Or see the index
The Eagle
He clasps the crag with crooked hands;
Close to the sun in lonely lands,
Ring’d with the azure world, he stands.
The wrinkled sea beneath him crawls;
He watches from his mountain walls,
And like a thunderbolt he falls.
Alfred Lord Tennyson
(1809-1892)
The Eagle
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Archive S-T, Department of Birds of Prey, Department of Ravens & Crows, Tennyson, Alfred Lord
Der Rabe Ralf
Der Rabe Ralf
will will hu hu
dem niemand half
still still du du
half sich allein
am Rabenstein
will will still still
hu hu
Die Nebelfrau
will will hu hu
nimmt’s nicht genau
still still du du
sie sagt nimm nimm
‘s ist nicht so schlimm
will will still still
hu hu
Doch als ein Jahr
will will hu hu
vergangen war
still still du du
da lag im Rot
der Rabe tot ,
will will still still
du du
Christian Morgenstern
(1871-1914)
Der Rabe Ralf
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Archive M-N, Christian Morgenstern, Department of Ravens & Crows, Morgenstern, Christian
Originally from Limerick, Ireland, Majella Cullinane has lived in New Zealand since 2008.
With an MLitt in Creative Writing from St. Andrew’s University, Scotland, in 2011, she published her first poetry collection, Guarding The Flame, with Salmon Poetry.
Her poems and short stories have been published in Ireland, the UK and New Zealand.
In 2014 she was awarded the Robert Burns Fellowship at Otago University, and in 2017 was the Sir James Wallace Trust/Otago University Writer in Residence at the Pah Homestead in Auckland.
She won the 2017 Caselberg International Prize for Poetry, and has been shortlisted for the Strokestown and Bridport International Poetry Prizes.
Better to consider
the small shapes in the gorgeous chaos of the world:
a snowflake flitting through the air,
swathes of blue and orange entangling the sky in their warm shawl,
glances to be tucked away like stones run smooth by rivers,
the shadows of our hands like wings, playing with the light.
Whisper of a Crow’s Wing
Author: Majella Cullinane
Language: English
Poetry
Paperback
100 pages
ISBN: 9781912561360
Publisher: Salmon Publishing
1 Dec. 2018
£10.00
# more poetry
Majella Cullinane
Whisper of a Crow’s Wing
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Archive C-D, Archive C-D, Art & Literature News, Department of Ravens & Crows
Georg Trakl
(1887-1914)
Die Raben
Über den schwarzen Winkel hasten
Am Mittag die Raben mit hartem Schrei.
Ihr Schatten streift an der Hirschkuh vorbei
Und manchmal sieht man sie mürrisch rasten.
O wie sie die braune Stille stören,
In der ein Acker sich verzückt,
Wie ein Weib, das schwere Ahnung berückt,
Und manchmal kann man sie keifen hören.
Um ein Aas, das sie irgendwo wittern,
Und plötzlich richten nach Nord sie den Flug
Und schwinden wie ein Leichenzug
In Lüften, die von Wollust zittern.
Georg Trakl poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Department of Ravens & Crows, Trakl, Georg
Guido Gezelle
(1830-1899)
De rave
Met zwart- en zwaren zwaai aan ‘t werken door de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen’ ruste en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in ‘t zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun’ twee zwarte holen
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Ze is stom! Ze ‘n uit geen woord en ‘t waaien van heur’ slagers
en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers
stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur’ zwarte ravenvlucht.
Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden
zijt gij, met damp en doom en ‘s winters duisterheden,
alhierwaards aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van
wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman?
Is ziek- of zuchtigheid, uit ‘s noordens grauwe landen;
is sterfte wederom, is hongersnood op handen?
Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan;
of gaat de muil misschien des afgronds opengaan?
Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen
alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren
staan ijsvaste overende, als rotsen; en waar nooit
noch blom noch blad den buik van moeder aarde en tooit!
Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren
te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren:
ja, ‘s winters, als de snee’ heur laken heeft gespreid,
nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid.
En gij! De rave trekt, met trage vederslagen,
voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord, heur’ winterboodschap: ‘Spaart!’
Guido Gezelle: De rave
kempis poetry magazine
More in: Department of Ravens & Crows, Gezelle, Guido
Guido Gezelle
(1830-1899)
Bonte kraaie
Bonte kraaie, waar, och armen,
kunt gij, voor uw’ taaie darmen,
voedsel vinden, worme of slek,
in dit daaglijkschbroodgebrek?
Eerde en water zijn gesloten,
overal ligt snee’ gegoten;
en, ‘k en zie geen mensch die ooit
kaf voor u of kooren strooit.
Gij en weet van schuur noch schelven,
van geen’ wortelen weg te delven;
en ge’n hebt geen’ spiere brood
bijgeleid, tot meerder nood!
Gij en grijpt, gelijk de gieren,
niet uw’ eigen mededieren;
ook en heet uw kerstenbrief
"eier-" u, noch "kiekendief."
Welke een’ armoe komt deswegen,
gij nu, binst den winter, tegen;
als, alom met snee’ bezaaid,
veld en wee van honger kraait.
In die snee’ zie’k, aller straten,
uw tweevoetig speur gelaten:
eet gij snee’, of, half vergaan,
laaft gij uwen dorst daaraan?
Of, hoe kunt gij, vast aan ‘t vliegen,
immers uwen buik bedriegen?
Kraait, of is hij, lijk uw’ stem,
zwijgende? Hoe snoert gij hem?
Neen, ‘k en hoor geen klachte u klagen,
schoon veel andere om hulpe vragen,
piepen, kriepen, om end om:
bonte kraaie, wordt gij stom?
Ei, onmooglijk is u ‘t leven,
stonde er niet dit woord geschreven,
dat daar Een is die u voedt,
en u nooddruft vinden doet.
Een, die de akkerlelie kleêren
weeft, als Salomons, vol eeren;
Een die, zonder naalde of naad,
vacht en veder groeien laat.
En, voorwaar, ‘k en zie geen lijken,
bonte kraaie, ooit in de dijken
liggen, van uw volk; of dood
uwe oorije, van hongersnood.
‘k Hoor de menschen bitter klagen,
van de kwade winterdagen;
‘k wete er, van gebrek en pijn,
louter, die gestorven zijn.
Gij betrouwt op God, onwetend
aan Zijn’ wetten vastgeketend;
die u vulte en voedsel schiep,
eer Hij u in ‘t leven riep.
Hij heeft u twee vlerken neven
‘t lijf gezet, en kracht gegeven;
en twee oogen voert gij fijn
die scherp ziende en verre zijn.
Op die vlerken zie ‘k u roeien
door de lucht, en voorwaards spoeien:
in een omzien, stikken breed,
verre weg van mij gescheed.
Uit die oogen zie ‘k u spieden,
hooge boven land en lieden;
hooge boven huis en al:
of u God iet geven zal.
Bonte kraaie, uw schamel wezen
leert een’ schoone lesse aan dezen
die verkwisten ‘t daaglijksch brood,
etend, zonder etensnood.
Ach, verdeelden ze, alle dagen,
‘t brood, dat ze onzen Vader vragen,
met zoo menig armen bloed,
die ‘t, lijk gij, gaan zoeken moet?
Waar de neerstig nauwe boeren
hun gegraande peerden voeren,
trekkende aan den wagenlast,
daar is ‘t dat uw kooren wast.
Hun verlies komt u te baten,
en zoo zie ‘k u, achter straten,
raad- en roekloos van gebrek,
pekken in nen peerdendrek!
‘k Zie u neerstig ‘t leven halen,
‘k zie u nederig zegepralen
op een hoopken mesch, verblijd,
lijk sint Job, in zijnen tijd.
Bonte kraaie, ‘t doet mij dere
dat ik uwen troost begere,
en, eilaas, het doen daarvan
dat ik daar niet aan en kan!
Laat den winter eens verdwijnen,
laat de Aprilsche zonne schijnen:
dan, o kraaie, krijgt ge uw deel
in Gods goedheid, algeheel.
Dan zal God u voedselvollen
nooddruft doen op de eerdeschollen
vinden, en den ploeg omtrent,
die den veien akker wendt.
Dan, uw herte omhoog gerezen,
laat den buik eens weeldig wezen;
dan, te lijze of luider stem,
looft met alle vogels Hem!
Guido Gezelle: Bonte kraaie
kempis poetry magazine
More in: Department of Ravens & Crows, Gezelle, Guido
Edgar Allan Poe
(1809-1849)
poem
& Gustave Doré
(1832-1883)
illustrations
T H E R A V E N
Edgar Allan Poe
The Raven
Once upon a midnight dreary, while I pondered weak and weary,
Over many a quaint and curious volume of forgotten lore,
While I nodded, nearly napping, suddenly there came a tapping,
As of some one gently rapping, rapping at my chamber door.
`’Tis some visitor,’ I muttered, `tapping at my chamber door –
Only this, and nothing more.’
Ah, distinctly I remember it was in the bleak December,
And each separate dying ember wrought its ghost upon the floor.
Eagerly I wished the morrow; – vainly I had sought to borrow
From my books surcease of sorrow – sorrow for the lost Lenore –
For the rare and radiant maiden whom the angels named Lenore –
Nameless here for evermore.
And the silken sad uncertain rustling of each purple curtain
Thrilled me – filled me with fantastic terrors never felt before;
So that now, to still the beating of my heart, I stood repeating
`’Tis some visitor entreating entrance at my chamber door –
Some late visitor entreating entrance at my chamber door; –
This it is, and nothing more,’
Presently my heart grew stronger; hesitating then no longer,
`Sir,’ said I, `or Madam, truly your forgiveness I implore;
But the fact is I was napping, and so gently you came rapping,
And so faintly you came tapping, tapping at my chamber door,
That I scarce was sure I heard you’ – here I opened wide the door; –
Darkness there, and nothing more.
Deep into that darkness peering, long I stood there wondering, fearing,
Doubting, dreaming dreams no mortal ever dared to dream to dream before
But the silence was unbroken, and the darkness gave no token,
And the only word there spoken was the whispered word, `Lenore!’
This I whispered, and an echo murmured back the word, `Lenore!’
Merely this and nothing more.
Back into the chamber turning, all my soul within me burning,
Soon again I heard a tapping somewhat louder than before.
`Surely,’ said I, `surely that is something at my window lattice;
Let me see then, what thereat is, and this mystery explore –
Let my heart be still a moment and this mystery explore; –
‘Tis the wind and nothing more!’
Open here I flung the shutter, when, with many a flirt and flutter,
In there stepped a stately raven of the saintly days of yore.
Not the least obeisance made he; not an instant stopped or stayed he;
But, with mien of lord or lady, perched above my chamber door –
Perched upon a bust of Pallas just above my chamber door –
Perched, and sat, and nothing more.
Then this ebony bird beguiling my sad fancy into smiling,
By the grave and stern decorum of the countenance it wore,
`Though thy crest be shorn and shaven, thou,’ I said, `art sure no craven.
Ghastly grim and ancient raven wandering from the nightly shore –
Tell me what thy lordly name is on the Night’s Plutonian shore!’
Quoth the raven, `Nevermore.’
Much I marvelled this ungainly fowl to hear discourse so plainly,
Though its answer little meaning – little relevancy bore;
For we cannot help agreeing that no living human being
Ever yet was blessed with seeing bird above his chamber door –
Bird or beast above the sculptured bust above his chamber door,
With such name as `Nevermore.’
But the raven, sitting lonely on the placid bust, spoke only,
That one word, as if his soul in that one word he did outpour.
Nothing further then he uttered – not a feather then he fluttered –
Till I scarcely more than muttered `Other friends have flown before –
On the morrow will he leave me, as my hopes have flown before.’
Then the bird said, `Nevermore.’
Startled at the stillness broken by reply so aptly spoken,
`Doubtless,’ said I, `what it utters is its only stock and store,
Caught from some unhappy master whom unmerciful disaster
Followed fast and followed faster till his songs one burden bore –
Till the dirges of his hope that melancholy burden bore
Of “Never-nevermore.”‘
But the raven still beguiling all my sad soul into smiling,
Straight I wheeled a cushioned seat in front of bird and bust and door;
Then, upon the velvet sinking, I betook myself to linking
Fancy unto fancy, thinking what this ominous bird of yore –
What this grim, ungainly, gaunt, and ominous bird of yore
Meant in croaking `Nevermore.’
This I sat engaged in guessing, but no syllable expressing
To the fowl whose fiery eyes now burned into my bosom’s core;
This and more I sat divining, with my head at ease reclining
On the cushion’s velvet violet lining that the lamp-light gloated o’er,
But whose velvet violet lining with the lamo-light gloating o’er,
She shall press, ah, nevermore!
Then, methought, the air grew denser, perfumed from an unseen censer
Swung by angels whose faint foot-falls tinkled on the tufted floor.
`Wretch,’ I cried, `thy God hath lent thee – by these angels he has sent thee
Respite – respite and nepenthe from tha memories of Lenore!
Quaff, oh quaff this kind nepenthe, and forget this lost Lenore!’
Quoth the raven, `Nevermore.’
`Prophet!’ said I, `thing of evil! – prophet still, if bird or devil! –
Whether tempter sent, or whether tempest tossed thee here ashore,
Desolate yet all undaunted, on this desert land enchanted –
On this home by horror haunted – tell me truly, I implore –
Is there – is there balm in Gilead? – tell me – tell me, I implore!’
Quoth the raven, `Nevermore.’
`Prophet!’ said I, `thing of evil! – prophet still, if bird or devil!
By that Heaven that bends above us – by that God we both adore –
Tell this soul with sorrow laden if, within the distant Aidenn,
It shall clasp a sainted maiden whom the angels named Lenore –
Clasp a rare and radiant maiden, whom the angels named Lenore?’
Quoth the raven, `Nevermore.’
`Be that word our sign of parting, bird or fiend!’ I shrieked upstarting –
`Get thee back into the tempest and the Night’s Plutonian shore!
Leave no black plume as a token of that lie thy soul hath spoken!
Leave my loneliness unbroken! – quit the bust above my door!
Take thy beak from out my heart, and take tha form from off my door!’
Quoth the raven, `Nevermore.’
And the raven, never flitting, still is sitting, still is sitting
On the pallid bust of Pallas just above my chamber door;
And his eyes have all the seeming of a demon’s that is dreaming,
And the lamp-light o’er him streaming throws his shadow on the floor;
And my soul from out that shadow that lies floating on the floor
Shall be lifted – nevermore!
T H E E N D
Edgar Allan Poe
Gustave Doré
Edgar Allan Poe & Gustave Doré
The Raven part II
fleursdumal.nl digital magazine
More in: Department of Ravens & Crows, Illustrators, Illustration, Poe, Edgar Allan
Edgar Allan Poe
(1809-1849)
& Gustave Doré
(1832-1883)
T H E R A V E N
Edgar Allan Poe & Gustave Doré:
The Raven – part I
kempis poetry magazine
More in: Department of Ravens & Crows, Poe, Edgar Allan
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature