meer,
Wy-allen, zijn wy dan geen afgekwijnde kranken,
En zoudt ge voor ’t geschenk dier sluimring Hem niet danken,
Die ze u ter heeling van uw zondekwalen schenkt,
En uit zaligheid genadig tegenwenkt!
Ja, ’t sterven was een vloek, op d’afval uitgesproken,
Maar JEZUS heeft den Dood zijn pijlspitse afgebroken:
Die vloek werd zegen voor verlosten door dat bloed,
Dat voor uw schulden, dat uw doemvloek, heeft geboet.
Geen eeuwge nacht zal u ’t verduisterd oog bezwaren:
Geen eeuwig zelfverwijt zal tintlen door uw aâren;
Geen eeuwigheid van wraak u volgen nat het Graf:
Hy nam die doemschuld weg, en droeg uw zondenstraf.
Geen aaklig niet (en ô wat denkbeeld!) zal de zielen,
Zal d’adem van Gods mond, zal wat Hy schiep, vernielen,
Neen, ’t ZIJN is Godlijk, niet verliesbaar, maar ’t houdt stand;
’t Is onontbindbaar; geen u ooit te ontvreemden pand.
Gy zult niet zwerven, neen, niet om de tomben zwieren,
Niet zuchten by ’t gewormt’ zich mestende aan uw spieren;
By ’t aaklig uilgeknap, in halfverbleekte maan,
De zwakke harten niet met huivrende ijzing slaan.
Niet zwerven, neen ô neen; gevestigd is uw woning,
Ze is aan uws Heilands voet! voor ’t aanschijn van uw Koning!
Daar wacht ze u, daar vebeidt u ’t heilig Englental.
Dat by de ontwaking u in d’arm omvangen zal.
Daar zult ge uw Heiland zien en smelten aan zijn voeten
In liefde en dankbaarheid; daar, al uw dierbren groeten
En weêr omhelzen, van geheiligd licht omstraald,
Met heel den welkomkreet des Hemels ingehaald.
Neen, Christen, vrees niet, neen: al is de doorgang donker,
Betrouw; en zoeke uw oog geen ijdel dwaalgeflonker!
Gods Bode leidt u, ja waar ’t bloedspoor van genâ
Zich heenstrekt; gan gerust en Godbetrouwend, ga!
Schud ’s warelds stof vrij van uw voeten by ’t verlaten
Des gruwelpoels van hun die God en Jezus haten!
Ga, in uws Heilands naam, en sterf dien naam ter eer:
Wy, Christnen, volgen u, en zien u juichend weêr.
1824.
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
De Vrouw
No woman can expect te be to her husband al that
he fancied her when her was a lover.
(GEOFFR. CRAION)
Het zij! geen Vrouw kan ooit verwachten, haar Gemaal
Dat geen te zijn, wat hy als Minnaar in de weelde
Dier minnedronkenschap zich zwijmelziek verbeelde:
De kalmte neemt eens plaats na ’t tuimeld bruiloftsmaal.
Doch meer, oneindig meer, kan ze aan dien Egâ wezen,
Wien ’t ware Liefdevuur in al zijn kracht doordrong:
Die in heur teedre zucht een reinheid heeft gelezen,
Als meer dan alles is wat ooit een Dichter zong.
Zy kan met heel haar hart in ’t zijne samenvloeien,
Zoo ze eens geheel zijn ziel, zijn zelfheid heeft doorzien,
Hem niet, haar liefde in ruil voor teêrheid aan wil biên,
Maar, heilig Hemelvuur haar boezem door voelt gloeien;
Haar hoop, haar heil, haar lust, haar zelfheid hem verknocht;
Hem teedre moeder wordt van eensgeaarte telgen;
Hem lieft gelijk hy is, niet zoo hy wezen mocht;
Geen bittren kelk ontziet om met hem door te zwelgen,
Maar ’t lijden-zelf voor hem als Hemelweldaad smaakt;
Onmisbaar voor zijn hart en tot zijn troost steeds open,
In vreugd hem alles is, in ’t leed hem leert te hopen,
En alles buiten hem op ’t wareldrond verzaakt. —
Dit kan een Vrouw hem zijn die recht haar hart doorschouwde,
Haar achting winnen kon, en — onverkoelbaar mint;
Ja! meer dan ’t geen ooit mensch van ’t menschlijk heil vertrouwde;
En dit is ’t wat mijn hart, ô Dierbaarste, ondervindt.
1825
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Ter uitvaart van mijn Jongste Kind,
drie maanden oud
Ontwikkeld deeltjen van my-zelven,
Beminlijk, dierbaar kind — vaarwel!
Dus wil ’t onwraakbre Godsbestel,
Ook u moest ik den grafkuil delven.
Welaan, ontfang mijn’ laatsten plicht!
Vaarwel, vaarwel! hy is verricht!
Ik heb u met betraande wangen,
ô Jongst, ô tederst liefdepand,
Uit moeders scheurend ingewand
Op sidderenden arm ontfangen:
Mijn’ eersten plicht, by al mijn smart,
Betaalde ’t dankend Vaderhart.
Ik heb u ’t zoenbad opgedragen,
Dat kinders wascht van oudrenschuld.
Zie daar mijn’ tweeden plicht vervuld.
Wat bleef den Grijzaart meer te vragen,
Ten zij hy u aan ’t vroege graf
Met tranen wiesch en overgaf!
Maar ach! waar berg ik u in de aarde?
Helaas, geen ouderlijk gebeent’
Ontfangt u in het grafgesteent’,
Waar eeuw aan eeuw hun asch vergaârde;
Maar, vreemdling in uw Vaderland,
Bedekt u vreemd, gebedeld zand.
’t Waar weinig, uit bezit gestoten
Van erf, en haaf, en eigen zweet,
Te sterven aan onheelbaar leed,
Van huis en haardsteê uitgesloten :
Maar neen, de moedwil rooft op ’t snoodst,
Het stof der ouders aan hun kroost.
Doch rust! Met wien uw asch zich mengen,
By wie uw lijkjen moog vergaan;
Een nieuwe dageraad breekt aan;
En de ochtend zal ons wederbrengen,
Waar ’t Godgetrouwe Voorgeslacht
Zijn Nakroost in zijne armen wacht.
Ligt de aarde met mijne ingewanden
Van Oost tot Westen overspreid?
Wy vreezen geen vergetelheid :
Gods Engel kent u, dierbre panden!
Zijn oogen slaan uw rustkoets gâ,
In alle hoeken even na.
Ja rust, mijn telgjen! Wees vrij balling
Van ’t Oudvoorvaderlijke graf!
Uw rust hangt van geen slaapsteê af.
Geen lastdiers kreb, geen beestenstalling
Heeft jezus kindsheid-zelv veracht,
Daar ’t knielend Oost hem wierook bracht.
Dan ô, wat lachend aangezichtjen,
Wat roosjen op uw bleeke koon,
Wat trekkend, wat aandoenlijk schoon
Belonkt me in ’t afscheid dus, mijn wichtjen;
Als lachtet gy, der wareld moê,
De u toebereide grafplaats toe!
Ach! zou uw zieltjen reeds gevoelen
Hoe veel het by dit sterven wint?
Gewis, gy doet het, ja mijn kind!
Gy hebt genoeg van ’t aardsche woelen.
Gy zaagt uwe Ouders — hoeft er meer,
Op dat men de aard vervloeken leer’!
Ook gy, wat hebt gy, dan geleden,
Daar alles, alles om u heen,
Versmolt in rusteloos geween,
Verpletterd lag door tegenheden;
En zelfs geen lach u ’t welkom bood
Uit de opgereten moederschoot.
Ja, dierbaar wichtjen, dit is leven!
Dit heet, op de aard, en mensch te zijn!
Vergaan in ziels- en lichaamspijn!
Dit had een Vader u gegeven.
Maar dierbre — tot geen’ andren prijs
Verkrijgt men ’t eeuwig Paradijs.
ô God, wat moet uw hemel wezen,
Indien hy zoo veel smart vergoedt,
Als hier de oprechte lijden moet —
Maar neen (uw Goedheid zij geprezen!) —
Als schepslenwaan, uit hoogmoed blind,
Zich hier in ’t aardsch lijden vindt.
Ja, onbegrijpbre bron van goedheid,
Miskennen we uwe weldaân niet!
Ach! aardsche wellust heeft verdriet;
En ’t aardsche lijden heeft ook zoetheid.
Die U in ’t goed en ’t kwaad erkent,
Zij dankbaar, wat uw wijsheid zendt.
Die echter beiden af mocht smeeken……!
ô God, wat voorrecht zoo men ’t mocht ! —
Een rasvolbrachte hemeltocht!
ô Zaligheid niet uit te spreken ! —
Ga, spruitjen, ga ter zielrust in!
Mijn rouw is enkel wrevelzin.
Ja, ga, en neem van Vaders lippen
Dit laatste kusjen! neen, nog dit!
Hy leeft, die voor uw onschuld bidt.
Duikt neder, smart en wanbegrippen!
Duikt, ouderzucht en menschlijkheid;
Of — schreit van vreugde, zoo gy schreit!
Vaarwel tot de aanbraak van dien morgen,
Die zaad en oorsprong weêr vereent!
Vaarwel, voor ’t jongst! Genoeg geweend!
Het lijk in ’s aardrijks schoot geborgen,
En Gode dank gebracht en lof,
Die Englen wekt uit nietig stof!
Vaarwel, nog eens! mijn Adelheide!
Vaarwel Irene! rust in vreê!
In u hervond ik deze twee,
En andermaal begraaf ik beide!
Ga, telgjen, neem voor alle twee
Dees vaderlijken kus nog meê!
Neen, breekt niet op, ô tiental wonden,
By ’t treffen van dees nieuwen slag!
Wy naadren aan den blijden dag,
Dat alle weedom werd verbonden.
Ga, dierbaar spruitjen, ga ter rust :
Thands heb ik u voor ’t laatst gekust.
Gy, Almacht, die by ’t hardst beproeven
Den traan tot lichtnis schonkt der smart,
Ontfang dit offer van ons hart!
Wy brengen ’t U bedrukte droeven.
Ach! eenmaal schenkt Ge ’t ons weêrom :
Wy zwijgen, overdwelmd en stom.
1807
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
U i t b o e z e m i n g
ô Gy, die met doordringende oogen
de plooien van mijn hart doorziet!
Gy ziet my voor U neêrgebogen,
En hoort mijn fluistrend avondlied.
Ai, zie het zuchtend boezemprangen
Eens harts dat van verkropping berst!
Aanschouw de tranen op mijn wangen,
Door de onderdrukking uitgeperst!
Aanschouw ze, sla de gunstig gade,
Gy die nooit hopende verstoot!
Aanschouw ze, Godheid van genade,
Gy, trouwe toevlucht in den nood!
Ik weet, geen zuchten, schreien, klagen
Eens harts aan allen kant doorboord,
Geen ziel, getroffen door uw slagen,
Verdient, o God, dat gy ze hoort.
Wat kan, wat zou mijn boezem lijden
Van ’t geen den hoogsten nood vervult,
Van wat my immer moog bestrijden,
Gelijkbaar by zijn zondenschuld!
Neen, God, behaagt het u, mijn leven
In alle ramp te doen vergaan
Die ooit een balling aan kan kleven,
Ik bied het U te vreden aan.
Gy riept me, uit aanzien en vermogen,
In ’t ondoorzienbaarst van de ellend:
Ik volgde moedig, onvertoogen,
en heb uw roeping niet miskend.
Ach! heb ik de onafzienbre keten
Dier toekomst van noodlotigheên,
Voor ’t menschlijk oog niet af te meten,
Wel eens onwillig afgebeên!
Neen, ’k nam U, daar uw wil zich toonde,
Met plichtige onderwerping aan;
En, zoo ik ooit weldaân hoonde,
Ik heb uw roede niet weêrstaan.
Ik zal, ik wil haar, hoe benepen,
Zoo lang ge, ô Godheid, dit gebiedt,
Ik wil die zware keten slepen,
En wraak uw Hooge wijsheid niet.
Ik buig het hoofd in zielbetrouwen,
En hoe uw staande hand my grieft,
Ik kan het als een gunst aanschouwen,
En voel dat gy my teder lieft.
Dan, ô genadig God en Vader,
Gy, die my dit betrouwen schenkt,
Bevestig het my na en nader,
En trek my waar uw hand my wenkt!
Helaas! er vallen oogenblikken,
Die duister zijn dan ’s Afgronds nacht!
Die ook eens Christens moed verschrikken,
Terwijl hy op uw redding wacht.
’t Is weinig, van ’t Heelal vergeten,
Op ’t vuile bedstro uitgestrekt,
Het dorre brood te moeten eeten,
Met stille tranen overdekt : —
’t Is weinig, door de felste vlagen,
Ontbloot van deksel, vuur en dak,
Het kranke lichaam om te dragen,
Dat wegzinkt onder ’t ongemak : —
’t Is weinig ’t luttel opgegaârde,
Voor ’s levens onderhoud bestemd,
Om niet en zonder keer of waarde,
Meêdogenloos te zien ontvreemd : —
’t Is weinig zich in vreemde landen
Den arbeid moedig aan te biên,
En ’t werkzaam brein of vlugge handen
Bewonderd, maar versmaad te zien : —
’t Is weinig zelfs, met kille schrikken
Voor ’t eerlang naadrend tijdsbestek,
De holle kaken aan te blikken
Van ’t alverslindende gebrek : —
Dit al valt hard, mijn God, voorzeker,
Voor zielen nog gehecht aan ’t vleesch;
Maar echter, ’k nam dien wrangen beker
Blijmoedig op, en zonder vrees : —
Doch, God van heil en zaligheden,
Gy ziet het waar mijn hart op beeft!
De panden van U afgebeden,
En waar geheel dat hart in leeft…!
Die panden!… Heb ik ze af zien scheuren
Van ’t bloedig opgereten hart,
En zal het nimmer my gebeuren
Dat deze wond genezen werd?
Moet, moet de troost van wat ik dulde
Sints dat ik ’t eerst bewustzijn had,
Wat al mijn hartezucht vervulde,
En ’t eenigste daar ik ooit om bad, —
Zal ’t kostlijkste aller onderpanden
Den stervling van uw gunst verleend,
Mijn eigen hart en ingewanden,
Van my ontroostbaar zijn beweend?
Zal nooit de blijde dag weêr dagen,
Waarop ik Gâ en minzam kroost,
Met de armen om mijn’ hals geslagen,
Van ’t geen zy doorstaan zie vertroost?
Of zou, ô God, de loop der tijden
Dit streelend uitzicht my verbiên,
Van eens het doorgeworsteld lijden
In zoeter heil verkeerd te zien?
In grooter heil! — Genadig Vader!
Mijn boezem mort niet, neen, ô neen!
Maar echter — ! kent gy bron en ader
Van alles wat ik heb geleên.
Geleên, ô God! in d’arm der weelde,
Als ’t alles im my loeg op aard,
En elk mijn noodlot zich verbeeldde
Als afgunst- en benijdingwaard.
Ach! heb ik toen, ô Hartdoorgronder,
Wel ooit een’ andren staat beproefd,
Dan als by ’t naadren van den donder,
Wanneer zich ’t hart voelt toegeschroefd?
En waarom? waren ’t ijdel droomen
Van angst of klemmend voorgevoel,
Uit zwarte dampen voortgekomen,
Waaraan mijn boezem stond ten doel?
Was ’t onvernoegdheid met uw gaven
En gretigheid naar ’t eindloos meer;
Of de ijdle drift van ’s warelds slaven,
De zucht naar nietsbeteeknende eer?
Neen, neen: gy hadt me een hart geschonken,
Gevoelig voor uw minste gift,
En licht ontvlambaar door de vonken
Der u beminnelijke drift.
’k Was dankbaar! ’t trachtte ’t steeds te wezen;
En, wel te vreden in mijn lot,
Waar is me ooit denkbeeld opgerezen,
Dat onbetaambaar waar voor God?
Steeds heb ik met een blij genieten,
Waarin mijn hart zijn Godsdienst zocht,
Uw’ zegen dankbaar uit doen vlieten,
En dankte wen ik weldoen mocht.
Vaak by uw’ zoo zichtbren zegen
My ’t hart in dankbre tranen uit,
En vloog uw zalige Englen tegen,
Door Aardsche kwelling niet gestuit.
En wie op wareldslip mogt bouwen,
Of steunen op een Aardschen staf,
Gy kent, ô God, het vol betrouwen,
Waarmeê ik me aan U overgaf.
Of stortte in ’t prangen van gevaren
In ’t uiterst nijpen van den nood,
Mijn boezem al zijn zielbezwaren
Niet steeds bemoedigd in uw’ schoot?
Heeft ooit in eenig deel van ’t leven
Mijn hart de toekomst van mijn lot
U niet verzekerd opgegeven,
Gerust op ’t zorgen van zijn’ God?
En hoe dan — van uw gunstbewijzen
Geen zaligend genot gehad?
U met een dankbaar hart te prijzen
En niets te smaken van zijn’ schat!
Gy weet het, ach ! — ô Leer my zwijgen —
Gy weet het wat my lag op ’t hart,
En wat my dan naar troost deed hijgen,
Als niets de teekens droeg van smart.
Gy weet wat me alles kost vergallen,
En, als mijn ziel genieting zocht,
Van ’t hartgevoeligst welgevallen
De hatelijkste terging wrocht.
Ach! konde ik ooit genoegen smaken,
Waar ’t voorwerp van mijn zuivre vlam,
Waar zy, die heel mijn ziel deed blaken,
Geen smaak voor had, geen deel in nam!
Gy, tuig het, Godheid die ons paarde,
Die beider handen hebt verknocht!
Waar was ooit lust voor my op de aarde,
Dan die ik met haar deelen mocht?
Ach! was ’t vereenigd samenvlieten,
Het smelten in elkanders ziel,
Niet steeds het eenige genieten
Waarom mijn beê U lastig viel
En dan, de wellust van mijn leven,
De Gâ, my van uw hand verleend,
By al uw weldaân koud gebleven,
En voor mijn tederheid versteend!
De Gâ, die in mijn vreugde deelen,
Die ze aan mijn hart verdubblen zou,
Verdiept in aaklig zelfvervelen,
En smaakloos voor het zoet der Trouw!
De borst, aan wier verrukkend zwellen
Ik als den wellust smaken moest,
Die frissche jeugd zich voor mag spellen;
Door geen’ onrijpen lust verwoest!
Het hart dat me alle tegenspoeden,
Dat me al de kwijning van mijn jeugd
Zoo duizendvoudig kost vergoeden
In onvermengde huwlijksvreugd.
De schoot, die my een kroost moest kweken,
Door God mijn’ heden toegezegd;
Waarin zijn zegen niet zou breken
De frissche bloemkrans van mijn Echt!
Die borst, dat hart zoo aangebeden, —
Die schoot, voor zoo veel heils bestemd,
Gevoelloos voor mijn tederheden —
En roerloos in mijn’ arm geklemd!
En ach, mijn God, ook deze doren,
Hoe hard, hoe bloedig zy my viel,
Wat niet geschonken in uw’ toren,
Maar tot een’ wachter voor mijn ziel.
Ja, zonder haar, licht zwijmeldronken,
Ware ik, met onbeklemden geest
In d’arm der liefste Gâ geklonken,
Te zalig voor deze aard geweest.
ô God, vergeef my zoo ik dwaalde
En hier uw wijdheid niet doorzag;
Ja, wen ik mijn’ dank betaalde,
Mijns ondanks uitborst in beklag!
Ach! eischt een weeldrige Eigenliefde,
Waaraan ik ’t hart zoo noode onttrek,
Nog scherper prikkel dan haar griefde,
Nog harder breidel voor haar’ nek;
Ook hierin zij uw wil my heilig!
Ook hier bidde ik uw goedheid aan!
ô Laat van wraakbren zelfwil veilig
Mijn hart aan uwe leiding gaan!
Wat toch, wat zou dat hart begeeren,
ô Onuitputbre zegenaar,
Van ’t geen uw hand my deed ontbeeren,
Indien het my ten nutte waar?
En wat zoude ik verbidden mogen
Van ’t geen uw wijsheid op my leidt,
Dat niet mijn’ heilstand zou beoogen,
En strekken tot mijn zaligheid?
ô God! gy die my doet gevoelen
Hoe zeer uw goedheid voor my waakt!
Hoe zoude ik willen of bedoelen,
Wat door die goedheid wierd gewraakt?
Neen, ’k smeek u niets, ô Albestuurder;
Volvoer uw’ eeuwig wijzen wil,
En, ’t vall’ der menschheid zuur en zuurder,
Ik zwijge aanbiddend, dankend, stil.
Hamburg, 1795
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
T r o o s t z a n g
Niet altijd druipt het vochtig Zuien
Van saamgepreste regengbuien;
Niet altijd giert het buldrend Nood;
Het meir laat eenmaal af van woelen;
De Zomerbranding laat zich koelen;
De kalmte drijft het onweêr voort.
Hoe lang dan zal, na zoo veel weken,
Uw oog van staâge tranen leken,
Uw hart nog bloeden, dierbre vrind?
Hoe lang, hoe lang zult gy ’t verschelen
Der lieve Moeder nog beschreien,
Die ge immers door geen’ rouw herwint?
ô Doe in ’t eind dien storm bedaren:
Stil, stil die opgeruide baren,
Die zich verheffen in uw ziel.
De weêrspoed moog den wijze treffen,
Hy buigt, maar zal zich weêr verheffen: —
Die neêrzijgt, boog niet maar hy viel.
Zoo ziet men zwakke rozenstrruiken
Het hoofd in ’t mulle zandbed duiken,
Geknakt, ontworteld, uitgerukt.
Maar de Eik staat pal, verduurt de slagen
Van straffen wind en onweêrvlagen;
Hy wordt geschut, maar niet verdrukt.
Mijn Vriend! hoe groots, hoe billijk vloeien
De tranen die uw borst besproeien
Uit Godbehaaglijke oudermin!
Hoe billijk is die zucht van ’t harte,
Die ’t diep gevoel toont van uw smarte,
En welk een grootheid heeft zy in!
Wat offer waar hier toe te brengen,
Wat wijn op ’t grafgesteent’ te plengen,
Zoo waardig aan het overschot,
Als tranen, die zoo willig vlieten? —
En, die dat offer mag genieten,
ô God, hoe zalig is zijn lot!
Mijn Vriend, met wellust, met vervoering,
Zag ik de eerste zielsontroering,
Die nog door uwen boezem woelt. —
ô Oudrenmin, ô kinderplichten!
Ja, hier voor de eerste smart te zwichten,
Wie wraakte ’t immer, die gevoelt?
Mijn hart nam deel in uwe plagen.
En ach, hoe zoet is ’t, leed te dragen
Met hem die zonder wroeging lijdt!
Mijn oog zag op uw bleke wangen
Met vreugd de dankbre druppen hangen,
Der Moederlijke zorg’ gewijd.
En zou het niet? — Natuurgenoten,
ô Houdt mijn hart zich ooit gesloten
Wanneer het u in droefheid ziet?
Zijn uwe rampen, uwe pijnen,
Zijn uw genoegens niet de mijnen?
Leef ik voor u, voor ’t menschdom, niet?
En gy, Godes der eedle zielen,
Voor wie wy beide nederknielen,
Gy, Vriendschap, zuster van de Min!
Zoo immer harten samenstemmen,
Het is daar uwe banden klemmen,
En gy, gy sloor er de onzen in.
Geem Vriendschap zal de droefheid smooren,
De bange klacht ontijdig storen,
Door wreedlijk opgedrongen troost.
’t Verkropte hart van rouw bevangen,
Mag aan heur’ boezem lucht ontfangen
In ’t zuchtjen dat het met haar loost.
Maar eindlijk, ’t is genoeg der smarte
Gevierd, genoeg aan d’eisch van ’t harte,
Genoeg aan die des plichts voldaan.
Mocht vriendschap in uw droefheid deelen,
Zy wenscht die diepe wond te heelen,
En biedt haar hand blijmoedig aan.
Mijn Vriend, wat zijn de kundigheden,
De door de kunst gekweekte reden,
Zoo ze onze driften niet bestiert?
Wat baatte u ’t onvermoeibaar zwoegen
En vroeg en rustloos letterploegen,
Zoo ge aan uw’ rouw ten offer wierdt.
’t Is tijd, na zoo veel kwijnend treuren
Het hangend hoofd weêr op te beuren:
Dit eischt mijn Vriendschap, dit uw plicht.
Dit eischt die eigenste Ouderliefde,
Die u met zoo veel teêrheid griefde:
De Vader, wien ge aan ’t harte ligt.
’s Gravenhage 1782
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
By den dood van mijn Jongste Zoontjen
Il piano steffo li pianger non lascia.
(DANTE)
Thands niet verr’van u, mijn waarde; msst in uwen arm gekneld,
Zwelgt mijn hart te zilte tranen, van wier stroom mijn boezem welt.
Zwelgt het uw en mijne tranen : tranen, aan geen oog ontplascht,
Waar een ’t peil ontwassen droefheid in verademt, in ontlast!
Neen, maar tranen van den boezem die in de overstelping stikt,
En met onbevochtigde oogen naar den hollen doodstuip snikt!
Thands, van uwen arm omvangen…! Dierbare, ach, dezelfde smart,
De eigen pijl doorgrieft ons beiden, ja, doorreeg ons beider hart.
Siddrend, en den zinnen bijster, slaan wy ’t stijf en starrend oog
Op elkanders bleeke wangen — en wy zien die wangen droog!
ô Wat schouwspel, mijn Geliefde! wat gezicht vol aakligheên!
’t Wicht verstijft u in die armen! ik. in d’eigen arm, versteen!
Ach! wat riep ik uit, verdwaasde, by een vroeger harteslag
» Zalig, die zijn Vadertranen met een Egâ mengen mag! »
Thands vermag ik ’t, en geen afstand weigert ons die ijdle troost!
Vliet thands, tranen, kunt gy vlieten! vliet vereenigd op ons kroost!
Hemel! hemel, zoo weldadig! dit is dan uw dierbre gift!
Gift, zoo vurig afgebeden, en omhelsd met zoo veel drift!
Dit is ’t wichtjen, zoo bekoorlijk, daar ons diepgegriefd gemoed
Twee paar wreed verloren wichtjens zich zoo blijd in zag vergoed!
Dit, dit wichtjen, zoo aanvallig, in wiens hemelvollen lach,
’t Oudrenhart deze aard verdwijnen, en een Eden open zag!
In wiens zieldoorstralend lonkjen ’t lief en schuldloos zieltjen sprak,
Als ’t teedre rozenmondjen naar ons beider kusjens stak!
Wiens aanvallig zoet gekozel ons geheel het hart ontsloot,
Als zijn minlijk handendrukjen ons den blijden morgen bood!
Morgen, die ons hart vervulde met den zegen van ons lot!
Morgen, thands voor eeuwig duister — ! zonder hemel, zonder God!
Hemel!, hemel, zoo weldadig…! ach! ik weet dat gy het zijt;
Maar kan dit een Vader voelen, wien de vlijm het hart doorrijt!
’k Moest dan hieruit verre streken, uit een afgelegen Volk,
’k Moest dan hier door woeste baren, over stroom en waterkolk,
’k Moest dan hier het zand gaan zoeken dat uw lijkjen dekken mocht!
Hier uw asch een graf ontsluiten, was dan alles wat ik zocht!
’t Moest mijn Vaderland hervinden om te sterven io uw graf!
’t Was uw doodkist, dierbaar wichtjen, dat dit Vaderland my gaf!
’t Was uw doodkist — ! Groote hemel! ô Vergeef eens Vaders hart,
Wat het opwerp’, wat het smoore, in de wanhoop van zijn smart!
Leyden, ô onzalig Leijden, waar mijn boezem zoo naar trok!
Waar ik enkel zielrust hoopte, na zoo menig’ harteschok!
Waar mijn borst zich zou herhalen van haar eindeloos gezucht,
En mijn wallend bloed zich koelen in eene onberoerde lucht!
’t Is uw schoot dan, dierbaar Leyden, die mijn wichtjens asch verslindt!
Niets, niets zoch ik in uw wallen dan de doodbaar van mijn kind!
Hemel! hemel, zoo weldadig! Gy die heil en rampen zendt!
Moet my elke voetstap voeren tot vernieuwing van elland?
Moet ik land by land doorkruisen, zonder uitzicht, zonder troost,
Om heel de aarde te overspreiden met de lijkjens van mijn kroost!
Dierbaar wichtjen, thands het tiende, dat my ’s aardrijks schoot bewaart,
(Ach, hoe luttel, goede hemel, heeft uw deernis my gespaard!)
Dierbaar wichtjen, meer dan allen vastgeklonken aan mijn ziel!
Dierbaar wichtjen, waar my alles, alle vreugde, meê ontviel!
Dierbaar wichtjen, boven allen die het gruwzaam lot my nam,
My ten kenmerk van Gods zegen op de teêrste huwlijksvlam!
Ach, daar ligt gy, neêrgezegen, als een platgereden blom!
Daar, het vonkjen uitgetreden, waar uw hemels oog van glom!
Wek het bloemtjen, doe het rijzen, windtjen van den morgenstond!
Blaas het leven weêr in ’t vonkjen met den adem van uw’ mond!
Geef ons ’t leven in het leven met de lust des levens weêr!
Of, ô hemel, stort den vader by zijn zielloos wichtjen neêr!
ô Mijn boezem! kost gy schreien! Neen, gy kunt het niet, ô neen!
Krijt dan! krijt, en dring’ dit krijten door de verste stranden heen!
Krijt, en gil de holle wanden en hun doffen weêrgalm stom!
Krijt, en doe den klaagtoon zwijgen van het doodsche grafgebrom!
Zullen wand en doodklok treuren als van uwen rouw geroerd,
Gy versteenen, gy verharden, daar uw hart u wordt ontvoerd!
Wie kan wat gy uitstaat voelen? wie, gevoelen en weêrstaan!
Wie weêrstaan, en tot den hemel geen verwijten op doen gaan!
Wie het onbescheid niet vloeken, dat geweld doet aan Natuur
En het bloeden wil verbieden aan de diepe hartkwetsuur!
Krijt dan, ja! en help my krijten, ô mijn dierbare Echtgenoot!
Ach, dat stil, dat starziend zwijgen is my wreeder dan de dood.
Geef, Geliefde, geef een’ uittocht aan het hartverworgend leed!
Sla uw’ boezem, wring de handen, noem, ja, noem den hemel wreed!
Ja, verwensch ons-beider liefde, oorzaak van dat gruwzaam wee!
Vloek onze Echttoorts, vloek my-zelven die u liefde kennen deê!
Zoeter zal die vloek my wezen van uw diepgetroffen hart
Dan dit zwijgend nederzinken, in eene onoplosbre smart.
Lieve, druk u aan mijn’ boezem! in des harten Wel verstopt,
Snik naar adem, hijg naar lichtnis! voel hoe ’t siddrend bloed my klopt!
ô Herroepe ’t u aan ’t leven, dat gy hebt bemind om my!
ô Bemin het nog, mijn Waarde; ja, hoe wreed het leven zij!
ô Bemin het om het telgjen, ’t eenigst dat voor ons nog bloeit!
Voel de tranen op uw wangen, daar zijn oog u meê besproeit!
Voel de kusjens, die zijn mondtjen tusschen u en my verdeelt!
Voel ons-beider ziel vereenigd in ons beider evenbeeld!
Reik en hem en my de handen tot een blijk van teedre min!
En barst uit, mijn Zielsgeliefde; hoe uw doodsche smart niet in!
Gy bekoomt dan, lieve Gade! ach! ik voel uw hart weêr slaan.
Hijg, ô boezem, aan den mijnen! — Maar wat zie ik? ach, een’ traan!
Dank, ô hemel, voor dat traantjen! ô mijn lippen, kust het af!
Maar, ô neen, het eischt te vlieten op des lieven zuiglings graf.
Vliete ’t, ja, en onbedwongen! geve ’t aan uw smarten lucht!
Geve ’t doortocht aan den boezem voor een’ Moederlijken zucht!
Ach, daar welt hy, zoo weldadig! hy, die zucht die ’t hart ontlast;
En de stroom begint te groeien, die de wangen overplascht.
Schrei, mijn Weêrhelft, spaar geen tranen! ô die tranen zijn u zoet,
Wel hem, die ze mag vergieten als de rouw ze stijgen doet!
Smaak hun lichtnis, lieve Gade! Smaak haar, thands ons eenig kroost,
Dat, en met en om ons schreiend, ons uw tranen plengt ten troost!
Schreit, en wekt ook my die tranen, die my ’t schroevend leed misgunt!
Doe my schreien van genoegen, dat gy weder schreien kunt!
Ja, ik kan het, ik gevoel het! ja, mijn borst breekt snikkende uit.
Vloeit, mijne oogen! vloeit als stroomen, wee hem, die uw vlieten stuit!
Ja, betalen wy die schatting aan den noodeisch der Natuur!
Gy, heb dank voor deze tranen, immerweldoend Albestuur!
Immer weldoend! — Heilig Vader, gy die geeft en ook herneemt!
ô Vergeef het menschlijk harte, met uw raadsbesluiten vreemd!
ô Vergeef het, zoo ’t onzinnig, zoo ’t weêrspannig zich verzet!
Zoo ’t verwijt en wrevel ademt voor de klaagstem van ’t gebed!
Ach! het harte van een’ vader — God : gy kent, gy ziet het door!
Waar, waar is hy, die zijn kinders, en zijn reden niet verloor?
Immer weldoend! — wat is leven, zoo de dood een weldaad is?
Wat bezitten, zoo er weldaad is verbonden aan ’t gemis?
ô Mijn ziel, ô sluit uwe oogen! leer dit Godsgeheim ontzien!
Dood en leven zijn uw weldaad, Vader, laat uw wil geschiên!
Dierbaar, van mijn hart gereten, lief, en onvergeetbaar wicht!
’k Moet u ’s aardrijks schoot hergeven! wat ontzettelijke plicht!
Plicht, die ’t lijdend Vaderharte, dat naar zijne ontbinding smacht,
Van zijn tweetal lieve loten met zoo’n wellust had verwacht!
’k Moet, — en, uitgedreven balling, vreemd in eigen Vaderland,
Waar, waar berg ik u in de aarde, u, mijn hart, mijn ingewand!
Balling, ach! en zelfs geplonderd van mijn erflijk grafgesteent’,
Mag ik u geen rustplaats schenken by voorvaderlijk gebeent’.
Schokt niet, ouderlijke beenders, staat niet op om dezen smaad,
Zoo het stof van uwe kinders verre van uw stof vergaat!
Is uw grafkuil ons gesloten, ga, mijn teêrgeliefde kind,
Ga ter rust (ik zal u volgen) by uws vaders diersten vrind. —
Gy, die steeds voor mij een vader, een teêrhartig vader waart,
En wiens oogen nog te sluiten voor mijn weêrkomst was bespaard,
Gy, ô Halsvrind, wien mijn voeten wagglend leiden naar uw graf,
Zie, zie op! een deel uws hartvriends daalt reeds in uw armen af.
ô Ontfange ’t met uw beenders haast het nietig overschot,
Als my ’t uur der rust zal dagen, dat bestemd is van mijn’ God!
Lieve Heiland, die ons leven en ons sterven hebt beproefd!
Die den mensch hebt aangetogen, en eens Engels troost behoefd!
Gy, gy hebt de kleine wichtjens van uw kniën niet belet,
Gy, gy zegende in uw armen dezen zegen van het bed!
Gy, gy hebt hem aangenomen tot uw eigendom en kroost!
Mijn Alexis, ja, was de uwe! Lieve Jezus, dit geeft troost.
Teedre Weêrhelft, wees gelaten! leg uw handen in mijn hand!
Vlechten we onzer beider armen om ons thands nog eenig pand.
Hy, hy is onze eerste zegen, hem vroeg de Almacht niet weêrom!
Hy getuigt ons van Gods liefde. — Kom, mijn levens leven, kom ! —
Biên wy Jezus d’ons ontrukte, schreiend, ja, maar willig aan!
Hem als hemeling te groeten, ô verdient dat niet een’ traan?
Hem, na ’t doorgeworsteld leven, met geheel een Englen stoet,
Uit uw’ zuivren schoot geboren, voortgesproten uit mijn bloed,
Hem, hem alleen weêr te omhelzen in de volheid van Gods heil — !
Lieve Gade, deze wellust is voor niets dan tranen veil.
Dierbre Goël,.ja, wy voelen, wy erkennen die genâ;
Sla ons met ontfermende oogen, sla ons in dees droefheid gâ!
Gun, ô gun dit oovrig telgjen beider vurigen gebeên!
Gun ons, hem (genadig Heiland) in uw’ hemel voor te treên!
Voor te treden! Lieve Jezus! waar zijn heil, zijn erfdeel zij!
Meer dan dit voor hem te vragen laat ons ’t Ouderhart niet vrij.
Eer of schatten, aardsche wijsheid, waar het hart zich op verheft — !
Neen, zij needrigheid zijn luister, zy, die grootheid overtreft!
Gy, gy zult hen niet begeven, die uw bloed geëigend heeft.
Gy geeft nooddruft, gy verzading, wie op uw betrouwen leeft.
Alles heeft hy, dierbre Heiland, die uw liefde slechts bezit!
Schenk haar aan ons eenig knaapjen, en hy hebb’ nooit ander wit!
Geef ons uit zijn jonge lenden spruiten tot dien schoonen dag,
Die uwe Almacht op de wolken als Hersteller groeten mag!
En, behaagt het u, ô Vader, gy die neemt en ook hergeeft!
Troost ons weder met een telgjen, waar Alexis in herleeft!
1806
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive A-B, Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
Op een Grafteken voor eene Ongelukkige
AAN DEN OPENBARE WEG BEGRAVEN
Met de doodwaâ om de leden,
’t Hoofd op luttel stroo gebedt,
Lig ik aan den weg vertreden,
Eens de baan der deugd ontgleden,
En mijn naam werd lastersmet.
’t Stormweêr moog dit gras doen golven,
’t Zand verwaaien dat my dekt,
’t Lichaam in den kuil ontdolven
Leevren tot een aas der wolven;
’k Wacht op d’Engel die my wekt.
God is goed; maar rustloos beven
Wroeging, door geen tijd gesmoord,
Zal door ’s wreedaarts boezem zweven,
Die de lust van ’t argloos leven
In mijne Onschuld heeft vermoord.
Moog hem God genâ bewijzen
Om die wroeging, om dat leed,
’k Zal in dubble vreugd verrijzen
Om diens Heilands naam te prijzen,
Wien de menschheid heeft omkleed.
1823.
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Afscheid uit ’s levens gastmaal
On sortoit de la vie, ainsi qu d’un banquet,
Remerciant son hôte et faisant son paquet.
(L A F O N T A I N E)
Het feestmaal loopt en eind; mijn tijd is ’t, af te trekken.
Welaan, ik neem mijn’ hoed en mantel wel te vreên.
Hy pruile, vindt hy ’t goed, en poge ’t uur te rekken,
Die lust heeft in ’t gewoel van halfbeschonken gekken;
Mijn koets staat voor de deur, ik ga blijmoedig heen.
Doch Gastheer, ’k ben u eerst mijn dankerkentnis schuldig.
Gy riept my tot uw’ disch : die gunst waardeer ik hoog.
’t Gezelschap was niet best; de kwelling, menigvuldig;
My plooien kon ik niet; mijn geest werd ongeduldig;
Maar de orde van uw feest was heilig in mijn oog.
Licht dat mér ook van my niet beter zij te vreden!
’t Kan zijn : ik smeet van vreugd de roemers niet aan gruis!
’k Berispte uw koks somwijl (en, mooglijk, zonder reden);
En, stell’ men ’t op mijn lijst van eigenzinnigheden,
In ’t midden van ’t vermaak verlangde ik steeds naar huis.
’k Zag ieder, vol van drift, naar lekkernyen tasten,
En stak de hand niet uit, ja, wees ze, dankende, af,
En, uit dien overvloed, waar weelde en vreugd in brasten,
Was ’t voedzaam brood alleen, versmaad by andre gasten,
Wat aan mijn eetlust stof, mijn’ smaak voldoening gaf.
Maar, moest dit mondvol brood my zoo veel tijds verslinden ! —
Doch ja, de dag is om en ’k was hem u verplicht.
Gy eischt geen vrucht van ’t zaad dat wegstoof met de winden,
En, waar zich ’t zwetend paard aan ’t eind des wegs moog vinden,
Wat vraagt het rede of nut van ’t geen het heeft verricht?
Genoeg, ik leg my neêr, hoe min ik heb genoten,
En hoe veel minder nog aan uw bestek voldaan!
De reekning, zoo zy ligt, moet (goed of kwaad) gesloten,
En durf ik voor my-zelv’mijns harten grond ontblooten :
’k Slaap niet dan siddrend in voor ’t uur van op te staan.
1807
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
Aan mijne Egade,
by haar herstel uit haar kraam- en ziektbed,
op haren verjaardag, 1807
Zijt ge my weêrom gegeven,
Eenige adem van mijn leven,
Zijt ge ’t my, of is het waan,
En wil God mijn laatste snikken
Door dit droombeeld nog verkwikken,
Dat ik u weêr op zag staan?
Neen, gy kondt het niet verduren,
Wt het lot ons deed bezuren.
Gy vermocht het niet, ô neen!
Neen, uw’ boezem, noch den mijnen,
Bleef de kracht voor zoo veel pijnen :
’t Graf is toevlucht, dit alleen.
Ach! wat had dees schuddende aarde
Nog voor u of my van waarde,
Dan een eenzaam plekjen grond,
Waar wy leefden voor ons beiden,
Van een wareld afgescheiden,
Die voor ons niet meer bestond?
Waar wy storm en leed vergaten,
’t Schamel brood der onschuld aten
Met het dankbaar oog op God?
Lieve telgjens zagen groeien,
En den zegen nedervloeien
Zonder kommer voor ons lot?
Waar ons de arbeid onzer handen,
’t Lachjen onzer liefdepanden,
’s Harten rust by eenzaamheid,
’s Levens nooddruft mocht doen smaken,
En het traantjen dierbaar maken,
Dat gevoel van weldaad schreit?
Ach! dit had ons ’t ijdel harte,
Als het eind van zoo veel smarte,
In een’ zoeten droom verbeeld!
Leyden, ’t stil en vredig Leyden,
Zou ons zachte rozen spreiden;
Alle jammer was geheeld.
Wy herademden (ô hemel!)
Van het wareldlijk gewemel,
In der Zanggodinnen schoot.
Ach! de voorboô allen tijdens
Stoort den schemer diens verblijdens,
Lieve Alexis, door uw dood.
’k Zwijm van weedom. — In uw armen
Voelt mijn boezem Gods erbarmen :
’k Heb uw kroost, ik lij en leef,
Lieve! ja, mijn ziel wil hopen :
Maar één vonk moet Leyden slopen;
En neemt alles wat my bleef.
Waar nu, ach! waar heen gevloden ? —
Die geen schuilplaats by uw dooden,
Dierbaar Leyden, beuren mocht!
Die uw bloedig puin doorzweven,
En niet danken kon voor ’t leven,
ô Waar vindt die ademtocht!
Hoe het middelpunt der plagen,
Waar ik ’t bloeien van mijn dagen
Vijftien jaar verwelken zag :
(Afgrond van herinneringen,
Die my hart en keel verwringen!)
Dit mijn toevlucht, hemel ach!
Doch ook daar leert God betrouwen
’t Christlijk harte, moed te houên :
Geef slechts rust, genadig God! —
Rust? — ach, rust in ’t helsche woelen
Der afgrijsbre duivelpoelen!
Rust, in ’t gruwzaamst roovrenrot ! —
Zalig, die in holle rotsen,
By des afgronds dompig klotsen,
’t Hoofd mag duiken in haar kloof!
Die en wind en schorre meeuwen
Om zijn peuluw heen hoort schreeuwen,
Voor den Haagschen straatkreet doof!
Zalig, die met kraai en wolven,
Van de winden, van de golven,
Voedsel vraagt of honger lijdt:
Geenen vijand dan de gieren
Om zijn’ stranddisch heen ziet zwieren,
En het vloekbaar menschdom mijdt!
Die zich in zijn strooien wallen
’s Hemelsch gift niet ziet vergallen,
Noch de weldaad van zijn’ Vorst!
Die in vreê den Ongezienen
Met een stil gemoed mag dienen,
Zonder wrevel in de borst!
ô Mijn waarde! dat wy ’t mochten!
God ons leven wou verknochten
Aan dat eenig, eenig goed!
Maar ô neen, wy moeten treuren,
En ons eigen hart verscheuren!
Drinken tranen! schreien bloed!
’t Luttel van dat geestvermogen
Dat my ’s hemels mededogen,
Ons ter redding, overliet;
Daar ik ’t vreedzaam brood van wachtte — !
(Zieldoorvlijmende gedachte!)
Ach! dat alles is te niet!
’k Voel my, nutloos pak der aarde,
(Horzel in Gods honinggaarde!)
Ieder beet op ’t harte gloên.
’k Moet, voor nooddruft, steenen zwelgen;
’k Moet en u en onze telgen
Ach! met blote giften voên.
Zoo, zoo jaagt men — uit meêdogen?
Neen, verachting voor zijn pogen —
’t Nutloos ploegpaard in de wei:
Laat hem, voor een dienstrijk zweeten,
Zich de dood in ’t klaver eten,
’k Voel die weldaad, ja, en schrei.
Ach! daar wring ik dan de handen,
Knars en sla verwoede tanden
In de sponde van mijn bed :
Roep tot God met angstig kermen :
Maar geen uitkomst, geen ontfermen!
Maar geen Almacht meer die redt!
Dan, met mijne ramp beladen,
Zie ik u in tranen baden,
En dit tranen…! ô Mijn hart!
Ja, die koken my en branden
In het holst der ingewanden,
En verdubbelden mijn smart. —
Doch! ik zie uw kaak besterven;
’k Zie uw’ frisschen mond ontverven?
Ach! daar rijpt uw zwangre schoot!
Van de last des leeds bezweken,
Zie ik u de kracht ontbreken,
En uw oogblik spelt de dood.
Dierbre! — en te kunnen leven!
Voor uw kraambed niet te sneven!
Waar dit menschlijk? dit, voor my ? —
God, Gy zaagt, zoo Godlijke oogen
Menschlijk jammer aanzien mogen,
Ja, Gy zaagt mijn razerny. —
Maar gy leeft, mijns levens leven!
Ja, gy zijt my weêrgegeven!
Neen, het is geen bloote waan.
’k Sluit u, na ’t wanhopigst kermen,
Met uw lieve vrucht in de armen,
Uit het graf weêr opgestaan.
Dank! ô Hemel! — ach, het danken
Werd my, uitgeputten kranken,
’t Altijdlijdend hart reeds vreemd.
’k Weet geen beê meer uit te spreken,
Dan om ’t sterfuur af te smeeken
Dat my aan mijn leed ontneemt.
Dank nochtans! ô God des levens!
Stort en dank en zegen tevens
In mijn afgepijnd gemoed!
Dank! voor ’t leven van een Gade!
Met haar lijden, is genade;
Voor haar lijden, hemelzoet.
Ja, het uitzicht zij verloren,
Dat mijn grijsheid scheen beschoren
Op een troostvol avonduur;
In een nietig, werkloos kwijnen
Moet mijn levensdag verdwijnen,
Altijd somber, altijd guur.
Ja, hy mag geen rijpende airen
Van zijn’ zonneschijn zien gaâren
Door een dierbaar Vaderland;
Treurig zinkt hy in de kimmen,
En de hoop van zijn ontglimmen
Ligt verstrooid in ’t barre zand.
Doch, aan hare borst te sterven!
ô Dit mag mijn hart verwerven!
Van haar tranen overspat!
Stervend, aan haar lieve lippen
D’adem uit te laten glippen!
Geef, ja Hemel, geef my dat!
En, Gy dag van haar herrijzen,
Laat mijn zang u eer bewijzen,
Dubbel heilig is die plicht!
Liet Gy de eerste morgenstralen
Op haar kinderaanschijn dalen,
Thands hergeeft gy haar aan ’t licht.
Keer, ô keer aan ’s Hemels transen
Altijd met de schoonste glansen
Voor wat oog u nimmer ziet!
Schoonst voor haar en voor die spruiten,
Die haar schoot my mocht ontsluiten,
En Gods goedheid gaf en liet!
Moge uw aanbraak uit het Oosten
Haar nog eens van ’t wee vertroosten
Dat zy torscht met zoo veel moed!
Geve een kroost, niet minder teder,
Haar het zoet des levens weder,
Dat zy afstond voor mijn’ gloed!
Strooi zy op mijne asch de rozen,
Die mijn oog vergeefs zag blozen,
Door mijn handen nooit geplukt!
Mogen die, na mijn verscheîen,
Haar een zachter leger spreîen,
Dan zy met my heeft gedrukt!
Moog haar ’t Nakroost zalig roemen!
Naar heur’ naam die vrouw benoemen,
Die heur’ hoogsten kring vervull’!
Wie haar eert, gelukkig wezen!
En de dag haar roem doen lezen,
Waar hy zich met licht omhull’!
Dierbre, ja, gy mocht herleven!
Ja, gy zijt my weêrgegeven!
Vieren wy dit denkbeeld bot!
ô Vergeten wy ’t voorleden!
Juichen wy in ’t zalig HEDEN!
Morgen — ? Ach, ook dan leeft God.
En, gy lief onnoozel wichtjen,
Op wier donzig aangezichtjen
Ik Gods zegen kussen mag!
Ach, het traantjen, lieve kleene,
’t Weemoedtraantjen dat ik weene,
Dit vertroost uw eerse lach.
Mag uw Vader zich niet streelen,
Dat gy aan zijn kniën spelen,
Om zijn hals uw armtjens slaan;
Hy, uw jonkheid zal bewaken;
Gy, zijn vaderzorgen smaken; —
God, mijn spruitjen, neemt u aan.
Zoo, ten top van tegenspoeden,
Moeders borst u niet mag voeden,
In het ziekbed dor geschroeid;
Schrei niet, wichtjen, wees te vreden :
’t Is de bron van zaligheden,
Die uit God u tegen vloeit.
Ja, die Wel van zegeningen
Zal voor u, mijn wichtjen, springen,
Eeuwig springen van genâ.
Wat zijn Ouders? wat ’s hun pogen!
Moederborst en Vaderoogen
Zijn ons-allen even na.
1807
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
A a n d e V r o u w
ô Felices ter et amplius
Quos irrupta tenet copula!
H O R A T I U S
Lieve troosteres in ’t leven,
Weêrhelft van ons eigen hart
Die om weêr tot één te kleven
Ons te rug geschonken werd;
Gy, voor ons en met ons lijdend,
Ons geheel uw aanzijn wijdend;
Alles waar ons hart naar hijgt;
Alles wat het kan genoegen;
En voor wie te mogen zwoegen,
Wellust is die de aard ontstijgt!
Zijn er zulke wangedrochten,
Die, door ’t onverbreekbre snoer
Met eene Egâ vastgevlochten
Die hun trouw en liefde zwoer
Voor haar teêrheid onverschillig,
Ongevoelig, koud, en grillig,
God niet danken voor dien schat?
In wier borst die vlam kon smooren
Die by ’t eerste huwlijksglooren
Zulk een schoonen luister had?
Die, ontrefbaar voor haar zorgen,
Voor haar weekheid, voor haar leed,
’t Innig zielsgevoel verworgen;
Eigen hart en boezem wreed?
Neen zy zijn er niet op aarde,
Neen, het hart erkent de waarde
Van het hem geheiligd hart!
Neen, daar zijn slechts Echtgenooten
Samen aan den band gesloten,
Wier bestaan verzelvigd werd!
Of beleeft men zulke dagen
Van verdeeldheid, afkeer, twist,
Dat het zuurdeeg aller plagen
Ook by Echtgenooten gist?
Kan de man de banden scheuren,
En zijn wederhelft zien treuren?
Vreugde zoeken buiten haar?
Spreek, ô gruwlijkste aller tijden
Die de menschheid ooit kan lijden!
Is dit wreed vermoeden waar?
Zwakke vrouw, tot smart geboren?
Zaligheid van man en kroost!
Welk een lot is u beschoren,
Zoo hy u verroekeloost!
Wee hem, die u ’t harte griefde!
Heel de wareld toch is liefde;
Zy is de adem van uw ziel;
In haar zonnekoestring leeft ge;
Op haar hemelwolkjens zweeft ge;
Wee haar die daar uit ontviel!
Zy is de eerzucht die u blaken,
Die u streelen, prikklen moet:
Zy, de schat waar naar te haken
Al de drift is van uw bloed.
Ach, u dezen trek te doven,
Is u meer dan ’t leven rooven;
En by d’ onmench die haar smaadt,
Laat geen wreedheid zich gelijken;
Moeten Falarissen wijken,
Wien de Hel in ’t harte slaat.
U te aanbidden, u te winnen,
Is den man het hoogste goed.
Geen begoocheling van zinnen
Kan bereiken by dit zoet!
By die vesting te veroveren
Haalt geen last van zegeloveren:
Maar rampzalig die har nam,
Om geplonderd en verlaten,
Met verwoesting langs de straten,
Prooi te geven aan de vlam!
Hoe! Het toonbeeld aller gaven,
Aan wier hemelvolle borst
In haar adem zich te laven,
Meerder is dan Wareldvorst,
Zou haars Egaas hart niet roeren!
Lage drift dat hart vervoeren,
En haar doemen tot den druk:
Die in zijden Echtgareelen
’t Onverdeelbre heil moest deelen,
Plettren in een eenzaam juk!
Die haar jeugd en frische leden,
Als Gods hemel onbesmet,
Die haar borst vol zaligheden
Offert aan het huwlijksbed;
Gaf ze een beestlijken roover
Argloos ter verwoesting over!
Hemel, en gy ziet het aan?
Neen, gy zult die ponjaartssteken
Op den laffen moorder wreken;
Ieder afgeperste traan!
Voelt, ontmenschten, voelt, verraders
Van uw eigen zaligheid,
(Stroomt er leven door uw aders,)
Welke traan eene Egâ schreit!
Vrouwentranen zijn geen druppelen
Waar de vrolijkheid by huppelen,
’t Harte vredig kloppen kan:
In haar teder oogbestralen,
In haar vredig ademhalen,
Is het leven van den man.
1824
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature