Or see the index
J.W. Waterhouse: The lady of Shalott (1888)
Alfred Lord Tennyson
(1809-1892)
The Lady Of Shalott
I
On either side the river lie
Long fields of barley and of rye,
That clothe the wold and meet the sky;
And through the field the road runs by
To many-tower’d Camelot;
And up and down the people go,
Gazing where the lilies blow
Round an island there below,
The island of Shalott.
Willows whiten, aspens quiver,
Little breezes dusk and shiver
Through the wave that runs for ever
By the island in the river
Flowing down to Camelot.
Four grey walls, and four grey towers,
Overlook a space of flowers,
And the silent isle embowers
The Lady of Shalott.
By the margin, willow-veil’d,
Slide the heavy barges trail’d
By slow horses; and unhailed
The shallop flitteth, silken-sail’d
Skimming down to Camelot
Yet who hath seen her wave her hand?
Or at the casement seen her stand?
Or is she know in all the land,
The Lady of Shalott?
Only reapers, reaping early,
In among the beared barley
Hear a song that echoes cheerly
From the river winding clearly,
Down to towered Camelot:
And by the moon the reaper weary,
Piling sheaves in uplands airy,
Listening, whispers, ” ‘Tis the fairy
Lady of Shalott.”
II
There she weaves by night and day
A magic web with colours gay.
She has heard a whisper say,
A curse is on her if she stay
To look down to Camelot.
She knows not what the curse may be,
And so she weaveth steadily,
And little other care hath she,
The Lady of Shalott.
And moving through a mirror clear
That hangs before her all the year,
Shadows of the world appear.
There she sees the highway near
Winding down to Camelot;
There the river eddy whirls,
And there the surly village churls,
And the red cloaks of market girls
Pass onward from Shalott.
Sometimes a troop of damsels glad,
An abbot on an ambling pad,
Sometimes a curly shepherd lad,
Or long-hair’d page in crimson clad,
Goes by to tower’d Camelot;
And sometimes through the mirror blue
The knights come riding two and two:
She hath no loyal knight and true,
The Lady of Shalott.
But in her web she still delights
To weave the mirror’s magic sights,
For often through the silent nights
A funeral, with plumes and lights
And music, went to Camelot:
Or when the Moon was overhead,
Came two young lovers lately wed;
“I am half sick of shadows,” said
The Lady of Shalott.
III
A bow-shot from her bower-eaves,
He rode between the barley sheaves,
The sun came dazzling thro’ the leaves,
And flamed upon the brazen greaves
Of bold Sir Lancelot.
A red-cross knight for ever kneeled
To a lady in his shield,
That sparkled on the yellow field,
Beside remote Shalott.
The gemmy bridle glitter’d free,
Like to some branch of stars we see
Hung in the golden Galaxy.
The bridle bells rang merrily
As he rode down to Camelot:
And from his blazon’d baldric slung
A mighty silver bugle hung,
And as he rode his armor rung
Beside remote Shalott.
All in the blue unclouded weather
Thick-jewell’d shone the saddle-leather,
The helmet and the helmet-feather
Burn’d like one burning flame together,
As he rode down to Camelot.
As often thro’ the purple night,
Below the starry clusters bright,
Some bearded meteor, trailing light,
Moves over still Shalott.
His broad clear brow in sunlight glow’d;
On burnish’d hooves his war-horse trode;
From underneath his helmet flow’d
His coal-black curls as on he rode,
As he rode down to Camelot.
From the bank and from the river
He flashed into the crystal mirror,
“Tirra lirra,” by the river
Sang Sir Lancelot.
She left the web, she left the loom,
She made three paces through the room,
She saw the water-lily bloom,
She saw the helmet and the plume,
She look’d down to Camelot.
Out flew the web and floated wide;
The mirror crack’d from side to side;
“The curse is come upon me,” cried
The Lady of Shalott.
IV
In the stormy east-wind straining,
The pale yellow woods were waning,
The broad stream in his banks complaining.
Heavily the low sky raining
Over tower’d Camelot;
Down she came and found a boat
Beneath a willow left afloat,
And around about the prow she wrote
The Lady of Shalott.
And down the river’s dim expanse
Like some bold seer in a trance,
Seeing all his own mischance —
With a glassy countenance
Did she look to Camelot.
And at the closing of the day
She loosed the chain, and down she lay;
The broad stream bore her far away,
The Lady of Shalott.
Lying, robed in snowy white
That loosely flew to left and right —
The leaves upon her falling light —
Thro’ the noises of the night,
She floated down to Camelot:
And as the boat-head wound along
The willowy hills and fields among,
They heard her singing her last song,
The Lady of Shalott.
Heard a carol, mournful, holy,
Chanted loudly, chanted lowly,
Till her blood was frozen slowly,
And her eyes were darkened wholly,
Turn’d to tower’d Camelot.
For ere she reach’d upon the tide
The first house by the water-side,
Singing in her song she died,
The Lady of Shalott.
Under tower and balcony,
By garden-wall and gallery,
A gleaming shape she floated by,
Dead-pale between the houses high,
Silent into Camelot.
Out upon the wharfs they came,
Knight and burgher, lord and dame,
And around the prow they read her name,
The Lady of Shalott.
Who is this? And what is here?
And in the lighted palace near
Died the sound of royal cheer;
And they crossed themselves for fear,
All the Knights at Camelot;
But Lancelot mused a little space
He said, “She has a lovely face;
God in his mercy lend her grace,
The Lady of Shalott.”
Alfred Lord Tennyson
De Jonkvrouw van Shalot
DEEL I
1
Langs beide waterkanten staan
De velden vol met rijpend graan;
Zij kleden land en luchten aan,
En dwars erdoor slingert een laan
Naar ‘t torenrijke Camelot;
En mensen trekken heen en weer;
Zij blikken in bewondering neer
Op ‘t eiland daar met lelies teer,
Het eiland van Shalot.
2
Door de briesjes meegenomen
Trilt het blad van espenbomen,
En de golven gaan en komen
Als ze langs het eiland stromen
Op hun weg naar Camelot.
Tussen grijze torenmuren,
Waartegen vele bloemen schuren,
Zit de stilte te verduren
De Jonkvrouw van Shalot.
3
Aan de oever wilgbeplant
Trekt het paard traag langs de kant
Een zware bark; ver van de rand
Zeilt er een sloep met zijden want
Voor de wind naar Camelot:
Wie zag haar wuiven met haar hand?
Of staan nabij de vensterrand?
En kent men haar wel in het land,
De Jonkvrouw van Shalot?
4
Slechts de maaier van het koren
Kan in ‘t vroege ochtendgloren
Helder klinkend zingen horen
Echoënd vanaf de toren,
Naar het transrijk Camelot:
En als hij moe en traag in ‘t maanlicht
In de akker schoven opricht,
Luistert hij en zegt: “dit elf-wicht
Is jonkvrouw van Shalot.”
DEEL II
5
Binnen weeft zij, dag en nacht,
Een magisch web vol kleurenpracht.
Eens zei daar een stem haar zacht,
Dat haar een vloek treft als zij dacht
Uit te zien naar Camelot.
De aard der vloek werd niet gehoord,
Dus weeft zij steeds gestadig voort,
Door weinig andere zorg verstoord,
De Jonkvrouw van Shalot.
6
En in een heldere spiegel daar
Die voor haar hangt door ‘t hele jaar,
Vertoont in schaduw zich aan haar
De wereld, en maakt haar gewaar
De weg die leidt naar Camelot:
Kolkend loost de stroom zijn last,
En kerels, boers, onaangepast,
En marketentsters, roodgejast,
Gaan langs vanuit Shalot.
7
Soms ook meisjes blij van aard,
Een abt traag sjokkend op zijn paard,
Een herdersknecht met krullenbaard,
Een page in ‘t rood en lang gehaard,
Gaan daar voorbij naar Camelot;
Soms ziet zij in haar spiegelbaan
Edelen te paard getweeën gaan;
Trouw bood geen ridder haar ooit aan,
De Jonkvrouw van Shalot.
8
Maar in haar web weeft zij nog blij
Een spiegelbeeld, al ging ‘t voorbij,
Want vaak trok ‘s nachts in ‘t stil getij
Een lijkstoet langs, in lichte rij
En met muziek, naar Camelot;
Maar eens bij nacht en heldere maan,
Kwam er een jeugdig bruidspaar aan:
Toen sprak, “Door schaduw ben ‘k ontdaan,”
De Jonkvrouw van Shalot.
DEEL III
9
Een pijlschot af van waar zij was
Bij ‘t raam, reed hij door graan en vlas;
Fel scheen de zon door het gewas,
En vlamde op ‘t brons van het kuras
Van dappere Heer Lancelot.
Een kruistochtridder lag geknield
Voor ‘n jonkvrouw op zijn schild,
Dat straalde als hij ‘t voor zich hield,
Ver weg daar bij Shalot.
10
De leidselparels blonken vrij
Als sterren die zich voegen bij
De gouden straal der Melkweg rij.
De teugelbellen luidden blij,
Terwijl hij reed naar Camelot.
En van zijn schouderband en flank
Hing een signaalhoorn zilverblank;
Te paard, weerklonk de harnasklank,
Ver weg daar bij Shalot.
11
En in het wolkvrij blauwe weer
Glom sieraadrijk het zadelleer,
Met fraaie helm,en helmenveer
Gedrieën vlammend eens te meer,
Terwijl hij reed naar Camelot.
Zoals zo vaak bij purperen nacht,
Een luchtsteen, die in sterrenpracht
Gehuld, een lichtstaart met zich bracht,
Schiet over stil Shalot.
12
De zon beschijnt zijn stoer gelaat;
De strijdros hoef flitst in de maat;
Zwart krullend haar in overdaad
Ontsnapt zijn helm, als hij daar gaat
De heirweg af naar Camelot.
In de spiegel, via ‘t water,
Ontstonden flitsen en geklater,
Want: “Latiere-liere-later”
Zong Heer Lancelot.
13
Ze spon en weefde nu niet meer,
Ze trad naar ‘t raam, en keek daar neer,
Ze zag de waterlelies teer,
Ze zag de helm en helmenveer,
Zij keek uit naar Camelot.
Weg vloog het web, en dreef ver heen;
De spiegel spatte plots uiteen;
“De vloek is hier,” kreet in geween
De Jonkvrouw van Shalot.
DEEL IV
14
In de Ooster stormwind zwaaiend
Taande ‘t bleke woud verwaaiend,
Klaagde ‘t water heftig draaiend,
Sloeg de regen onrust zaaiend
Neer op ‘t transrijk Camelot;
Zij daalde af en vond een boot
Aan ‘n wilg bevestigd met zijn schoot,
En om de boeg heen schreef zij groot:
“De Jonkvrouw van Shalot”.
15
En langs het schimmig watervlak –
Gelijk een visionair, in zak
En as, toen voorspoed hem ontbrak-
Wierp zij met oog verglaasd en strak
Blikken richting Camelot.
De avond eenmaal ingeluid,
Viert zij de schoot, en strekt zich uit,
Dan drijft zij weg door niets gestuit,
De Jonkvrouw van Shalot.
16
Liggend, in sneeuwwitte dracht
Los zwevend, en op niets verdacht –
Bladeren haar rakend licht en zacht –
Dreef zij door klanken van de nacht
Het water af naar Camelot:
Terwijl de boot zich leiden liet
Langs wilgenveld en berggebied,
Zong nog haar allerlaatste lied
De Jonkvrouw van Shalot.
17
Verzen klonken, vroom en klagend,
Schallend soms, vaak niet ver dragend,
Tot, haar hartslag zich vertragend,
En in haar oog het licht vervagend,
Zij verscheen in Camelot.
Bij ‘t eerste huis waar in ‘t getij
Zij aankwam aan de kade-zij,
Stierf, haar zingen nu voorbij,
De Jonkvrouw van Shalot.
18
Langs tuin- en torenmuur van steen,
Balkon na galerij, aaneen,
Dreef zij zo, als een schim, alleen
En lijkbleek, langs de huizen heen,
Doodstil binnen Camelot.
Naar de kade kwam al gauw,
Ridder, burger, heer en vrouw;
Zij lazen daar voorop de schouw:
“De Jonkvrouw van Shalot”.
19
Wie is zij toch? Wat is dat hier?
En in het slot vol van vertier
Verstomde ‘t koninklijk plezier;
En kruisen sloeg, eer bang dan fier,
Het ridderdom van Camelot.
Maar Lancelot was niet ontwricht:
Hij zei, “Zij heeft een mooi gezicht;
God lone haar in zijn gericht,
De Jonkvrouw van Shalot.”
Vertaling Cornelis W. Schoneveld
Opgenomen in: Klankrijk en vol furie, 27 verhalende en beschouwende Engelse gedichten uit de 16e -19e eeuw.
Vertaald en toegelicht door Cornelis W. Schoneveld, Boekwinkeltjes-reeks, Assen
www.boekwinkeltjes.nl/reeks – ISBN 9789087480004 / NUR 306
Alfred Lord Tennyson: The Lady Of Shalott (1842 Version)
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Tennyson, Tennyson, Alfred Lord
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature