Or see the index
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
De Engel bij het Graf
Wat zoekt gij den levende bij de dooden?
Hij is hier niet. – Luk. XXIV
Gij zijt niet heengegaan, gij heilge hemelbode,
Wiens nieuwe vredegroet, bij Jozefs grafspelonk,
Der Droefheid, weenend om haar Doode,
Weleer, in ’t morgenuur, verrassend tegenklonkl
Ik heb, op ’t groote Feest, in meer dan aardsche droomen,
(Al heeft mijn zinljk oog geen Engel ooit aanschouwd!)
Ik óók, uw geestenstem, in gindschen hof, vernomen,
Daar eens een dierbaar stof aan de aarde werd betrouwd.
’k Stond, peinzend, bij een zerk; de Paaschzon wierp haar stralen
Op ’t plechtig duin; de zee ruischte, als een psalm, van veer;
Maar ik dacht hoe we saam eens dweepten in de dalen,
En vroeg aan ’t graf mijn doode weer ….
Toen, zachtkens, ook voor mij, klonk door de stille dreven
Die toon, waarbij het oog verwachtend opwaart ziet,
Die englen-zegegroet, dat woord van eeuwig leven:
„Vriend, die gij zoekt, die is hier niet!
„Niet hier! – die ging u voor naar goddelijker Eden
Dan ’t lieflijk lustoord uwer jeugd
En waar de boezem klopt van reiner zaligheden,
Dan de eerste liefde op aard bij ’s levens lentevreugd t”
Ja, ’k ken u, Engel Gods, gedaald in Jozefs gaarde,
Gij boô der schoonste Hoop, die ons de borst doet slaan
De God van Christus zond u zeegnend hier op aarde,
En Christus’ geest leerde ons uw heilge stem verstaan.
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
L i e f d e
Die ik het meest heb liefgehad, –
’t Was niet de slanke bruid, met wie ik in ’t zoeter leven
Mocht dwalen op het duin en droomen in de dreven,
Wier hand mij leidde op ’t rozenpad;
’t Was niet de jonge en teedere vrouw,
Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte,
Die mij het leven, ach, zoo licht en lieflijk maakte,
Met al den rijkdom harer trouw!
„Zoo was ’t de moeder van uw kroost,
Die u, gelukkige, voor ’t offer veler smarte,
Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van ’t harte,
Des levens liefelijksten troost?”
Neen! – die ik ’t meest heb liefgehad,
Dat was mijn kranke; ’t was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen ’k weenend aan haar sponde zat.
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
V r i e n d e n o p ‘t K e r k h o f
Aan Gideon
Wij gingen menigwerf te zamen in dit leven,
De paden onzer jeugd, de wegen van ons lot,
Langs ’t zonnig Y – door ’t duin – in jonkheids tooverdreven,
In strijd, ten feest, op reis, in weemoed en genot;
Nú gingen wij voor ’t eerst met velerlei gedachten,
Met zielen nauw vereend en broederlijke schreên,
Waar ons nog nimmer saam des levens stormen brachten,
Voor ’t eerst naar ’t vredig kerkhof heen.
De doodsklok luidde in ’t rond, daar wij een lijkje beidden,
Het lijkje van een kind, gekomen om te gaan, –
Wij, arm in arm gekneld, wij spraken niet of schreiden,
Maar hoorden met ons hart die sombre tonen aan.
Wij volgden ’t kistje straks en zagen ’t langzaam dalen
In ’t grafjen, uitgezocht met teedre vadertrouw
De lage najaarszon toen met haar bleeke stralen
Verlichtte een stil tooneel van diepe zielerouw.
Daar was niet vaak een uur zoo treurig in ons leven, –
Toch donker was het niet: Gods licht blonk in de ziel;
Gij wist aan wien ge uw kind – uw een’gen – weêr moest geven,
Gij wist dat al uw schat niet in de aarde viel;
En ’t was mij toen ik u met vroomgebogen hoofde
Dat dierbaar kinder-lijk zag volgen naar het graf,
Als volgdet gij dien Heer, in wien gij jong geloofde,
En droegt het kruis Hem na, die u zijn sterkte gaf.
Ja, smartlijk was dat uur als wij naar ’t kerkhof brachten
Die asch van zooveel vreugde en hope in ’t zoet verschiet,
En ook ik hield mijn schat wel vaster in gedachten,
Maar donker – donker was het niet.
Neen, schoon uw Herfstglans ons, o Zonne dezer dalen!
Wel diep weemoedig sprak van bloeien en vergaan,
Ons oog zag beter licht dat kleene graf bestralen,
Omringd van liefde en rouw en afgevallen blaên.
Neen, schoon de groote smart de zielen boog ter neder,
De smart ook heiligde ons en hief ons hemelwaart,
En Hij die troosten kan, zoo machtig en zoo teeder,
Was met „de twee of drie” daar bij dat graf vergaêrd.
o Vriend, wij gingen vaak te zamen in dit leven,
Maar nimmer heeft mijn hart zoo diep gevoeld, herdacht,
Als op den zwaren weg naar gindsche kerkhofdreven,
Hoe God mij saam met u den weg des Levens bracht!
D., 1854
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
ARS LONGA, VITA BREVIS
De kunst is lang, het leven kort –
En ’t werk van vluchtige uren,
Dat zonder strijd verkregen wordt,
Zal slecht den Tijd verduren.
De kunst is lang, maar kort de tijd
U, voor uw taak, gegeven,
Zoo spil uw kracht in lust noch nijd;
Niet velerlei uw hart gewijd!
Maar ’t éénig kunstwerk ál uw vlijt –
Of ’t u mocht overleven!
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
De Liefste Plek
Elk heeft een plekje’ op aarde
Hem dierbaar bovenal,
Een landstreek of een gaarde,
Een dorpjen of een dal,
Een plekje, waar hij blijven
En vrede zoeken wou,
Waarheen zijn droomen drijven
Met stille liefde en trouw.
Voor mij, schoon mijn verlangen
Soms dwaalde heinde en veer:
Al hoorde ik tooverzangen
Aan ’t dichterlijke meer
Al staarde ik op de reize
Vol plannen wel in ’t rond,
En sprak na lang gepeize:
Zoo hier ons kluisje stond!
Toch, Hollands rozentuinen,
U bleef mijn hart verpand;
Op Hollands blonde duinen
Prijs ik mijn eigen land!
U heb ik uitgelezen,
Mijn bosch en duin en dal,
Daar half mijn thuis. mocht wezen,
U eer ik, bovenal!
Neen, frissche bloemengaarde,
Zoo needrig, maar zoo rijk,
In vriendlijkheid, op aarde,
Geen plekjen u gelijk
Laat schooner oorden spreken
Van kracht, van majesteit,
Mijn uitverkoren streken,
Gij ademt lieflijkheid!
Waar rijzen zoeter geuren?
Waar mengelt de avondstond
Zoo vriendelijke kleuren,
Zoo lieflijk bruin en blond?
Ik weet geen lentedreven
Zoo rijk aan melodij
Waar had ook ’t jonge leven
Een bljder glans voor mij!
Wij plachten hier te dwalen
Zoo menig, menig uur,
Ik ken hier al uw talen
En stemmen, mijn natuur!
’k Versta de teedre woorden
Van weemoed, liefde en lof,
Die ruischen in de akkoorden
Van deez’ uw mildèn hof!
’k Weet wat de koeltjes kozen
Des morgens in onz’ tuin,
Des avonds met de rozen,
De rozen van het duin;
Wat, als de najaarsvlagen
Hier dwarlen door het hout,
De sombre dennen klagen,
Die dichtren van het woud.
Mijn zielsgeheimen weten
Drie plekjes in het bosch,
Daar wij zoete uurtjes sleten
Op ’t geurig, krakend mos.
Waar ’t lelietje der dalen
Ginds welig opwaart schiet,
Daar zongen nachtegalen
Ons ’t eerste liefdelied!
O lusthof mijner ziele,
Goed plekje mij zoo waard,
Hoe wèl mijn snoeren vielen
Ginds bij mijn hof en haard,
Ik mag toch ook belijden
Dat ik u stil betreur,
En dat mijn hart bij tijden
Hijgt naar uw rozengeur!
Ik zoek u telkens weder
Dan, met een traan, een lach,
Gedenke ik lang en teeder
Den schoonen levensdag,
Dien ’k leefde in deze gaarde,
Beminnend en bemind,
Bij al mijn liefste’ op aarde
En, – God, uw dankbaar kind!
Dan fluistren de avondwinden
Mij zangen van weleer,
’k Hoor namen van mijn vrinden.
’k Zie al mijn jonkheid weer;
Dan klaag ik aan mijn duinen
Mijn opgegaarde smart,
En ’t lied uit de eikekruinen
Stort balsem in mijn hart.
En ware ik Heer in ’t leven,
Neen, neen, ik scheidde niet;
’k Bleef nestlen in dees dreven
En zong u lied op lied.
Ik leefde van mijn droomen
En nederig fortuin,
In schaûw van de eikeboomen,
Ginds aan den voet van ’t duin.
En niemand zou daar vragen:
Hoe welkte uw ………
Een bloem van korte dagen –
Nog vóór het zomertij?
Neen, ’t hart is vol verhalen,
Vol zangen mijn gemoed –
Maar ’k dierf de lucht der dalen,
Die ’t lied ontluiken doet!
Bloemendaal 1854
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
Waar het meeste wordt geleden
Het knaapje sluimert! maar de moeder aan zijn sponde
Bespiedt de onvaste rust van ’t krank en lijdend kind;
Ach, hoe dat hoofdje gloeit! ’t Is alles stil in ’t ronde,
Doch in heur ziele met, die vreest, zooveel zij mint.
O God, waar hier op aard wel ’t innigst wordt gestreden?….
Aan ’t kinderziekbed, Heer! Daar buigt ook ’t twijflend hoofd
Des fieren mans zich neêr met staamlende gebeden; –
Geen moeder die niet bidt en in haar God gelooft!
Aan ’t kinderziekbed, Heer! daar worstlen in de harten
Gedachten, waar het hart voor week wordt, of voor breekt.
Daar lijdt een liefde, die bij ’t foltren van haar smarten,
Uw Liefde zoeken moet en vurigst tot Haar smeekt.
Ook nergens, stil geloof, is deze Liefde u nader,
Dan waar uw lijden klimt, bij ’t klimmen der gebeên….
Van ’t krankbed van ons kroost trekt gij ons hart, o Vader
Ten Hemel uwer kindren heen.
1857
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. de Génestet
(1829 – 1861)
De Avondzon
Ja, in God is mijn kracht,
Sprak hij innig en zacht, –
Maar ik voel dat mijn leven zal renten ;
Meer dan zilver en goud
Hebt ge uw dienstknecht vertrouwd,
O genadige Heer der talenten!
’k Heb naar kennis gedorst,
Zij verscheurde mijn borst;
Trouwe liefde genas mijne wonden;
’k Heb den prijs en – de ellend
Onzer kennis gekend,
Maar den weg en de waarheid gevonden.
Zijn mijn kaken verbloeid,
Is mijn voorhoofd vermoeid –
Ik geloof, ik ben jong, ik mag werken;
En de lucht die mij wacht,
Schenk mijn lichaam weer kracht!
Ik genees, als ik andren mag sterken!
Schenk mij, Heere, geduld!
Want mijn geest is vervuld
Van mijn plannen, die bloeien en rijpen,
O het leven is schoon
Voor wie dingt naar de kroon,
Die de hand van den Christen mag grijpen.
En zijn vriendelijk oog
Staarde biddend omhoog,
En hij schudde het hoofd in gedachten:
’k Heb geen kleinen geleerd,
’k Heb geen zondaar bekeerd,
Nog geen lijder getroost: laat mij wachten.
Ik heb lust in mijn lot,
Ik heb rust in mijn God,
En mijn strijdlust is: vrede des Heeren!
Hoor! de westewind suist,
En het korenveld ruischt ….
Dat is Hij, die de oogst zal vermeeren.
Leid mij zachtkens naar huis,
In den dienst van uw kruis,
Dien mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft!
Dat ik werkend bezwijk’
Als een knecht van uw rijk,
Die zijn dagwerk geloovig volbracht heeft ….
En ik hoorde hem aan,
Met een lach en een traan:
’k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen:
En dat bleeke gezicht
Werd zoo sprekend verlicht,
Door haar laatste, haar stervende stralen.
1850
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
Twee Gedichten
Album
Weggedorde en weggeteerde blâren
Bloemekens van geur en kleur beroofd,
Blonde bruine, zwarte, zijden haren,
Lokken van zoo menig dierbaar hoofd,
Verzen van verliefde dichtersnaren,
Zoete nonsens onzer kinderjaren!
Rozenstrikken door den tijd verdoofd:
Woordjes…. ach zoo geurig eens – nog teeder,
Die mij aarde en hemel hebt beloofd….
Plechtige eeden van een kraaieveder!
Ach, hoe mocht ik eertijds uren lang,
Paradijs van bloemen en gezang,
Bij den schat van uw satijnen bladen,
’t Peinzend hoofd in liefde en weelde baden!
Uw bescheen der Hope stralenglans,
’t Dwepend hart mocht aan uw geur zich laven:
Ach! een aaklig kerkhof zijt gij thans;
Bij elk dorrend bloempje van uw krans
Ligt een liefde, een vreugd, een droom begraven.
Bij het beekje
Terwijl ik staar in ’t spiegelglad
Van ’t zilvren nat,
Schud ik mijn hoofd; wie ben ik?
Ja, hooge Hemel: Hoe, wie wat?
Wat wil, wat weet, wat ken ik?
Zie hoe hij lacht – die dwaas, die guit,
Die leelijkert in ’t water:
Mijn help! mij–zelven lach ik uit
Met wonderlijk geschater.
O menschenhart, o menschenhart,
Verschrikt, verward,
Vol zonden, dwaasheên, wonden:
Ik gaf mijn zoetste en liefste smart,
Mocht ik mij–zelf doorgronden.
Een lach klinkt uit het golvenbed;
Dat wil zich–zelf begrijpen!
Zoudt ge ook uw beeltnis hier te–met
In de ooren willen knijpen?
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
Het haantje van den toren
Fiat voluntas
November ’t laatst, maar even toch,
door storm en sneeuwjacht heen,
Was ze uitgewipt naar Moeders huis
met overhaaste schreeën.
Men knorde op ’t onvoorzichtig kind;
zij – kuchte, met een lach….
Doch ’s avonds van dat wit gelaat
ontroerde wie haar zag.
En sedert ving haar lijden aan;
de kiem der wrede kwaal,
„Die langzaam moordt, als sluipend gif,
en wis, als ’t grievend staal,”
Schoot wortlen in heur jonge borst….
Een blijde lentegaard….
En de arme kunst zocht weer naar ’t kruid,
dat nergens wast op aard.
Het einde was beslist; doch zij
verdroeg haar kruis, als meest
Haar kruisgenooten, ’t hart vol hoop,
met plannenrijken geest.
Zij leed, met lieve lijdzaamheid,
ook waar van week tot week,
Trots korte vleugjes van herstel,
haar teedre kracht bezweek.
Toch, dat eentonig leventje,
met zorg bewaakt, verdeeld, –
Was ze niet moe als nichtje een uur
had aan haar zij gespeeld? –
Dat dobbren tusschen hope en vrees,
die voorgeschreven rust,
’t Was wel een kruis, een bitter kruis,
voor lieve „Levenslust”!
Ach Levenslust!…. in beter tijd,
Zoo schertsend, noemden haar
De vrienden van haar schoone jeugd,
een teedre vriendenschaar,
Die zij, een zonnetje in haar huis
en feest van ’t huislijk feest,
Bezielde door haar lieflijkheid
en rijken dartlen geest.
Want levenslustig was haar aard,
zij lachte nimmer moe,
De jonge vrouw, vol kinderzin,
het lieve leven toe.
Geen zorg boog licht dat hoofdje neer;
en niets, een rozeknop,
Een zonnestraal, een lief gelaat
wond haar jong hartje op.
Daar geurden rozen in haar ziel,
een nachtegalenkoor
Sloeg in haar reine borst, en sloeg –
temet eens vroolijk door!
Zij kon vertellen als een fee,
vol dartle fantazij,
En op haar lippen zweefde graag
de schalke plagerij.
Toch was ze ook ernstig ja en vroom –
doch somber was zij nooit!
Haar ernst was in geen rimpel, neen,
Maar in een lach geplooid.
Dat vroolijk hartje was ook diep,
doch in zijn diepte scheen
Een licht van Liefde en Hoop! dus wierp
het stralen om zich heen.
Zij bloeide in de eerste huwlijksjeugd
als ’t bloempje in mooi–weer;
Zij tooide met haar blijden zin
haar leven en verkeer;
Zij schiep een wereldje om zich heen,
vol geest en vol geluk,
Waarin haar geestje zich bewoog,
gezellig, vroolijk, druk.
Hoe deelde ze aller lief en leed!
Haar handdruk was een troost,
Haal zilvren stem een feestgezang!
haar vriendschap, onverpoosd,
Was hier en daar en overal,
waar voor die gulle ziel
Een jarig kind te omhelzen, of –
een traan te drogen viel.
Want zij liep uit vast iedren dag:
zij stak door weer en wind,
Het zorgloos neusjen in de lucht
dat onvoorzichtig kind.
En plaagden haar de vrienden soms
om haar uithuizige’ aard,
Dan zuchtte zij: het blijft ook nog
zoo eenzaam aan mijn haard!
Doch waar zij kwam, zij deed u goed,
zij sleepte u, kozend mee;
Zij spreidde lichtjes om zich heen
van vroolijkheid en vree;
Zij tierde en bloeide: een schoone bloem
in ’s levens lentehof….
Totdat op eens de Noordewind
haar ranken stengel trof!
Nu denk u dartle Levenslust
gevangen in haar kluis,
Van week tot week, van maand tot maand,
en weeg haar bitter kruis!
Men hield haar stil, men hield haar klein,
lang praten leek haar niet,
En menigeen klopte aan haar deur,
dien men niet binnenliet.
Weleer, hoe vlood de winter om,
dien ons haar frissche lach,
De lente der gezelligheid,
zoo vaak te prijzen plag;
Nu, ’t was haar drukste feest wanneer
haar kleene naamgenoot,
Van tijd tot tijd, een mooien dag,
mocht spelen aan haar schoot.
Haar woning was niet vroolijk ook:
door kleine vensterruit
Zag ’t ruim, maar somber ziekvertrek
op ’t stille kerkplein uit.
Slechts was daar Zondags wat te zien,
en dikwijls vraagde zij:
„Och wandel soms een stapjen óm
en ga dan hier voorbij!”
En wie het deed, die werd beloond
met d’allerliefsten knik;
Zij stond een schreê van ’t venster af
en volgde u met haar blik
Zoover zij kon! maar somtijds ook
dan zocht men, dagen lang,
Vergeefs de lieve schim voor ’t raam…
en menig hart sloeg bang.
Doch straks weer zat ze op de oude plaats
en gluurde door de ruit.
Het ging met haar al op en neer
en langzaam achteruit,
November was ’t de laatste maal
dat zij haar kluis verliet;
Het werd al Maart, het werd April,
en beter werd zij niet.
Zij voelde ’t wel, zij vreesde ’t wel,
doch vleide zich nog meer –
Den Hoop voor de arme kranken voedt
een liefde wreed en teer –
En was maar eens de Mei in ’t land
en gure April voorbij,
Dan werd ze ook beter, sprak haar wensch,
en dat geloofde zij.
„Ik sterf hier in mijn duf vertrek;
naar lucht en lentegloed.”
Dus dacht zij, stil of luid, „ziedaar
wat mij genezen moet!
Ze weten ’t niet, ze weten ’t niet,
met al hun medicijn,
God heeft de beste: bloemengeur
en warme zonneschijn!”
„Naar Buiten wil ik, de eerste week,
de tweede week van Mei,
Liefst naar mijn duinen, zoo het mag;
daar ademde ik zoo vrij,
Daar was ik iedren zomer toch
altijd zoo heel gezond;
Ok ’k zal genezen in die lucht
en op dien dierbren grond.”
„Ben ik maar eenmaal daar, gewis
dan sterk ik langzaam aan,
’t Zal met een steuntje dag aan dag
een eindje verder gaan;
En ben ik moe, dan ruste ik uit
aan onzer heuvlen voet….
’t Is ook versterkend, ’t lekkre zand,
gestoofd door zonnegloed….”
En al haar dierbren, om de beurt,
herhaalden trouw en teer:
„Gij moet naar Buiten! zeker, daar
vindt ge al uw krachten weer.
En was het nu maar warm en zacht,
licht deed een toertje u goed,
In maklijk open rijtuig, kind!
geduld maar! en houd moed!”
Een open rijtuig! en het oog
der zwakke glom van vreugd
Bij deez’ gedachte, die altijd
haar zinnen had verheugd.
„Een open rijtuig!” riep zij uit….
„En lucht en lentegeur….
Hoor, ’k ben genezen, Moederlief,
als ’t stilhoudt voor mijn deur.”
En Meimaand kwam! en met haar, zie,
een vleugje van herstel;
Vals zonnetje in een droeve lucht;
doch zij: „ik wist het wel,
Gods lente brengt me al redding aan;
zoo nu de zon maar scheen,
’k Geloof – ik liep mijn kerker uit
zoo luchtig als voorheen!”
Doch onze Noordsche Mei, helaas,
is arm aan zonneschijn,
Hij kan zoo koud, zoo droef, zoo guur,
hij kan November zijn.
En zoo was ’t nu: de Noordewind
blies langs de kale gracht,
En dicht bij Pinkster werd nog steeds
„de lieve Lent” verwacht.
Dat griefde haar: dat deed haar pijn;
die borst, van hoop vervuld,
Nu dat haar zoetste hope loog,
verging van ongeduld.
Mistroostig werd zij voor het eerst,
en, meer dan vroeger ooit,
Verveelde ’t somber uitzicht haar,
met boom noch mensch getooid.
Toch iedren morgen, dag aan dag,
Was ’t nu haar eerste werk,
Te staren over ’t plein en dan –
naar ’t Haantje van de kerk,
Met vragend, mijmrend, nieuwsgierig’ oog,
een spiegel van dat hart,
Vol scherts en weemoed tegelijk,
en spelend met zijn smart.
Want hunkren naar de lucht
was ’t antwoord keer aan keer:
„De wind is Noord, de wind blijft Noord,
’t is guur, ’t is nog geen weer:
Kijk lieve, als ’t Haantje van de kerk
zich zóó – naar óns – draait,
Dan ruischt het koeltje dat u zacht
als balsem tegenwaait.”
Zoo werd gezegd, gevleid, getroost….
en iedren morgen stond
Zij nu voor ’t raam en tuurde en keek,
een lachjen om den mond,
Een traan in ’t oog; zij schudde straks
haar kopje, reis op reis,
En dacht en sprak dan bij zich–zelf
in vreemd en droef gepeis:
„Ach, ’t is weer de oude boodschap, ja,
en ’t Haantje zegt: blijf thuis,
En weer een kouden, langen dag
verkwijne ik, in mijn kluis.
Hoe anders was het vorig jaar
hoe zorgloos liep ik uit….
Ik was toch recht gelukkig tóen;
ik wist van Noord noch Zuid.”
„Neen ’k schonk U vroeger nooit een blik,
ik liep door weer en wind!
Zeg, hoofdig Haantje, wreekt ge u thans
op ’t onvoorzichtig kind?
En houdt ge u dan maar doof, steeds doof,
voor al mijn geestigheên….
Als –” volgde er bitter, na een poos –
„als – God voor mijn gebeên!”
En weemoed overstelpte haar,
zij wrong in diepe smart
De bleeke, lange handen saam,
met angstig jagend hart,
Tot ze eindlijk schreien kon en riep:
„Te leven is toch zoet!
Neen, vrienden, arme Levenslust
heeft nog geen stervensmoed….”
Doch straks verhief zij ’t hoofdje weer
en ’t leliewit gelaat:
„Ik meen dat zulk een droeve bui
mij gans niet vriendlijk staat.”
Zoo dacht ze en sloeg het kalmer oog
weer naar den torentop,
En dreigend met den vinger was ’t:
„Pas morgen beter op!”
Maar morgen, acht, ’t was de eigen strijd
in ’t somber ziekvertrek;
Zij voerde met haar torenspits
een dagelijks gesprek;
Zij schonk haar nu wel menig blik
en menig vleiend woord,
Maar ’t baatte niet: heur onheilsboô
wees onverbidlijk: Noord!
Maar morgen stond ze weer en dacht:
„de dagen gaan voorbij
En lijken op elkaêr – het wordt
geen zomer meer voor mij….
Genezing wachtte ik van de lucht,
de buitenlucht alleen –
Maar ’t haantje wijst naar Buiten niet,
het wijst naar Boven heen!
’k Wou toch alleen zoo graag dat God,
eer Hij mij tot zich nam,
Nog eens een zoeler luchtje gaf
voor zijn geschoren lam;
’k Wou nog zoo graag het groen eens zien,
den blijden zonneschijn –
En dan, zoo ’t warmer was, wellicht
zou ik ook beter zijn….
„O gij, die Liefde en Almacht zijt,
Gij, als mijn Bijbelt leert,
Die met een wenken van Uw hand
en wolk en wind regeert!
Zoo toch Uw hand, o Heer, voor mij,
dat Haantje eens keeren wou
Naar ’t Zuiden heen, Gij kunt het toch!
hoe ik U danken zou….”
Wat omging in haar ziel?…. Zij stond
en staarde, als wachtte ze af,
Of ook haar bede werd verhoord
en God een teeken gaf!
Ze ontwaakte op eens: ze ontroerde zelf
van ’t spel der fantazie;
Keek naar de lucht, keek naar de kerk,
en zei: „Uw wil geschiê.”
Des andren daags maar even wierp
ze een blik naar buiten toe,
Hal zegevierend, kalm, beslist,
half strijdens–, hopens–moe,
En toen – niet meer! Zelfs dagen lang
ging nu ’t gordijn niet op –
Intusschen wachtte op zonneschijn
nog steeds de rozeknop.
Maar eindlijk op een Junidag,
vol zomerglans en geur,
Daar rolde een open rijtuig aan,
dat stilhield voor haar deur….
En zij? Ze was genezen ook,
de lieve levenslust!
Zij ging…. haar bracht een zwarte koets
naar Buiten in de rust.
Een jonge man, geknakt van rouw,
een kleine vriendenschaar,
Volgde – en hun ziele volgde mee! –
de aandoenlijke baar;
Naar ’t Haantje van den toren keer,
met droeven glimlach, één:
’t Blonk in de blauw lucht en wees –
naar ’t zoele Zuiden heen.
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
Petrus Augustus de Génestet
(1829–1861)
MORGEN IS MIJN DICHTER JARIG
Een lied aan Mr. J. Van Lennep, in den nacht van 24. Maart 1846
Zoet en zalig is de stilte
van het eenzaam nachtljk uur.
Zij ’t ook niet in ’t groen priëeltje,
in het midden der natuur,
Bij een beekje, met een zefir
romanesken maneschijn:
Ook bij lamplicht en sigaren –
mag zoo’n uurtje zalig zijn.
’t Is een kostljk, dierbaar tijdstip
voor de zoete mijmerj
Laat, o laat mij dan genieten
eenzaam, ongestoord en blij!
U slechts wil ’k toegevend hooren,
mijn welluidend klokgetik,
U slechts, o mijn smeulend houtje,
vuurtje in uw stervenssnik!
Laat o laat mij nu genieten,
mijmren eenzaam en alleen!
Alles zwijg, niemand stoor mij….
maar wie durft hier binnentreên?
Zeg, hoe drommel! kan ’t geschieden?
’k Sloot de deur zorgvuldig dicht –
Wié, wie staat mij daar voor de oogen?
Is ’t een hemelsch droomgezicht ?.
Wie, wie zijt ge, die mij nadert,
in uw slepend, vorstlijk kleed?
Naam en faam van twee paar eeuwen,
die mijn stil vertrek betreedt !
„Morgen is mijn dichter jarig,
morgen viert hij vroolijk feest”….
Zoo, zoo juicht Gravin Jacoba –
(’k doe ’t niet minder!)of haar geest,
„O, voor hem, die in mijn lijden
mij zoo treffend heeft bespied,
„Die zoo teeder mij deed zingen –
zing voor hem uw schoonste lied!
„Zie, o zie mijn bleeke wangen,
door de droefheid eens verscheurd,
„Op het hooren van die blijmaar –
met een vreugdeblos gekleurd.
„Morgen is mijn Dichter jarig,
o strooi bloemen voor zijn schreên,
„Zooveel, als ik distlen oogstte,
tranen stortte hier beneên.
„Bied hem wenschen en gezangen,
bied hem de eëlste dichterkroon
„Als mijn diadeem noodlottig,
zij die lauwer grootsch en schoon.”
„Morgen is mijn Dichter jarig,
morgen viert hij vroolijk feest,
„Wil hem dus een liedje zingen
vol van schranderheid en geest;
„Morgen is mijn Dichter jarig” –
juicht een zoete meisjesstem –
„Ferdinand…. die maakt geen verzen,
’k vroeg het anders vast aan hem…
„En mijn Helding is ad patres,”
(dat ’s een woord vân d’ ouden Huyck),
„Morgen is mijn Dichter jarig,
maak toch van dat feest gebruik!
„Breng hem Henriëtte’s wenschen
in uw blijden zegengroet!
„Wie zoo schoon de ziel kon schetsen,
voegt de dank van ’t rein gemoed;
„Bied hem losse, dartle zangen,
Want voorzeker Tante Let
„Zal hem christelijk gedenken
in een zalvend, mooi gebed!
„Morgen, morgen is hij jarig- –
„Morgen rijst mijn vreugd in top!”
Zoo, zoo vangt een andre stem weer
die verheugde tonen op,
„Deel ook van de blonde Madzy
hem de trouwe zegenbeê,
„Bij het ruischen der akkoorden,
in uw zoetste zangen mee!
„Dat hij steeds die vreugd geniete,
die weleer zijn Reinout zag,
„Toen hij eindelijk, zwervensmoede,
tot ons kwam, na jaar en dag,
„En een hemel vond op aarde,
door mijns Dichters hand gemaaid,
„Deodaat, niet waar, den hemel
tot ons beiden neergedaald?” –
„Ja den hemel, o mijn Madzy,
Edens vreugde rein en klaar,
„Zooveel heil voor onzen Dichter,
meer nog, zoo het moogljk waar!” –
„Morgen is mijn Dichter jarig,”
bromt het nu weer, uit dien hoek,
Mij ontsteld op nieuw in de ooren,
met een Oud-Bataafschen vloek;
„Zing hem duchtig schoone verzen,
breng hem, als mijn tolk en boô,
„Dank, oprechten dank en hulde
van zijn ouden Brinio!
„Zeg, ja zeg hem dat mijn boezem
steeds aan hem blijft toegewijd,
„Die mijn naam eens riep in ’t leven
en deed leven voor altijd.’
„’k Zweer, ik zal den Gids vertrappen
met zijn heele santekraam,
„Durft hij nog één haatlijk vlekje
werpen op zijn dichternaam;
„’k Zal hem met één slag verplettren,
want mijn vuist is aanstonds klaar,
„Als weleer eens voor de slaven
van dien laffen dobbelaar!
„Morgen is mijn Dichter jarig,
nu is ’t zingen meer dan plicht,
„Trilt, o forschgespannen snaren,
dreun, vermetel lofgedicht,
„Zing hem krachtig schoone verzen!….-
„Neen, de zoetste harmonie,
„Neen de weelderigste akkoorden
en de rijkste poëzie!
„Zing hem, op de wiek der ode,
zing hem een verheven lied,
„Dat ge, uit naam der Lesbiaansche,
mijn verkoren Dichter biedt.
„Morgen is mijn Dichter jarig! –
Van het Elyzeesche veld
„Kom ik, bij die schoone bljmaar,
herwaart juichende aangesneld;
„O, ik ben de smart vergeten
van mijn onverhoorde min;
„Dankbre vreugd nam heel de ruimte
van mijn wreeden hartstocht in,
„Want hij heeft ook mij gezongen !….
„En mij ook! gelooft gij ’t niet?
„Groetenis aan Oom Van Lennep,
nogmaals dank voor ’t geestig lied!
„Morgen is mijn Dichter jarig,
neurie ik op eigen wijs,
„Wijn en Min zijn lang vergeten,
waar ik zulk een Oome prijs!”
Zoo juicht hofnar Ploor mij tegen,
met een dwaas vertrokken mond,
Lustig, met zijn zotskap bellend,
huppelt hij mijn cel in ’t rond.
„Morgen is mijn Dichter jarig,
zing hem toch een bljden zang:
„’k Zing Van Lennep! ’k zing Van Lennep,
Lennep al mijn leven lang!
„Steek je duimen in je vestzak,
trek een mond zoo scheef als ooit,
„Breng hem dan een geestig liedje,
dat bij elk een lachje plooit.
„’k Zing Van Lennep, ’k zing Van Lennep,
en ’k vergeet èn Wijn èn Min
„Morgen, morgen is hij jarig,
kweel hem deuntjes, los van zin!” –
„Maak dan ook voor mij een versje ?”
smeekt op kinderljken toon,
Aan de hand van Catherijne,
blonde Willem, Gulicks zoon.
„Morgen is mijn Dichter jarig,
wat ik hem wel geven zou?
„Och, mijn heele muts kapellen,
als hij die maar hebben wou!” –
„Morgen is mijn Dichter jarig….”
Hoor, zoo galmt nu ’t woest geluid,
In een zaal, die voor mijn oogen,
zich (maar ’k weet niet hoe?) ontsluit;
Volgepropt, als de Arke Noachs,
rijk aan menig dwaas kontrast,
Door elkander heen krioelend,
opgeladen, opgetast,
Saffo staat er vlak naast Floorneef,
Brinio naast tante Let,
Gelder bij zijn jeugdig bruidje
half te gapen van de pret.
Henriët, Jacoba, Madzy
staan er enkel juist bijéén,
Als de trits der schoone zusters,
heilige Bevalligheên!
’k Ving daar even onder ’t woelen
menig toontjen uit haar mond,
Waar ik „Bouwkunst” en „Idyllen”
en „Legenden” uit verstond….
Nu schijnt alles rond te zwieren
en te draaien voor mijn oog:
„Morgen is mijn Dichter jarig t”
galmt het schaatrend naar omhoog;
Ieder, dien hij heeft gezongen,
zingt met opgewonden geest:
„Morgen, morgen is hij jarig,
morgen viert hij vroolijk feest
„Bied hem wenschen en gezangen,
breng hem uit ons-aller naam
„Odes, Hymnen”Nog iets meer ook? –
O gij dwazen al te zaam!
Ik, ik zou uw Dichter zingen,
die alleen voor ’t denkbeeld schrik….
Hoe! uw uitverkoren Zanger,
Saffo en Jacoba! ik?
Neen, voor Saffo’s eigen luite,
waar ’t een rijke zingensstof
In Jakoba’s eigen tranen
vond haar Dichter slechts zijn lof!
In het hemelzacht ontgloeien
van een reine, schoone ziel,
In den lof van Henriëtte,
die hem straks te beurte viel.
Ik, vermeetle, zou het wagen
hem te zingen, in den naam
Van Vorstin en tiende Muze
Neen, ik buig voor zulk een faam!
Ik, die zelf het luidste jubel
Morgen viert mijn Dichter feest,
Maar geen waardig lied kan vinden
in mijn armen dichtergeest.
Ik, die…. luister, welk een wanklank,
o te ras vervliegend uur!
Weggesmolten al mijn olie,
uitgeblonken al mijn vuur!
Slaap en Tijd! ik tart uw woede,
die met zooveel geestdrift spot,
’k Droom nog voor mijn Dichter droomen,
van het zaligst heilgenot. –
Altijd droomendwaze droomen –
of hij iets aan droomen had !….
Juist! maar ’k bied hem al de wenschen
in mijn droomen saamgevat.
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
M o e d e r s G r a f
Wel hem, wien God in ’t vluchtig leven
Een vrome moeder heeft gegeven,
Want wie kan twijflen op haar graf?
v. d. HOEVEN Jr. naar LAMARTINE
Waar rijst, uit twijfel, zonde en smart,
Altijd, met diep gelooven,
Een ongeloovig menschenhart
Weer stille en rein, naar boven?
’t Is bij het graf der vrome vrouw,
Die ’t eerst ons hart bewaarde!
Begraaft gij uwer moeder trouw
Toch met geen handvol aarde.
Daar kan geen twijfel, die verleidt,
Des harten drang verhinderen
Het kinderoog ziet de eeuwigheid
En mannen worden kinderen.
1857
+
P. A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
Hoe zich een dichter troost
Probatum est
Geen goud heeft ooit mijn oog getrokken
Dan ’t zijden goud van maagdenlokken,
Dan ’t purpren goud van d’avondstond;
Dan, rijke muze dezer dalen,
Aurora met den krans van stralen!
De gouden rozen in uw mond;
Dan ’t bruine goud der beukeblaêren,
Het blonde goud der ruischende aren,
Het maatgeluid van gouden snaren;
Dan ’t heilig goud, dat Liefde en Echt
Door ’s Bruigoms witbesneeuwde haren
In groene mirtekransen vlecht,
Of – op de voorjaars milde wegen
De stroomen van den gouden regen.
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature