In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor’s choice, etc.

«« Previous page · Ton van Reen gedicht: De dorre bruiden van de vastentijd · Ed Schilders: De muts van Dante I · Nick J. Swarth: Luizig Lenteliedje e.a. gedichten · Franz Kafka: Schenkt sie mir · Verkiezing Dichter des Vaderlands 2009 · Monica Richter poem: Jules V. · Museum of Literary Treasures: Charles Dickens I · Amy Lowell: A London Thoroughfare – 2 A.M. · Guido Gezelle: Vier gedichten · William Shakespeare: Sonnets to sundry notes of music · Monica Richter poetry: Oscar W. · Alice Nahon Gedichten

»» there is more...

Ton van Reen gedicht: De dorre bruiden van de vastentijd

DE DORRE BRUIDEN VAN DE VASTENTIJD

door Ton van Reen
 

Het gebeurt aan het eind van de winter, zomaar

aan de Peelrand, tussen Beringe en de Belgenhoek

godvergeten doodstil akkerland, bonkaarde,

de weiden vol doodgevroren ploertig gras

kille natuur, geen kiem, onwillige aarde

te koud om te zaaien, land een eeuw pas ontgonnen

rillend, opengewoeld door winterse winden

nog wars van mensenhanden en ploegende paarden

de sleet van de vorst ligt als een vuile spiegel op dood water

de peelvennen en kanalen ingepakt in lijsten van lood

bosjes vliegdennen waar zich, zoals al eeuwen wordt verteld,

weerwolven ophouden, zielen van vermoorde mannen,

die naar de maan huilen en naar de mensen roepen bij wie ze eens hoorden

land aan de rafelrand van de wereld, waar het weerlicht thuis is

in zwarte vennen, waarop tongen van vuur ronddansen

land waar buiten de tijden van zaaien en maaien

geen mensen zich ophouden, laat staan godinnen

 

En toch gaat dit gedicht over hen, de hemelse wezens

die daar verschenen zijn, vrouwen gekleed in boerenblauw

de bruiden die zich kwamen aanbieden aan de jonge boeren

kerels van voet tot kruin vol zaad, maar bleu voor de vrouwen

dit verhaal gaat ook over hen en over hoe ze hebben verzaakt

aan deze gift uit de hemel of van God weet waar

 

Het wonder van de twaalf bruiden, gekleed in boerenrood

niemand die nog precies weet hoe hun kleuren waren

zo was het al vaker gebeurd, een paar keer in de honderd jaar

gebeurde het wonder waar de boeren om baden

het wonder van de bruiden die uit de wolken vielen, altijd rond Pasen

als de regens al warm waren, het gras ontkiemd, de akkers groen

maar toen, in het jaar waarover dit gedicht verhaalt,

was het nog lang geen lente, maar hondsdolle, late winterkou

het was het begin van de vastentijd, de weken waarin alle leeftocht opraakt

en het leven stilstaat in soberheid, de haverzakken leeg

op zolder en in kelders sterven de muizen van honger

in geen boerenkeuken wordt op een mond meer gerekend

 

De dagen verwaaid, nog alles te koud voor het voorjaar

lengende dagen maar eindeloos traag slepend van ochtend naar avond


In de kou die maar aanhoudt, verschijnen ze

veel te vroeg in het jaar, nog lang niet verwacht

aan de rand van het dorp dat dood is door kilte

nog steeds gevangen in de ketens van de winter

de daken als egels, scherp gepunt en afwerend

roerloos wachtend op het botten van de lente

 

Ze komen uit het niets, dat wil zeggen, wie weet

misschien komen ze uit de randen van de Peel,

geboren in het dode water van de zwarte vennen

of zijn ze van de Maaskant gekomen, van Kessel of Baarlo

komen ze voort uit het stromende doopwater van de rivier

en zoeken ze rust in het veld aan de rand van het dorp Beringe

en maken ze zich op voor hun bruiloft

de nieuwe bruiden van het vruchtbaarheidsfeest

donkere ogen, zwart haar, dansende heupen.

 

Kinderen, verzot op kleur, merken hen het eerst op

twaalf bruiden, gekleed in jurken van boerenbruin, zonder naam nog

jong, schuilend onder de dorre winterbomen wachten ze

op de boerenjonkers, de erfmannen die hen zullen halen

voor het vastenavondfeest op de deel van de hoeven

waar ze zullen zwieren in hun jurken van boerengeel

 

Rond hun hoofd rode doeken met lichtende voiles

wachtend op de boerenzonen die op zoek zijn naar een vrouw

bruiden, zoals ze eens in de zoveel jaar aan de dorpsranden verschijnen

reizende bruiden, handelswaar in liefde, bereid om te minnen

en te baren, voor erfvolk te zorgen, maar dit jaar te vroeg

te vroeg in de lente, nu het nog te koud is voor de liefde

te koud zelfs voor een vastenavondfeest op de boerendeel

nu de harten van de mannen nog kil zijn, kaalslag van gevoelens

hun gereedschappen nog niet op orde, het zaaigoed niet klaar

en de kaboten uit de bossen borelingen ruilen voor wisselkinderen

 

Bruiden, in hun haar rode strikken, kersenbloedrood

donkere ogen in bleke gezichten, verkleumend in de vroege voorjaarswind

die aanwaait vanuit de Peelrand of, soms, vanaf de Maaskant

te vroeg zijn ze er, nu geen bloed nog rondraast in boerenaderen

’s nachts dwalen ze rond, halfengelen, hoerig, kloppen aan deuren

die op slot blijven, stalpoorten gesloten, honden die janken

zigeunerbruiden die vragen naar brood, maar worden weggewimpeld

elke mond meer is te veel in de schrale vastentijd

‘Wacht op de zon,’ wordt hen ingefluisterd, ‘wacht op de lente’

want meestal, zo zeggen de verhalen, komen ze pas in de week voor Pasen

nu zijn ze te vroeg, niet welkom in de hoeven met lege kelders

 

Toen, zo wordt gezegd, is het de laatste keer geweest dat de bruiden verschenen

al in geen honderd jaar zijn ze gezien, nooit meer

het is een triest verhaal van onwil, huiver en boerenangst

te lang heeft men hen in de steek gelaten

te lang hebben ze in het veld gewacht, dag na dag en week na week

twaalf smachtende bruiden, hongerend onder winterse bomen

in hun hopeloosheid verschraalden ze in de wind

wie hen toen hebben gezien, hebben het tot aan hun dood verteld

elke dag leken ze kleiner te worden en hun kleren verschoten van kleur.

kleurend van rood naar roze, toen wit

tot ze waren verbleekt tot doodshemden

het heeft lang geduurd, dat ze daar zaten, aan de einder

tussen de gehuchten Beringe en de Belgenhoek

steeds kleiner werden ze, steeds minder vlek in het lege landschap

verblekend onder de loden zon van de winter

zijn ze verschrompeld tot op het bot, zo moet het zijn gebeurd

zo zijn ze in het niets verdwenen, verwaaid naar de moerasrand

waar stukken van hun jurken en jassen zijn gevonden

linnen lappen, verwaaid in de struiken en het buntgras van de Peel

 

Geen man vroeg hun schoot om te oogsten

want iedereen wist het: de bruiden die kwamen van ver

waren alleen welkom in de geurende lente

wanneer de zon de aarde warmt en het gras laat kiemen

en de kelders weer volstromen met boter en honing

op het verkeerde moment waren ze gekomen

en wachtten ze op mannen die nog bevroren waren

boerenkloten die zich, om warm te blijven, toedekten met hooi en mest

toen eindelijk de lente doorbrak en het land opademde

en de zonen naar buiten kwamen op zoek naar de bruiden

waren ze in het niets verdwenen, verstoft,

vergaan tot het verhaal dat soms wordt opgerakeld door een dichter

 

Niemand weet nog precies hoe lang het lijden geduurd heeft

de legende zegt daar niets over, honger is niet in tijd na te meten

misschien hebben ze daar een maand zitten wachten

de dorre bruiden van de vastentijd, geketend aan de kou

verdord onder de loodzware zon van de winter


Ton van Reen gedicht: De dorre bruiden van de vastentijd

© T. van Reen

KEMP=MAG poetry magazine

More in: Reen, Ton van, Reen, Ton van, Ton van Reen


Ed Schilders: De muts van Dante I

E d  S c h i l d e r s

De muts van Dante


Ik heb, in mijn tijd, heel wat hoofddeksels gezien, van hoeden en petten tot zonnekleppen en slaapmutsen. Van phrygische mutsen tot halleluiahoeden, van de karpoets en de fez tot de kaasbol en de narrenkap.

Zoals van het meeste dat aan mijn ogen voorbijtrekt ben ik ook van die kruinbedekkingen aantekening gaan houden en alvorens we overgaan naar ons eigenlijke onderwerp wil ik u een korte indruk geven van de fascinerende wereld van het hoofddeksel. Daarbij gaan we voorbij aan de reeds genoemde schedelpracht, alsmede de al te populaire panama’s, stetsons, borsalino’s, fedora’s en sombrero’s. We gaan direct over naar enige merkwaardige en historisch interessante persoonsverhogingen -want dat zijn ze meestal -om aan te tonen dat het niet een en al ledigheid is wat de klok in mijn archieven slaat.

De Giraffenmijter zag ik in een kerk in Nice. Hij behoorde, zegt men, aan de heilige bisschop Bassus die halverwege de derde eeuw als martelaar stierf in de stad aan de Engelenbaai. Pas veel later werd zijn lichaam teruggevonden (miraculeus intact gebleven), en wel in het Italiaanse Marano. Nice vroeg via de paus om een relikwie en kreeg de bewuste mijter die zo genoemd wordt omdat er met fijn zilverdraad giraffekoppen op geborduurd zijn. Hij wordt vereerd als betrof het de heilige bisschop zelve.


Blijven we nog even in de katholieke sfeer. Het laatste hoofddeksel van Jezus is daaruit het beroemdste en meest begeerde fetisj. Tientallen kerken bezitten er fragmenten of doornen van en het verhaal over de vondst van deze ‘kroon’ is een jongensboek op zichzelf.

De hoed en de bonnet van de ook te onzent beroemde Pastoor van Ars worden bewaard in Ars-sur-Formans. Althans wat van die hoofddeksels over is. Vrijwel alles wat de zalige pastoor bij zijn leven aanraakte is na zijn verscheiden commercieel te gelde gemaakt, inclusief zijn paraplu – die men boven een zieke kon opzetten -zijn meubels, lakens, en het meeste van zijn hoed.

In de Parijse Jardin des Plantes staat een enorme ceder uit Libanon. De overlevering wil dat de boom als plantje door de botanist Jussieu vanuit Libanon werd overgebracht in zijn hoed. De hoed zelf is verdwenen, maar de nagedachtenis eraan wordt door de Parijzenaars nog steeds levendig gehouden.

 

Slaapmutsen zijn populair bij verzamelaars, misschien omdat ze iets intiems suggereren. De slaapmuts die Molière droeg in zijn rol van D’Argan wordt, met de stoel waarin D’Argan zat, bewaard in de Comédie Française.

Legendarisch is ook de slaapmuts van Voltaire, waarschijnlijk omdat hij hem zijn laatste levensjaren vrijwel altijd droeg. Het probleem is dat er teveel zogenaamd authentieke bonnets de Voltaire zijn, net als de ‘laatste wandelstokken’ van Rousseau, waarvan er 186 geteld zijn.

Iets dergelijks geldt voor hoeden van Napoleon. Wie er een gaat kopen doet er goed aan zich ervan te vergewissen welke hoed het betreft. Begin oktober 1986 werd er nog een geveild te München, ingezet op vijftigduizend gulden. Het is een exemplaar dat Napoleon waarschijnlijk nooit gedragen heeft. De hoed die Napoleon droeg tijdens de slag van Weylau bracht al in 1835 een bedrag van 1920 Franse francs op. Uitzonderlijk veel, getuige de prijs waarvoor men in 1820 in Stockholm de enige en echte schedel van Descartes kon bemachtigen: honderd francs.

Ik draag geen hoofddeksels en ik verzamel ze niet verder dan op papier. Dat neemt niet weg dat er één muts is die ik zeer graag zou willen bezitten.

 

De muts van Dante

Die muts heeft alles mee. Van het eenvoudige praktische beginsel van de pasvorm en degelijkheid, tot de allure van de filosoof en de uitstraling van de dichter. Let wel, de muts zoals die hierbij afgebeeld gaat. Er zijn mindere varianten aan Dante’s hoofd toegedacht. Daarover hieronder meer. Zonder die muts, die zo uniek is dat we hem niet anders dan de ‘Dantemuts’ kunnen noemen, is Dante er niet zoals Dante er in onze gedachtewereld moet zijn. Neem hem die muts af en verdwenen, althans visueel, is de dichter van de Divina Commedia. Hij is er niet meer, de stille en strenge minnaar uit La Vita Nuova. Zelfs zijn lauweren compenseren de muts niet, kunnen er hooguit een extra versiering van zijn. De muts is voor Dante zoiets als wat het aureool voor Jezus is, de uitstraling van zijn meest essentiële kracht. De muts is voor Dante wat de rode jachtpet is voor Holden Caufield in Salingers Catcher in the Rye.

Het is om die reden dat we Dante dan ook tijdens de gehele Divina Commedia nooit blootshoofds zien. Tekstueel is er geen enkele aanwijzing dat hij het hoofddeksel ook maar één keer afzet. Integendeel. Het is al lezend in de Commedia regelmatig van groot belang in gedachten te houden dat Dante een muts draagt. Vooral in de Hel, als het stormt en vuur regent, of als Dante en Vergilius door de lucht reizen.

 

Io venni in loco d’ogni luce muto,

Che mugghia come fa mar per tempesta,

Se da contrari venti e combattuto,

La bufera infernal che mai non resta,

Mena gli spiriti con la sua rapina;

Voltando e percotendo li molesta.

(Inferno, V:28-34)

 

Veel gemak, heel veel plezier moet hij van die muts gehad hebben.

Gustave Doré, die de definitieve beeldversie gemaakt heeft bij de Commedia, heeft zich keurig aan die gedachte gehouden. Nooit is Dante blootshoofds op Doré’s prenten. Toegegeven, soms draagt hij alleen de lauwerkrans, dan weer muts en lauweren, dan weer alleen de muts. Maar blootshoofds: nooit. Zelfs niet in de hemelen op het moment waarop hij op een wolk neerknielt ten aanschouwe van de gekruisigde Christus. Op houdt hij die muts, en dat terwijl iedere katholiek toch weet dat men het hoofddeksel afneemt zodra men alleen maar een kerk betreedt. En zelfs als Dante op de Louteringsberg door ‘de schone vrouw’ wordt ondergedompeld in de rivier de Lethe blijft die muts op dat hoofd. Doré tekende een Dante met het water tot aan de strenge neus en suggereert zo niet alleen een van de oudste instanties van het gebruik van de badmuts maar vooral het idee dat die hoed kost wat kost op het hoofd moest blijven.

Er is nog een andere reden waarom Dante een muts moest dragen. Een praktische reden. Want wat voor kapsel kun je fatsoenlijkerwijs bedenken voor de grootste Europese dichter aller tijden? De weinige pogingen die ik in die richting ken, zijn schromelijk mislukt. Als voorbeeld mag een tekening van Jacopo Ligozzi volstaan. Ook hij illustreerde de Divina Commedia. Op de tekening ‘Dante in het wilde bos bij Ravenna’ zien we de dichter door het dichte woud gaan, op weg naar zijn ontmoeting met zijn gids Vergilius. Een lauwerkrans draagt hij, dat wel, maar wat we daaronder zien tergt de verbeelding; een blonde, wilde bos krullen, de lokken nog verder uitspringend dan de blaadjes laurier, alsof hij zojuist de flower power heeft uitgevonden.

Blond!

Als Dante al een kapsel had, dan is zijn haardracht een droge variant geweest op de coiffure van Jules Deelder.

(wordt vervolgd)

Ed Schilders: De muts van Dante I

KEMP=MAG poetry magazine

© E. Schilders

More in: Dante Alighieri, Ed Schilders


Nick J. Swarth: Luizig Lenteliedje e.a. gedichten

 

N I C K   J.   S W A R T H

drie gedichten

luizig lenteliedje

Langs de ringbanen gaan de luiken open.
Hoera, er loopt weer tuig over straat.
Naar buiten met de hond, tijd om te lijnen.
Ik wil dat dit lied klinkt als een generaal pardon,
een hoera voor ‘skaeve huse’ en nieuwe pleinen,
voor sneeuwklok, hazelaar en gladiool.

Hoera voor nota en bestemmingsplan.
Hoera voor vuile handen maken, van de hoogste
verdieping naar beneden braken.
Leve de architect, leve de doorgewinterde bouwer
en de planoloog.
Stort je zaad in X-burgs aarde, klaar het karwei
dat niemand klaarde.

Zet de oudjes op de bus, gratis duurt het langst.
Hoera voor bange burgers, voor de eitjes van de
angst,
voor terroristen, trekvogels en opgehokte kippen.
Hoera voor benavelde lolita’s met bonte Breezers
aan getuite lippen.

O, en niet te vergeten:
Eén maal big mac menu, twee maal big mac
Eén maal mac chicken, negen maal nuggets
Eén maal happy meal kip en vier maal mayo
a.u.b.

de terrassenkoning te rijk

Ik lijk de kale koningin van de nacht,
van beiderlei kunne, maar haan nog het meest
of kapoen op de gebruikelijke, goed voorziene fuif
kakelend pikkend in andermans kuif,

die de honger verdreef voor de buis, verwikkeld
in een frietje oorlog, waarvan elk pijltje
pijnlijk in eendere richting wees, de scepter in de
schoot onder een schort van futloos vlees.

Die zichzelf te rijk lijkt en royaal met zijn gemaal,
Prins Pils, bal houdt in het land van Hol en Neder.
“Ik zit op het terras en drink een biertje, jij zit op
het terras en drinkt een biertje – armoede, hier?”

Of zich te kijk zet en blauw als een Maleier danst,
Orang Orang Tilbo, gesmurfde Donald Duck; terwijl
de prinsjes – veertien, vijftien jaar – dronken
knokken om respect, boerend bij burgers en jongelui

of brakend tegen een pui. Die, als de nacht ten
einde neigt en een taxi voorrijdt met tikkende meter,
niet weet waarheen, slechts driehoog-achter.
Ach, ruiste dat blauwe bloed nu maar wat zachter.

ja, je mag er zijn

Zo ontstaat de stad, die eerst geen stad is
maar een huis, nee, een onverlicht vertrek,
vlees en bloed.
Daar tikt het klokloos kind, de bloesembom,
en doet zich te goed. Daar eet het kind zich
rond
en heeft geen weet van het smeulend lont.

En de donkerte ontsluit en
werpt het uit
in de stad van reeds gedaan, nog te doen en
o god ja, toen.
En soms zet er iemand een punt.
Een blindganger roest in de bodem.
Er gaat van alles naar de knoppen.
Bot eet Moeder Aarde spruitjes.

En toch: elke uk zijn stad. Ik gun je er een
als de mijne (niet zo’n grote,
eerder een kleine; meer dan gemiddeld lelijk
en daarom onaf),
waarin ruimte is voor pit
en men bij het zoveel duizendste ontluiken
nog steeds keurig informeert: wie is het toch
die daar zo bloemrijk explodeert?

 

 Nick J. Swarth – Poet of the city of Tilburg 2005-2007

 Luizig Lenteliedje en andere gedichten

  Painting: Ivo van Leeuwen

 © N.J. Swarth  &  © I. van Leeuwen

 KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature

More in: City Poets / Stadsdichters, Ivo van Leeuwen, Swarth, Nick J.


Franz Kafka: Schenkt sie mir

Franz  Kafka

(1883-1924)

Schenkt sie mir


Schenkt sie mir

eure Liebe


ich

verdiene sie nicht

und wüßte auch nicht,

warum ihr das tun solltet


Ihr

die ihr davon viel habt in euren

Geisten und Herzen und Körpern


Mir

schenkt ihr sie

unverdient

und ohne Sinn


Schenkt sie mir

eure Liebe


B i t t e


fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Archive K-L, Franz Kafka, Kafka, Franz, Kafka, Franz


Verkiezing Dichter des Vaderlands 2009

poe z

Verkiezing van de nieuwe

D I C H T E R

D E S   V A D E R L A N D S

De verkiezing van de Dichter des Vaderlands wordt eens in de vier jaar georganiseerd door stichting Poetry International, NPS, NRC Handelsblad, de Koninklijke Bibliotheek, en de stichting Poëzieclub.
Deze keer zijn de kandidaten:

 

Tsead Bruinja

Tsead Bruinja is een opvallende figuur in poëzieminnend Nederland, die niet stil blijft zitten. Zo publiceert hij met enige regelmaat dichtbundels in het Fries of Nederlands en heeft hij naam gemaakt als podiumdichter. Hij studeerde Engels en Fries aan de Rijksuniversiteit Groningen en was betrokken bij de organisatie van literaire evenementen als Dichters in de Prinsentuin en de Poëziemarathon (beide in Groningen). Hoewel hij waarschijnlijk het bekendst is door zijn voordrachten, heeft Bruinja in de ruim tien jaar dat hij actief is als dichter ook op andere fronten flink aan de weg getimmerd. Zo was hij als recensent verbonden aan Trouw, het tijdschrift Awater (waarvan hij ook redacteur is) en de sites boeken.vpro.nl en ietsmetboeken van de NPS. Daarnaast heeft hij verschillende bloemlezingen samengesteld, waaronder een bundel met moderne Friese poëzie, Droom in blauwe regenjas. Ook nam hij in 2008 zitting in de jury van de Jo Peters Poëzieprijs (waarvoor hij met zijn debuut Dat het zo hoorde ook genomineerd was) en de P.C. Hooftprijs. In zijn gedichten behandelt hij klassieke thema’s als liefde en dood, maar schuwt hij ook het experiment niet. In zijn sterk associatieve poëzie zonder interpunctie en hoofdletters laat Bruinja de lezer zelf leestekens plaatsen en bepalen waar de ene zin ophoudt en de ander begint. Hij gunt de lezer een openhartige blik op zijn kindertijd, al dan niet mislukte liefdes en zijn stille wens om vader te worden. Ondertussen ziet Bruinja geen reden op te houden bij de landsgrenzen. Er verschenen vertalingen van zijn werk in onder meer het Afrikaans, het Arabisch en het Engels. Ook treedt hij regelmatig in het buitenland op, zoals in België, Duitsland en Engeland.

 

Joke van Leeuwen

Joke van Leeuwen schrijft en illustreert haar eigen kinderboeken, ze is actief als dichter, romancier, cabaretière en vertelster van meervuldig bekroond werk. In Nederland ontving ze vanaf haar debuut 26 jaar geleden in totaal 16 literatuurprijzen. Vooral haar jeugdboek Deesje werd in vele talen vertaald en daarvoor werd ze bovendien onderscheiden met prijzen in het buitenland. Haar stijl is levendig, origineel en prikkelend.
Kinderen en volwassenen in haar boeken lopen met verwondering door het leven en ontdekken al doende ook de keerzijde van het bestaan. Haar tekeningen zijn niet alleen illustratief, ze hebben vaak een onverbrekelijke band met de tekst. Van Leeuwen tekent mensen, dieren en voorwerpen – origineel en soms absurdistisch – niet als ‘lief, zacht en aardig’.
Ze werd bekend om haar boeken voor de jeugd, zoals Deesje en schreef ook voor volwassenen, bijvoorbeeld de novelle De tjilpmachine, maar zelf heeft ze een grondige hekel aan het onderscheid dat gevestigde schrijvers maken tussen kinderboeken en ‘echte’ literatuur. De pers reageerde overwegend positief op haar gedichtenbundels en kritisch op haar proza. Haar gedichten werden meermaals vergeleken met die van Judith Herzberg. In haar dichtbundels schrijft Joke van Leeuwen over tegelzee, paaltjes en een tas vol groeten, over zware taarten, armen die vastvriezen op ansichtkaarten, en over plooien en paaien.

 

Erik Menkveld

Bij zijn debuut als dichter vestigde Erik Menkveld (1959) in een klap zijn naam. De bundel De karpersimulator werd zeer positief ontvangen door literatuurcritici. Dat kwam ook tot uitdrukking in de prijzen die hij ervoor ontving: de prijs voor debuutbundels C. Buddingh’ poëzieprijs (toegekend, maar niet uitgereikt) én de Van der Hoogtprijs. Bovendien werd hij met deze bundel genomineerd voor de VSB Poëzieprijs van 1998.
Menkveld is bekend met vele kanten van de literaire wereld. Na zijn studie Nederlands ging hij werken bij uitgeverij De Bezige Bij, waar hij na verloop van tijd het poëziefonds onder zijn hoede kreeg. Ook is hij redacteur van het tijdschrift Tirade en was hij programmamaker voor het Rotterdamse festival Poetry International in de periode 1998-2002. Sinds 2002 legt Menkveld zich geheel toe op het schrijven van poëzie en proza.

 

Ramsey Nasr

Ramsey Nasr is zowel acteur als schrijver en begon zijn carrière met theatermonologen. Als acteur heeft hij inmiddels zijn sporen verdiend en ontving hij onderscheidingen en nominaties, zoals de Philip Morris Scholarship Award en een nominatie voor de Louis d’Or. Jarenlang trad hij op met toneelgroep Het Zuidelijk Toneel.
Zijn eerste dichtbundel verscheen in 2000: 27 gedichten & geen lied, in 2004 gevolgd door Onhandig bloesemend. In de eerste bundel overheersen de liefdesgedichten; de tweede bundel is voor een groot deel geschreven naar aanleiding van de liederen van Schumann (gezongen door Fritz Wunderlich) en de muziek van Sjostakovitsj. De laatste componist wordt sprekend ingevoerd, alsof ook dit gedicht een lange theatermonoloog is.
Nasr is geen romanticus, al gebruikt hij woorden die bij de romantici voor het oprapen lagen, zoals ‘fulpen bloembladeren’ en ‘avondschimmering’. Ook andere registers bespeelt hij: actualiteiten zoals ‘bse mkz dioxine varkenspest’ en technische termen als ‘gezandstraalde’. Dat gebeurt op een ontspannen parlando-toon, vaak heel zangerig en lyrisch, dan weer laconiek of licht geïrriteerd: ‘vlak voor je neus natuurlijk het zal eens niet’. Hoeveel verwijzingen naar literatuur of kunst er ook in zijn werk voorkomen, in de eerste plaats gaat het Nasr om de muziek van de woorden: ‘Ik schrijf geen poëzie met voetnoten’.

 

Hagar Peeters

Een optreden bij het Double Talk-festival in 1997 maakte zoveel indruk, dat dichteres Hagar Peeters daarna op alle belangrijke poëziefestivals verscheen, voordat haar eerste bundel werd uitgegeven. Dat debuut verscheen in 1999 onder de lange, aanstekelijke titel: Genoeg gedicht over de liefde vandaag. Het zijn laconieke en subtiele, soms satirische gedichten, waarin rijm en metrum de voordracht ondersteunen.
Peeters trad veel op met muzikant Maurits de Lange, maar zij is geen rapper en in een interview vertelde ze niet te begrijpen waarom rappers altijd overal tegenaan schoppen. ‘De taal van het gedicht moet niet moeilijk zijn’, vindt ze: ‘maar de inhoud wel’. Die moet prikkelen, nieuw zijn. Peeters trad op in Nederland en België, maar ook in Indonesië, Suriname en Duitsland en ze leeft van haar poëzie.
Haar gedichten gaan over de liefde, genoeg liefde, te weinig liefde, voorbije liefde, en over uiteenlopende zaken als Maagdenhuisbezetters, dementie, zoenen, de aanhef van brieven, geluk, dood, overburen, je lichaam, dronkenschap, de blues en het knippen van baarden.

U kunt tot 27 januari 2009 uw stem uitbrengen op de website

DICHTER DES VADERLANDS

fleursdumal.nl magazine

More in: Art & Literature News, Literary Events, Peeters, Hagar, Ramsey Nasr


Monica Richter poem: Jules V.

Monica Richter (1948)

poetry:Jules V.

 

kemp=mag poetry magazine

More in: Archive Q-R, Monica Richter, Richter, Monica


Museum of Literary Treasures: Charles Dickens I

 

MUSEUM OF LITERARY TREASURES

CHARLES DICKENS

part 1

Charles Dickens Museum – Doughtystreet – London

kemp=mag poetry magazine

© photos kemp=mag

More in: Charles Dickens, Dickens, Charles, Museum of Literary Treasures


Amy Lowell: A London Thoroughfare – 2 A.M.

Amy Lowell

(1874-1925)


A London Thoroughfare – 2 A.M.


They have watered the street,

It shines in the glare of lamps,

Cold, white lamps,

And lies

Like a slow-moving river,

Barred with silver and black.

Cabs go down it,

One,

And then another,

Between them I hear the shuffling of feet.

Tramps doze on the window-ledges,

Night-walkers pass along the sidewalks.

The city is squalid and sinister,

With the silver-barred street in the midst,

Slow-moving,

A river leading nowhere.

 

Opposite my window,

The moon cuts,

Clear and round,

Through the plum-coloured night.

She cannot light the city:

It is too bright.

It has white lamps,

And glitters coldly.

 

I stand in the window and watch the moon.

She is thin and lustreless,

But I love her.

I know the moon,

And this is an alien city.

 

Poem of the week – December 28, 2008

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Archive K-L, Lowell, Amy


Guido Gezelle: Vier gedichten

G U I D O  G E Z E L L E

(1830-1899)


‘s Avonds

‘t Wordt al sterre dat men ziet
in dat hoog en blauw verschiet daar,
blijde sterren, anders niet,
in dat hoog en blauw verschiet.

‘t Wordt hier altijd al verdriet,
van dat oude zwart verdriet daar,
‘t wordt hier altijd anders niet
als dat oud en zwart verdriet.

Laat mij, laat mij, in ‘t verdriet,
vliegen naar dat hoog verschiet daar,
waar men al die sterren ziet,
al die sterren… anders niet.


‘s Avonds zie ‘k de sterren geren

‘s Avonds zie ‘k de sterren geren,
die daar zitten, hooge en fijn,
als ik, moe van ‘t lastig weren
onder ‘s arbeids leed en pijn,
eenen oogslag naar omhooge
buiten ‘s werelds enden sla,
en mij eens den hemel tooge
nog, aleer ik slapen ga.

Al de lieden rusten neerstig:
hier en daar nog een die tiert,
en de blijdschap van het geerstig
hommelzap te late viert.
Duister is ‘t alom en doovig,
niet en zegt mij de aarde meer:
nu is ‘t dat ik mij geloovig
opwaards naar den hemel keer.

Vaart mij wel dan, slaapt in vreden,
g’ hebt mij lang genoeg geplaagd,
wereld, met uw’ lastigheden:
neen, ge ‘n zult, eer ‘t morgen daagt,
mij geen banden meer doen dragen;
vrij eens wilt het herte mijn
rijdend op den hemelwagen,
rustend in de sterren zijn!


Antwoorde aan een Vriend

Nooit en streelde er mijne wangen
traan zoo dierbaar en zoo lief
als die ik heb opgevangen
in de plooien van uw brief,
zoenend hem zoo menigwerven
eer dat ik nog tenden was,
vreezende eerder hem te derven
hoe ik snel- en snelder las.
Ja, een kind dat blijve uw herte,
schoon al ‘t ander manlijk zij,
ende, vriend in vreugd en smerte,
heb ik u, zoo hebt ge mij.
Hebbe God ons boven allen,
hebbe Jesus ons getween!
Laat al ‘t andre, moet het vallen,
‘t valle! Jesus blijve alleen!

Gierzwaluwen

"Zie, zie, zie,
zie! zie! zie!
zie!! zie!! zie!!
zie!!!"
tieren de,
zwaluwen,
twee- driemaal
drie,
zwierende en
gierende:
"Niemand, die…
die
bieden den
stiet ons zal!
Wie, wie? wie??
wie???"

Piepende en
kriepende,
zwak en ge-
zwind;
haaiende en
draaiende,
rap als de
wind;
wiegende en
vliegende,
vlug op de
vlerk,
spoeien en
roeien ze
ringsom de
kerk.

Lege nu
zweven ze, en
geven ze
bucht;
hoge nu
hemelt hun’
vlerke, in de
lucht:
amper nog
hore ik… en,
die ‘k niet en
zie,
lijvelijk
zingen ze:
"Wie??? wie?? wie?
wie…"


Guido Gezelle: Vier gedichten
kemp=mag poetry magazine

More in: Gezelle, Guido


William Shakespeare: Sonnets to sundry notes of music

William Shakespeare

(1564-1616)


SONNETS TO SUNDRY NOTES OF MUSIC


I

It was a lording’s daughter, the fairest one of three,

That liked of her master as well as well might be.

Till looking on an Englishman, the fair’st that eye could see,

Her fancy fell a-turning.

Long was the combat doubtful, that love with love did fight,

To leave the master loveless, or kill the gallant knight;

To put in practice either, alas, it was a spite

Unto the silly damsel!

But one must be refused, more mickle was the pain,

That nothing could be used, to turn them both to gain,

For of the two the trusty knight was wounded with disdain:

Alas, she could not help it!

Thus art, with arms contending, was victor of the day,

Which by a gift of learnlng did bear the maid away;

Then, lullaby, the learned man hath got the lady gay;

For now my song is ended.


II

On a day (alack the day!)

Love, whose month was ever May,

Spied a blossom passing fair,

Playing in the wanton air:

Through the velvet leaves the wind,

All unseen, ‘gan passage find;

That the lover, sick to death,

Wish’d himself the heaven’s breath.

Air, quoth he, thy cheeks may blow;

Air, would I might triumph so!

But, alas! my hand hath sworn

Ne’er to pluck thee from thy thorn:

Vow, alack, for youth unmeet,

Youth, so apt to pluck a sweet,

Thou for whom Jove would swear

Juno but an Ethiope were;

And deny himself for Jove,

Turning mortal for thy love.


III

My flocks feed not,

My ewes breed not,

My rams speed not,

All is amiss:

Love is dying,

Faith’s defying,

Heart’s denying,

Causer of this.

All my merry jigs are quite forgot,

All my lady’s love is lost, God wot:

Where her faith was firmly fix’d in love,

There a nay is plac’d without remove.

One silly cross

Wrought all my loss;

O frowning Fortune, cursed, fickle dame!

For now I see,

Inconstancy

More in women than in men remain.


In black mourn I,

All fears scorn I,

Love bath forlorn me,

Living in thrall:

Heart is bleeding,

All help needing,

(O cruel speeding!)

Fraughted with gall.

My shepherd’s pipe can sound no deal,

My wether’s bell rings doleful knell;

My curtail dog, that wont to have play’d,

Plays not at all, but seems afraid;

With sighs so deep,

Procures to weep,

In howling-wise, to see my doleful plight.

How sighs resound

Through heartless ground,

Like a thousand vanquish’d men in bloody fight!


Clear wells spring not,

Sweet birds sing not,

Green plants bring not

Forth; they die;

Herds stand weeping,

Flocks all sleeping,

Nymphs back peeping

Fearfully.

All our pleasure known to us poor swains,

All our merry meetings on the plains,

All our evening sport from us is fled,

All our love is lost, for Love is dead.

Farewell, sweet lass,

Thy like ne’er was

For a sweet content, the cause of all my moan:

Poor Coridon

Must live alone,

Other help for him I see that there is none.


IV

When as thine eye hath chose the dame,

And stall’d the deer that thou shouldst strike,

Let reason rule things worthy blame,

As well as fancy partial might:

Take counsel of some wiser head,

Neither too young, nor yet unwed.


And when thou com’st thy tale to tell,

Smooth not thy tongue with filed talk,

Lest she some subtle practice smell,

(A cripple soon can find a halt:)

But plainly say thou lov’st her well,

And set thy person forth to sell.


What though her frowning brows be bent,

Her cloudy looks will calm ere night;

And then too late she will repent,

That thus dissembled her delight;

And twice desire, ere it be day,

That which with scorn she put away.


What though she strive to try her strength,

And ban and brawl, and say thee nay,

Her feeble force will yield at length,

When craft hath taught her thus to say:

‘Had women been so strong as men,

In faith, you had not had it then.’


And to her will frame all thy ways;

Spare not to spend,–and chiefly there

Where thy desert may merit praise,

By ringing in thy lady’s ear:

The strongest castle, tower, and town,

The golden bullet beats it down.


Serve always with assured trust,

And in thy suit be humble, true;

Unless thy lady prove unjust,

Press never thou to choose anew:

When time shall serve, be thou not slack

To proffer, though she put thee back.


The wiles and guiles that women work,

Dissembled with an outward show,

The tricks and toys that in them lurk,

The cock that treads them shall not know.

Have you not heard it said full oft,

A woman’s nay doth stand for naught?


Think women still to strive with men,

To sin, and never for to saint:

There is no heaven, by holy then,

When time with age doth them attaint.

Were kisses all the joys in bed,

One woman would another wed.


But, soft! enough,–too much, I fear;

Lest that my mistress hear my song;

She’ll not stick to round me i’ the ear,

To teach my tongue to be so long:

Yet will she blush, here be it said,

To hear her secrets so bewray’d.


V

Live with me, and be my love,

And we will all the pleasures prove,

That hills and valleys, dales and fields,

And all the craggy mountains yields.


There will we sit upon the rocks,

And see the shepherds feed their flocks,

By shallow rivers, by whose falls

Melodious birds sing madrigals.


There will I make thee a bed of roses,

With a thousand fragrant posies,

A cap of flowers, and a kirtle

Embroider’d all with leaves of myrtle.


A belt of straw and ivy buds,

With coral clasps and amber studs;

And if these pleasures may thee move,

Then live with me and be my love.


LOVE’S ANSWER.


If that the world and love were young,

And truth in every shepherd’s tongue,

These pretty pleasures might me move

To live with thee and be thy love.


VI

As it fell upon a day

In the merry month of May,

Sitting in a pleasant shade

Which a grove of myrtles made,

Beasts did leap, and birds did sing,

Trees did grow, and plants did spring;

Everything did banish moan,

Save the nightingale alone:

She, poor bird, as all forlorn,

Lean’d her breast up-till a thorn,

And there sung the dolefull’st ditty,

That to hear it was great pity:

Fie, fie, fie, now would she cry;

Teru, teru, by and by:

That to hear her so complain,

Scarce I could from tears refrain;

For her griefs, so lively shown,

Made me think upon mine own.

Ah, thought I, thou mourn’st in vain;

None take pity on thy pain:

Senseless trees, they cannot hear thee;

Ruthless bears, they will not cheer thee.

King Pandion, he is dead;

All thy friends are lapp’d in lead;

All thy fellow-birds do sing,

Careless of thy sorrowing.

Even so, poor bird, like thee,

None alive will pity me.

Whilst as fickle fortune smil’d,

Thou and I were both beguil’d.

Every one that flatters thee

Is no friend in misery.

Words are easy like the wind;

Faithful friends are hard to find.

Every man will be thy friend,

Whilst thou hast wherewith to spend;

But if store of crowns be scant,

No man will supply thy want.

If that one be prodigal,

Bountiful they will him call:

And with such-like flattering,

‘Pity but he were a king.’

If he be addict to vice,

Quickly him they will entice;

If to women he be bent,

They have at commandement:

But if fortune once do frown,

Then farewell his great renown:

They that fawn’d on him before,

Use his company no more.

He that is thy frend indeed,

He will help thee in thy need;

If thou sorrow, he will weep;

If thou wake, he cannot sleep:

Thus of every grief in heart

He with thee doth bear a part.

These are certain signs to know

Faithful friend from flattering foe.


kemp=mag poetry magazine

More in: Shakespeare, William


Monica Richter poetry: Oscar W.

Monica Richter poetry:

Oscar W. 1963

 kemp=mag poetry magazine

More in: Monica Richter, Richter, Monica


Alice Nahon Gedichten

A l i c e   N a h o n

(1896-1933)

Acht gedichten

Avondliedeke

‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;

Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een woordeke van liefde zei.

En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd dat eenzaam was,

Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die goedheid lijk een avond-zoen.
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
En zó z’n ogen toe te doen.


M’n poëzie

O! Snaren van m’n jonge ziel
Ik voelde uw trillen zacht,
Wijl ’t woordje op u nederviel,
Dat door m’n tranen lacht.

O! Zacht en zangerige woord,
Waarin ik peerlen vind,
Hebt gij m’n vreugde niet gehoord
Toen ‘k worden mocht uw kind?

O Gij, die m’n gedachtjes kust
En wiegt m’n droefenis,
’t Is of m’n innerlijke rust
Door u beveiligd is.

O lieflijkheid! o zang getril!
Verwarm het harte mijn,
Dat arm verlaten hart, en wil,
M’n eeuw’ge rijkdom zijn.




Aan Guido Gezelle

Daar weet geen één de stille troost,
Die door m’n kale kamer bloost,
‘t En is geen zonlicht van de Oost,
‘t En is geen lief dat kust en koost…
Het is een oude beeltenis
Van hem, die schoon van eenvoud is
en prachtig droeg z’n droefenis…
Gezelle… m’n goede Gezelle!

Daar, op uw voorhoofd staat geprint
Het lijden van een mensenkind,
En wen m’n blik uw blikken vindt,
Is ‘t of ge een verzeke begint…
Een verzeke dat veel vergoedt,
Een dichteke, dat dromen doet…
Een liedeken voor Vlaanderen zoet,
Gezelle… m’n Vlaamse Gezelle.

Wanneer te sterven ging de zon,
De schemering heur webbe spon,
Wanneer de smart mij overwon
En ik die smart niet dragen kon;
Dan heb ik vaak me neergezet
Dicht bij dat oud-verkleurd portret…
Daar toeven was een schoon gebed,
Gezelle… m’n heilige Gezelle.

O geef me van uw eêl gezicht
De ziel die in uw ogen ligt;
De ziel, die lijk een blom naar ‘t licht,
Naar God en Vlaandren stond gericht,
en leer het, zanger, leer het mij
Door levensvreugd en stervenstij
Te dichten simpel zoals gij,
Gezelle, m’n meester Gezelle.



Allerzielen


Zwijgende mensen
Over de straat…:
‘t Is of ze peinzen…
Wellicht komt er een lief gelaat
In hun gedachten rijzen.

En ritselend reuz’len
Over de weg
Verdroogde blaren…;
Daar komt iets van hun dood gezeg
Over mijn jeugd gevaren…

‘t Is Allerzielen…:
Over die blaân
Langs dode kanten,
Heb ik daar straks een vrouw zien gaan,
Heur armen vol kryzanten…


Mizerie-mensen

I
Ik heb u lief, mizerie mensen,
Die geen genoden werdt
Van ‘s levens blij festijn,
Die te onverschillig zijt, om iemand kwaad te wensen
Te bitter, om nog goed te zijn.

Ge zijt een godslamp van de kerke,
In wier karmijnen hert
Wat olie wordt gedaan,
Te luttel, om in vlammen op te vlerken,
Te veel, om er van dood te gaan.

II

Ik heb u lief, m’n schamele armen,
Ik weet u schijnbaar blij
Tussen de mensen gaan,
Te fier, om gierge gunst van menselijk erbarmen
Te zwak, om heel alleen te staan.

Toch zal uw trots me nooit bezeren,
Mij, die van dichtebij
Uw bleke wezens ken;
Mij, die uit iedre dag, uit ieder uur moet leren,
Dat ik er een van de uwen ben.



Armoe

‘k Heb zo’n honger naar een lied
In dit huis van eenzaam wezen,
Waar ‘k nog in geen blik mocht lezen,
Dat een mens me geren* ziet.

‘t Kloksken tikt melankoliek…
‘t Maakt me monotoon en kranke,
God! ik smacht naar dieper klanken,
‘k Heb zo’n honger naar muziek…

Ach…, en zo’k mezelve sus
Met een bloem of een gebêken*…
Ziet ge niet mijn lippen smeken…?
‘k Heb zo’n honger naar een kus!

Leven, dat ik lieven moet
Leven…, kunt ge me zo laten
Zonder liefde…, zonder haten…?
‘k Heb zo’n honger naar uw gloed.


Misdeelden

Ze zeggen nog wat,
Ze zeggen nog wat,
Ik heb zo vaak aan mijn hart gehad
Als trage brand die node verging,
Het hoofd van een mens, dat te sterven hing.
Uit de smeulende as van z’n brekend oog
Sloeg er bijwijlen een vlam omhoog,
‘n Vlam als een vraag.
Want ze vragen nog wat,
Ze vragen:
Wie heeft er mij liefgehad?

En voor ze ‘t vernemen,
Geen een, geen een,
Liggen ze schoon op arduinen steen,
Waar ze lijken gestorven door zachtheid van zoen
En geen antwoord de ziele meer zeer kan doen.

Genieters, ontwaak uit uw leven van dons;
Die ogen, die handen, ze roepen naar ons,
Als een vuurrode vloek
Door de weelderige stad;
Ze vloeken:
Wie heeft er ons liefgehad?

Toen doofde voor immer die vragende vlam,
Omdat er van nergens antwoord kwam.
Maar de handen van stumperds, verdroogd en vergeeld,
Die handen door niemand gezoend of gestreeld,
Ze reiken, ze rekken, ze zoeken nog wat:
Ze zoeken, wie heeft er ons liefgehad.



Mist

Dees dag is lijk een moede man,
Die langs een strate, grijs en stil,
Zijn droefenis niet kroppen kan
Maar toch niet schreien wil.

Over de mulle wegen zweeft
Een waas van onverschilligheid…
Vrouw, die zich zonder liefde geeft
En heengaat zonder spijt.

Daar zoeft wat zonne-lichternis
Door ‘t miezerige mist-gordijn…
Een ziel, die niet zo triestig is,
Maar toch niet blij kan zijn.

‘k Ben bang, dat ik eens zelve word
Gelijk deez overtrokken dag;
Een kind dat nimmer tegenmort,
Maar nooit meer zingen mag.

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, Nahon, Alice


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature