Or see the index
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Verloren vriendschap
Weer een schoone droom vervlogen,
Ligt voor de aard te schoon, helaas!
Weder voor een zoete logen
Bittre waarheid in de plaats!
Bloesems mijner vreugd bedorven,
Ach! een ideaal gestorven,
Neen, meêdoogenloos vermoord
Met een enkel, vlijmend woord!
Toch, toch dank ik uwe opregtheid
Die dat woord mij deed verstaan,
En geen ander mijn gehechtheid
Zulk een wonde heeft doen slaan!
De eenzame avond, mijn vertrouwde,
– Vaak getuige van mijn strijd –
Die ook nu mijn smart aanschouwde,
Weet, dat ik u niets verwijt!
God, die aller menschen harten,
Als zijn waterbeken leidt;
Die zijn kindren onder smarten
Opvoedt tot zijn heerlijkheid,
Heeft dat leed mij toegewogen,
Heeft dien beker toebereid.
‘k Hief mijn hart, mijn schreijende oogen
‘k Zond mijn zuchten en gebeên,
Naar mijn Vader vol meêdoogen,
Naar zijn open hemel heen,
Naar mijn Vader in den hoogen
Die geen lust schept in ‘t geween,
En uit wellust nimmer plaagde…
‘k Bad, en ‘t licht zijns troostes daagde
Scheemrend door mijn tranen heen:
‘Vader! dat het vuur dier smarte
Loutrend door mijn ziele ga!
Wil haar heilgen aan mijn harte
Door de kracht van uw genâ!
Leer mij niets van de aard te vragen;
U beminnen, U alleen;
Trek mijn hart naar boven heen,
Zij ‘t ook onder leed en plagen…
Gij geeft balsem bij uw slagen!’
Albertine Kehrer poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Zielzucht
Ver in ‘t verschiet ligt het doel van mijn zwerven,
Strijd en vermoeijing verwacht me op de baan;
Groot is mijn dagtaak nog, eer ik mag sterven,
En voor mij de ure der ruste zal slaan.
Ligt heeft Gods trouw mij nog droefheid en lijden –
Bittre geneesdrank der zielen – bereid;
Veel heb ik nog in zijn kracht te bestrijden,
Eer mij de vreugd des verwinnaars verbeidt.
Wel riep zijn Geest reeds een vonk in mij wakker
– Aanvang van ‘t hoogere leven der ziel -,
Ach maar hoe vaak nog verdringt in mijn akker
‘t Onkruid der zonde het zaad dat er viel!
‘k Voel nog zoo dikwerf de liefde me ontbreken,
d’IJver verkouden, ‘t geloove zoo klein!
‘k Zie dan de star van mijn vrede verbleeken,
‘k Weet mij zoo arm, zoo misvormd, zoo onrein!
Soms heft mijn ziel, op de wiek der gebeden,
Vurig en vrij zich omhoog tot haar God;
Bidt en ontvangt, voor zijn aanschijn getreden,
Kracht ter volbrenging van ‘t zwaarste gebod.
Ach, maar te ras trekt, met dubbele koorden,
‘t Werktuig van stof haar naar d’aard weer ter neer;
Nog wil zij bidden, maar ‘t faalt haar aan woorden,
Zuchten slechts heeft ze… Och! versta die, o Heer!
Ken en verhoor de ongesprokene bede
Let op de ziel die uw hulpe verwacht!
Och! deel de stroomen uws geestes mij mede!
Och! worde uw kracht in mijn zwakheid volbragt!
Leer me, onvermoeibaar, naar ‘t hoogste te streven,
Heilig te zijn als uw heilige Zoon!
Dat ik voor U in mijn hart en mijn leven
‘t Beeld van een burger des Hemels vertoon!
Zij dan het uur mijner rust nog verschoven,
Wacht mij nog arbeid en moeite op de baan:
‘k Hoop, onder wakend en biddend gelooven,
Vrolijk mijn reisweg ten einde te gaan!
Albertine Kehrer poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Verwachting
Neen ‘t is geen ondank, geen miskennen uwer gaven,
Gij weet het, die de harten kent!
Als zich mijn zoekend oog naar de overzij der graven
Met onbepaald verlangen wendt.
Ik neem ze dankend aan uw duizend zegeningen,
‘t Gebloemte ontluikend voor mijn voet;
Met duizend stemmen wilde ik van uw liefde zingen
En juichen: o de Heer is goed!
Maar toch terwijl voor mij de wijn der vreugde perelt,
Mijn beker vullend tot den rand,
Keert hopend zich mijn oog naar ‘t heil der hoogre wereld,
De zoetheên van mijn vaderland!
Naar ‘t oord waar ‘t eeuwig schoon zijn vormen zal onthullen
In altijd nieuwe jeugd en pracht,
Waar nooit gedroomd genot de harten zal vervullen
En de eeuwig groene lente lacht.
Waar ‘t onkruid: haat en twist – zal sterven en verleppen
Bij ‘t gloeijend licht der Liefdezon,
En elks geheiligd hart gestâag op nieuw zal scheppen
Uit de allerhoogste Liefdebron!
Waar in ‘t vernieuwd gemoed geen zonde meer zal wonen
Geen zondestrijd, geen zondesmart,
En God in zijn genâ zal tot verwinnaar kroonen,
Die tot den einde heeft volhard.
Waar ik den Heer zal zien, in wien mijn ziel geloofde,
Het Lam, voor ons op aard geslagt;
Den Vorst des Levens, die den dood zijn prikkel roofde
En licht schiep uit der graven nacht!
Waar ik ‘t harmonisch lied te zijner eer hoor klinken
Der duizenden, door Hem gered,
En overstelpt van vreugd, mag aan zijn knieën zinken,
Meêstemmend in hun dankgebed!
O voor ik uit mijn borst dat stil verlangen weere
De heimweezucht, zoo zoet, zoo rein,
Moet eerst uw heilbeloft’ min heerlijk, o mijn Heere!
Min zeker haar vervulling zijn!
Albertine Kehrer poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Een zonnestraal
Ik trad het somber klaaghuis in,
Waar de arme weduw treurde,
‘t Verblijf van ‘t vreedzaam huisgezin,
Welks band de dood verscheurde.
Een kostbaar offer vroeg hij daar,
De koning der verschrikking;
Zoo ooit, nu viel het zwijgen zwaar
In ‘t leed van Gods beschikking.
Ook zat ze in sprakeloozen rouw,
Voor de aard geheel verloren,
En smolt in tranen weg, en wou
Der vrienden raad niet hooren.
Het lief en vrolijk daglicht scheen
Haar haatlijk in haar smarte;
‘t Was even donker om haar heen
Als in haar nokkend harte.
Hoe treurig stak dat duister af
Bij ‘t middaglicht daar buiten!
Zij wilde ‘t zóó. Als in een graf
Zou zij zich op gaan sluiten.
Maar door een oopning, klein en naauw,
Een reetjen in de blinden,
Wist toch een lichtstraal zwak en flaauw,
Een doortogt zich te vinden.
En zie, die zachte glans bescheen
‘t Beeld des gedoornenkroonde,
Dat – was het toeval? – dus alleen
Als lichtpunt zich vertoonde.
Of gij het zaagt, bedroefde vrouw,
Met uw benevelde oogen!
Och, waarom houdt gij in uw rouw
Halstarrig ‘t hoofd gebogen?
O gij, wier leed mij ‘t harte breekt,
(‘k Ween met U om den doode!)
Zie op, merk wat dat lichtspel spreekt,
Stomme evangeliebode.
‘Hoe zwart een nacht van rouw daar viel,
Het beste is niet verloren;
Er blijft een lichtpunt voor de ziel
Die Christus mag behooren.
Hij is het zelf, de man van smart,
Oneindig in erbarmen,
Hij, met zijn godlijk liefdehart,
Zijn open broederarmen.
Hij, die de diepste boezempijn
Wil zalven en verzachten,
En ten volkomen trooster zijn
Hun, die Zijn troost verwachten!’
Verfrischt, verkwikt die hemeldauw
U, neêrgebogen lelie?
Of is dat woord – gij antwoordt naauw! –
Is ‘t u geen evangelie?
Is Jezus liefde u niet genoeg,
Hoe fel de wonden bloeden?
Wat God u gaf en wedervroeg,
Kan Hij ‘t u niet vergoeden?
Zoo was uw’ ziel dan iets ter aard
Naast, boven Hem begeerlijk;
Hij, aller hoogste liefde waard,
Niet éénig onontbeerlijk?
Zoo hoorde, schoon des Heilands beeld
Den wand sierde uwer woning,
Uw hart dien Heer niet onverdeeld,
Ja, was een mindre er Koning?
Zoo ‘t waar… Wél diep beklaagbre dan,
Dat gij een troost moet derven,
Die enkel vrede geven kan
In leven en in sterven!
Zoo ‘t waar … Maar ik veroordeel niet
Wie God zoo zwaar beproefde;
En – mooglijk vormt uw zielsverdriet
U tot ‘naar God bedroefde!’
De smart die thans uw borst doorboort,
Uw schreijend oog verduistert,
Wordt haast misschien het liefdekoord
Dat u aan Jezus kluistert.
En dan, als duizenden weleer,
Zult gij ervaren mogen,
Hoe onbeschrijflijk zacht de Heer
De tranen weet te droogen!
Albertine Kehrer poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Wat niet is uit te staan
Wat niet is uit te staan
De geur van ingemaakte kropsla
Rijmend proza; slappe thee;
Vorken met een haringsmaakje
Op een uitgezocht diner;
Een bon mot, dat, niet begrepen,
Uitleg of herhaling eist;
Van uw goed te zijn verstoken,
Als gij voor genoegen reist;
In de kerk, in januari,
Bij abuis uw stoof niet warm;
Als gij worsten denkt te stoppen,
Heel veel gaten in de darm
(…)
En – een hand, die niet gedrukt wordt,
Zoo trouwhartig als gij ‘t doet;
(…)
Door de Torenstraat te moeten
Met een parapluie als ‘t stormt;
(…)
Complimenten aan te horen,
Niet verdiend en niet gemeend;
En – een vingerhoed met gaatjes
Dien gij van een kennis leent;
‘t Carillon des maandagsochtends,
Vrijdagmorgens bovendien,
Ingesteld in oude dagen,
Tot vermaak van ‘k weet niet wien;
Naaiwerk, thuis gestuurd, doortrokken
Met een geur van zoutevis
Was opdoen met winterhanden
Als het goed bevroren is;
Rolpens in ‘t begin van juli
Onuitsprekelijk zout en hard:
Iemand met een neusverkoudheid
Naast u zittend op ‘t concert
Zonneschijn en zomerwarmte
Als gij op een stoomboot wacht;
En in ‘t eind de lof der zotten
Openlijk u toegebracht!
Albertine Kehrer poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Morgenstond
Aan de oosterkim verrijst de gouden morgen.
Al wat de nacht hield in zijn floers verborgen
Treedt op voor ‘t oog, terwijl de scheemring zwicht.
En heuvels, dalen, woud, en veld, en weiden,
Ontwakend uit hun nevelsluimer, spreiden
Hun pracht ten toon in ‘t schittrend zonnelicht.
Bestraal mijn borst, o zonne van mijn leven,
Mijn Jezus! wil er licht en warmte aan geven,
Ontsteek er, Heer! uw heldren morgengloed!
Toon bij dat licht mij de verborgenheden
Van ‘thart, waaruit uw beeld te voorschijn treden.
Dat zich naar U vernieuwen, heilgen moet!
Laat mij in ‘t licht van uw genade wandelen,
Leer me in den geest van uwe liefde handelen,
Gelijk een nieuw en ander schepsel, Heer!
Dat ik door een gansch nieuwe levenswijze
Den Schepper mijnes nieuwen levens prijze,
En enkel leve tot uw roem en eer!
Ik bid U niet: Neem weg mijn levensplagen!
Neen! geef geduld, geef liefde om die te dragen,
Geef mij ‘t geloof, dat me alles vromen moet;
Wijl Gij mij alles, zegening en smarte,
Uit uw genadig, liefdrijk zeegnend harte,
En uit uw trouwe handen komen doet!
Ik bid niet om een stil en rustig leven, –
Ook hier zij U ‘t bestuur mijns lots verbleven! –
Neen, geef me een stil, berustend hart alleen!
En, trekt mij de aard in haar beslom’ring mede,
Mijn hart blijv’ steeds vervuld van uwen vrede,
Trek Gij het daaglijks meer naar boven heen!
Ik bid niet: Laat mij spoedig zijn ontheven
Van al de moeite en ‘t lijden van dit leven!
Neen: wees mijn vrede in alles, telkens meer!
Ik bid niet: Laat mij haast uw hemel erven!
Neen, eer ik sterf, laat mij der zonde sterven,
Werk zelf in mij den dood der zonde, Heer!
O Jezus! Morgenzonne van mijn leven!
Laat mij uw glans niet vruchteloos omgeven,
Wees mij ten licht, als ik in ‘t duister sta;
Blijf mij met gloed en heil en vreugde omstralen,
Tot ik in ‘t eind mijn avond zal zien dalen,
En dan blijmoedig naar mijn rustplaats ga.
(Uit: Albertina Kehrer, Gedichten, De Erven De Onder De Linden En Zoon, Amsterdam, 1853, pg. 73-74)
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Verlangen
O! een gloeijend verlangen doortintelt mijn borst
Naar de aanschouwing van ‘t eeuwige schoon;
O! mij kwelt een onleschbare, een brandende dorst……
Wordt mij nimmer verkwikking geboôn?
Onuitsprekelijk heimwee naar ‘t zuiver genot
Der Natuur in oorspronklijke pracht,
Grootsch en schoon als ze kwam uit de hand van haar God –
Wordt nimmer uw kwelling verzacht?
O mijn God, schiept ge in mij een verlangen zoo rein,
Opdat eeuwig die zucht onbevredigd zou zijn?
Of – maakt dat genot, dat op aarde me ontvlugt,
Eens een deel uit der hemelsche vreugd?
Eens een deel uit van Edens herwonnen genucht,
Welks hope mijn boezem verheugt?
Een deel van dat heil, dat geen oog heeft aanschouwd,
Dat geen sterfelijk oor nog vernam,
Welks volheid geen menschelijk hart werd vertrouwd
In geen’s menschen verbeelding ooit kwam?
Albertine Kehrer poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature