Or see the index
Ton van Reen schreef onder meer romans, kinder- en jeugdboeken en journalistiek werk.
Bekend zijn de romans Het winterjaar, Roomse meisjes en Concert voor de Führer. Gestolen jeugd is het ware verhaal van jongens en mannen die aan het eind van de Tweede Wereldoorlog als dwangarbeiders naar Duitsland werden gevoerd. De lichtverkoper werpt licht op een donker tijdperk in de geschiedenis van de kinderarbeid in de negentiende eeuw. De verdwenen stad is de werdegang van een advocaat. Dochters is het levensverhaal van een journalist in Afrika. Katapult is een verhaal over gewone mensen in roerig Amsterdam in de vorige eeuw. De bende van de bokkenrijders werd verfilmd tot een veelbekroonde tv-serie. In Frankrijk spelen zijn boeken Vlucht uit Montaillou, Bevroren dromen, Landverbeuren en In het spoor van de camisards.
Ton van Reen over het ontstaan van zijn nieuwe roman:
“Zestig jaar geleden werkte ik als leerling-verpleger in Psychiatrisch Ziekenhuis Ursula in Wassenaar. Drie avonden in de week bezocht ik de avond-HBS in Den Haag. Bij thuiskomst kwam ik vaak, op eigen verzoek, in de nachtdienst terecht.
Vaak had ik lange gesprekken met patiënten die slecht sliepen. Er was een man die mij het verhaal vertelde over een misdaad die hij niet had begaan maar waarvoor hij de schuld op zich had genomen. Uit liefde. Daarna belandde hij lange jaren in de gevangenis.
Zijn verhaal bleef mijn leven lang in mijn hoofd hangen. Ik wilde het ooit opschrijven. Het kwam er nooit van.
Het drama had zich afgespeeld in een kloosterdorp, in Brabant of Limburg, zoals Velp bij Grave, of Steijl bij Tegelen. Tot ik opeens besefte dat er ook zo’n dorp met een psychiatrische inrichting bij mij in de buurt lag. Koningslust, een kerkdorp van de gemeente Helden waar zich een deel van mijn jeugd had afgespeeld. Een dorp dat mede ontstaan was door het klooster dat er in 1849 was gesticht door de Broeders van Sint Joseph.
Alles viel op zijn plek. Ik had een handvat om het verhaal waarvan ik alleen de kern kende, op te schrijven. Het verhaal had ik zestig jaar geleden gehoord en het speelde zestig jaar eerder, rond 1900. Ik besloot het in deze tijd te plaatsen. Het is immers een verhaal van alle tijden. De kern, over de man die zich opoffert uit liefde, blijft.”
Ton van Reen
Het nooit geschreven verhaal
Roman
Vormgeving omslag Carmen Arends
Gebrocheerd in omslag
240 blz.
Uitgeverij In de Knipscheer
ISBN 978-94-93214-68-2
Eerste uitgave maart 2022
€ 19,50
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Bookstores, Archive Q-R, Archive Q-R, Psychiatric hospitals, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Ton van Reen
De ballon strijkt neer op het dak van de silo. Thija stapt uit.
`Dat jij er ook weer bent’, zegt Mels verbaasd. Hij herkent haar aan het litteken op de knie. Het is net een kleine mond. Hij heeft er een mensenleven lang naar gezocht.
Net als Tijger is ze ouder geworden. Grijs. Bijna wit.
`Bij die film,’ zegt ze, `bij dat fragment op de vrachtwagen, Tijger kwam uit de pagode naar buiten kruipen, waar was jij?’
`Ik zat ook op die wagen. Ik had net zo’n punthoed op als jij.’
`Dat ik dat totaal vergeten ben.’
`Ik ving je op toen je over een touw viel. Je zou van de wagen zijn gevallen.’
Ze buigt zich naar hem toe en geeft hem een kus. Het is alsof ze nooit uit het dorp vertrokken is. Opeens herkent hij alles aan haar, haar een beetje schuinstaande ogen. Haar oorschelpen waar je doorheen kunt kijken. Om iets van haar gedaan te krijgen, moest je het haar verbieden. Als je wilde dat ze je kuste, moest je zeggen dat je dat juist niet wilde. Dan kuste ze je extra lang, zo lang tot haar oorschelpen van porselein werden. Als je tegen haar wilde zeggen dat je haar mooi vond, kon je beter zeggen dat je bloemen mooi vond, of hemelbeestjes. Soms wist ze dan dat je haar bedoelde.
`Je hebt me lang alleen gelaten’, zegt Mels.
`Natuurlijk wist ik dat je verliefd op me was’, zegt ze. `Maar ouders houden daar geen rekening mee als ze gaan verhuizen.’
`Je had me toch kunnen schrijven! Ik weet nog steeds niet of je voor Tijger had gekozen, als hij niet was verongelukt.’
`Dat weet ik ook niet’, zegt ze. `Toen Tijger nog in leven was, deed ik altijd raadselspelletjes om erachter te komen van wie ik het meest hield, van jou of van hem. Ken je het aftelversje “Koning Karel had geen brood en daarom sloeg hij een van zijn soldaten dood” nog? Het blad dat overbleef aan de tak was koning Karel, maar altijd vergat ik of jij of Tijger koning Karel was. Toen Tijger dood was, vond ik het niet eerlijk dat ik niet meer voor hem kon kiezen. Dat was ook niet eerlijk tegenover jou, want misschien had ik later gedacht dat ik toch voor Tijger had moeten kiezen. Daarom vond ik het ook goed dat mijn ouders gingen verhuizen, ook al was ik toen heel verdrietig om jou. Omdat ik nooit een keus heb kunnen maken, had het nooit meer álles kunnen zijn.’
`Dat is waar’, zegt Mels. `Ik heb gezien hoe je gehuild hebt toen Tijger dood op straat lag. Zo kun je maar één keer in je leven huilen.’
`Die dag herinner ik me nog goed.’
`We hadden verhalen verteld’, zegt Mels. `Jij kon het best vertellen. Jij vertelde altijd prachtige verhalen over China.’
`Ik ben nooit in China geweest’, zegt ze. `Dat maakte ik jullie wijs. Om interessant te zijn. Ik kon er wel alles over verzinnen.’
`Je moeder wel?’
`Zij wel, ze is er geboren, maar ze is er al jong vertrokken. We hebben altijd heimwee gehad naar een land dat we niet kenden.’
`Met jou waren we overal naartoe gegaan.’
`Ik heb de dood van Tijger nog vaak opnieuw beleefd’, zegt Mels. `Maar altijd alleen tot aan het moment van de begrafenis. Ik weet dat de stoet naar de kerk trok. Daarna weet ik niets meer.’
`Je viel flauw’, zegt Thija. `Ze hebben je naar huis gebracht en de dokter heeft je een slaapmiddel gegeven. Ik heb een hele dag aan je bed gezeten terwijl je sliep.’
`Dat ik dat niet meer weet?’
`Je hebt toen zeker twee dagen geslapen.’
`En toen?’
`We zijn samen naar het kerkhof gegaan, om naar de bloemen te kijken op het graf.’
`En toen?’
`Kort daarna zijn we verhuisd.’
`Naar Rotterdam, zei je. Naar China had je op een briefje geschreven. Naar een van de twee China’s. Naar welk China?’
`Naar het China in mijn hoofd. Ik wist zelf ook niet wat er gebeurde. Ik wist niets van China.’
`Daarna was ik helemaal alleen’, zegt Mels. `Ik had niemand meer.’
`Net als ik. Precies, net als ik.’
`Hoe is het je later vergaan?’ vraagt hij.
`Dat doet er niet meer toe. Ik weet ook niet veel over jou, al weet ik dat je altijd hier bent gebleven. En dat je een dochter hebt. En kleinkinderen.’
`Ja’, geeft Mels toe. Hij denkt aan Afke. Hij hoort zijn dochter in de straat. Ze praat tegen iemand.
`Hoor je die stem? Dat is mijn dochter. Ze lijkt op mij, maar ze vindt me lastig. Door die rolstoel. Alleen mijn kleindochter houdt van me. Afke heeft me nooit anders gekend dan in een rolstoel. Ik vertel haar vaak over ons. Hoe wij vroeger waren, jij, Tijger en ik.’
`Hoe kwam je in die rolstoel terecht?’
`Aangereden door een auto. Ik kwam uit het café. Ik had wat gedronken. Dat neemt Lizet me nu nog kwalijk. Meer is er niet over te vertellen. Vanaf toen was ik alleen. Ik wist niet dat een mens zo eenzaam kon zijn.’
Ongerust, omdat hij het ademen van de baby niet meer hoort, buigt hij zich over de rand. Hij hoort alleen nog het soezen van de kat, die in de wagen opgeschoven is tot op de buik van het kind.
Moet hij schreeuwen? Nee. Naar hem luisteren ze niet. Van zo hoog horen ze hem trouwens niet.
Hij wacht, terwijl het zweet hem uitbreekt. Hij weet dat het een ramp kan worden.
Hij ziet dat zijn dochter naar de slagerij loopt. Nu hoort hij ook de stem van Kemp. Het gesprek is vrolijk. Hij hoort Marjan ongegeneerd lachen, zoals ze altijd lacht als ze met haar schoonvader praat. Ze is zich niet bewust van de rampen die haar vandaag kunnen treffen. Hij hoort ook Kemp lachen. Zoals hij altijd tegen vrouwen lacht.
In de eerste tijd dat hij in zijn rolstoel zat, stak Kemp zijn hand op als hij hem naar de brug zag rijden, maar later deed hij dat niet meer. Vanaf dat moment keek hij ook nooit meer naar de winkel van de slager, maar reed hij recht door naar de brug. Meestal probeerde hij het er zo lang mogelijk vol te houden, uitkijkend over de Wijer. In het begin om met de passerende mensen te praten. Toen dat was afgelopen, vooral om zo lang mogelijk thuis weg te zijn.
Alleen zijn was het enige dat hij in de laatste jaren nog verdroeg. Alleen zijn, zonder eeuwig dankbaar te moeten zijn voor hulp. Zonder het alledaags gekijf aan te hoeven horen. Niet meer te hoeven horen dat hij lastig is. Dat hij te zwaar wordt om op te tillen. En dat het jammer is dat ze hem in het revalidatiecentrum niet terug willen.
Hij hoort een gil. Het is de stem van zijn vrouw. Tussen zijn voeten door ziet hij haar bij de wieg staan. Ze houdt de baby in haar armen en rent ermee de straat op, naar haar dochter, die staat te lachen met Kemp.
Lizets stem slaat barsten in alles.
`De kat lag op zijn buik! Hij had dood kunnen zijn!’
Zijn dochter neemt de baby in de armen.
`Waarom let je niet beter op het kind!’ schreeuwt Lizet.
`Hij lag te slapen’, zegt Marjan.
`Je vader heeft het al zo vaak gezegd! Hij zegt altijd dat je op de kat moet letten.’
`Waar is vader?’
Mels schrikt van de haat in de stem van zijn dochter. Zo’n diepe haat.
`Hij behekst die kat’, zegt Marjan.
`Hoe kan dat nou’, hoort Mels zijn vrouw zeggen. `Die man kan niks meer. Hij is aan het dementeren.’
Zijn hart krimpt. Het is de eerste keer dat hij het haar hardop hoort zeggen. Hij heeft het haar vaak zien denken. Met de hoop in de ogen dat het ook waar zou zijn, zodat ze hem dan naar een verpleeghuis kon afschuiven.
`Die kat moet kapot’, roept Kemp. `Ze is gevaarlijk voor het kind.’ Met zijn hakbijl loopt hij naar het beest dat zich, nietsvermoedend en lekker lui, uitstrekt op de stoep. Met één klap hakt hij haar kop in tweeën, pakt het stuiptrekkende dier bij de staart en gooit het kreng in een vuilniston.
Opeens ruikt Mels versgebakken brood. Hij ziet de schoorsteen van de bakker roken. Het water staat hem in de mond.
Het is zes uur. Etenstijd. Tijd om naar huis te gaan. Elke dag zit zijn vrouw op hem te wachten. Ongeduldig. Kwaad. De mond al bijna open voor de uitval.
`Ik moet naar huis’, zegt hij. `Lizet wacht op me.’
`Ik begrijp het’, zegt Thija.
`Het leven dwingt’, zegt Tijger.
De gedachte aan haar kwade gezicht dwingt Mels tot haast. Hij haalt de handrem los. De wind krijgt vat op hem. De stoel rolt naar voren en valt over de rand. Hij duikelt over de kop en valt recht naar beneden. Een schok. Even blijft de stoel hangen op een richel. Genoeg tijd voor Mels om te veranderen in een vogel. Op vleugels zo groot als van een adelaar wiekt hij over het dorp. Van zo hoog ziet hij hoe de rolstoel verder naar beneden tuimelt, op een zuigslang van de silo stuitert en op straat valt.
De mensen schieten toe. Terwijl hij hoog over het dorp vliegt, weet hij dat ze nu allemaal aan hem denken. Hij vliegt over de rode, blauwe en grijze daken die glinsteren in het lage zonlicht. Hij vliegt over akkers en weilanden, tot aan de boorden van de Wijer, en ploft in de boot.
`Wat hebben wij lang op jou moeten wachten’, zegt Tijger, die voor op de plecht zit.
`Ben ik nog op tijd?’
`Natuurlijk’, zegt Thija. `Jij hoort erbij. Zonder jou zouden wij niet naar China gaan.’
Mels grijpt de riemen en roeit.
`De Wijer stroomt flink’, zegt Tijger vergenoegd.
`Het heeft hard geregend’, zegt Thija. `Kijk maar eens hoe groen de weilanden zijn, en dat midden in de zomer.’
Ze heeft de reistas op haar knieën. Hij ziet het roze litteken in de vorm van een mondje op haar knie. Het nodigt hem uit om het te kussen, maar hij houdt zich in. Straks, in China.
Ze glijden naar de brug toe. Hij ziet hoe zijn moeder op de brug staat, samen met de twee grootvaders en de moeder van Thija en van Tijger.
`We gaan naar China!’ roept hij naar zijn moeder als ze bijna bij de brug zijn. `Ik breng een rode lampion voor je mee! En een zijden jurk! En een gouden haarspeld met een drakenkop!’
Zijn moeder roept wat terug, maar hij hoort haar niet, net zomin als hij de andere roepende mensen hoort die als mist verdampen in het licht van de zon.
De boot glijdt onder de brug door. Als ze in het halfdonker zijn, die toverachtige plek waar lichtgevende polsdikke slakken kleven op muren die druipen van het vocht, verandert de boot in een klein vliegtuig. Brullend schiet het toestel onder de brug uit en klimt de lucht in.
`Waar vliegen we heen?’ vraagt Mels.
`Ik weet een mooie plaats bij de Wijer’, roept Tijger boven het lawaai van de brullende motor uit. `Het weitje achter het huis van grootvader Bernhard. Daar komt nooit iemand.’
`Als er niemand komt, kan er zich ook niemand aan storen dat ik van jullie allebei evenveel hou’, zegt Thija, terwijl ze zich aan Mels vasthoudt omdat het vliegtuig als een jong hert door de lucht springt.
`Ik heb daar spullen begraven’, roept Tijger.
`Ik dacht dat we naar China zouden gaan’, zegt Mels.
`Dat gaan we ook.’
`China ligt toch niet aan de Wijer?’
`Toch’, zegt Thija. `Tijger heeft gelijk. We hebben er lang over gedaan om erachter te komen dat China zo dichtbij is.’
Het vliegtuig landt op de weg voor de watermolen, waar vroeger de paardenkarren stonden, die het graan brachten. Ze staan er weer. Dikke, knokige trekpaarden met hondstrouwe ogen, voor platte karren.
`Dat die paarden er weer zijn’, zegt Mels.
`Hoezo?’ vraagt Tijger. `Ze zijn nooit weggeweest. Ik heb ze nooit gemist.’
`Later zijn ze vervangen door vrachtwagens en tractors. Dat heb jij niet meer meegemaakt.’
`Wel! Ik ben vaak met de vrachtwagen van grootvader Bernhard mee geweest. Net als jullie.’
Ze lopen naar het weitje.
Tijger weet het nog precies, de plek waar hij zijn schat begraven heeft. Tien meter vanaf de achterdeur van het molenhuis, vijf meter vanaf het bruggetje. Nadat hij op het oog heeft gemeten, begint hij te graven. Even later schuurt de schop over het metaal van een kist. Een blauwe, aan de hoeken verroeste gereedschapskist.
Tijger graaft hem uit. Het deksel is vastgeroest. Tijger klopt erop met de schop. Het slot springt open, met een geluid of er binnen in de kist een veer knapt.
Hij opent de kist. Pakjes in cellofaanpapier. Hij pakt een van de pakjes uit. Het papier knispert. Er zitten ballonnen in. Ze blazen ze op. Ze zijn vreemd blauw en rood. Het lijkt meer op waterverfblauw en op tomatenrood. Kleuren van toen. Zelfs kleuren blijken anders te zijn geworden.
Tijger pakt een ander pakje uit. Het is de harmonica die hij van Mels heeft gekregen.
`Zie je, hij is nog helemaal goed. Alleen een beetje roestig.’
Hij blaast erop. Het ding doet het nog. Een paar schrille tonen, een beetje vals.
`Geeft niet’, zegt Thija. `Een mondharmonica mag best een beetje vals zijn. Als je van muziek wilt huilen, moet het juist een beetje anders klinken. Zuiver zingen komt alleen de vogels toe.’
`Vogels zijn er hier genoeg’, roept Tijger. `Wielewalen, koolmeesjes, hoor maar, alles.’
Tijger begint weer te spelen, met langgerekte, droevig klinkende halen. Ze kennen het lied. Het gaat over een moeder die in de kerk komt bidden voor haar zoon die ze heeft verloren. `Achter in het stille klooster, weent een moeder om haar kind.’ Terwijl Mels zingt, hoort hij de stem van zijn moeder, die het lied honderden keren heeft gezongen. Hij vraagt zich af of hij het kind was waarover ze zo vaak gezongen heeft. Een kind dat er was en van wie ze hield maar dat er niet had mogen zijn. Heeft hij geleefd in de plaats van een ander? Hij voelt zich schuldig aan het verdriet van zijn moeder.
`Kom, we gaan langs het water zitten’, zegt Thija. `Het is nu geen tijd voor melancholie.’
Ze lopen naar de beek en gaan op de oever liggen, in het zachte, groene gras.
Tijger speelt een ander deuntje. Ze zingen het mee, zacht. `Er waren eens twee koningskinderen. En ze hadden elkander zo lief.’
Terwijl ze zingen en naar de muziek luisteren, speuren ze naar forellen, die vadsig, vol ingehouden snelheid, in de stroom liggen. Om ze te vangen is het zaak om niet alleen net zo vadsig, maar ook net zo snel als zij te zijn.
Langzaam strekt Mels zijn arm over het water, bijna zonder te bewegen. Onder zijn hand schurkt de forel zich aan het in de stroom langgerekte wier. Het is zaak om de hand, voordat de schaduw over de forel valt, als een speer door het water te laten schieten.
Plots, zonder dat het water spat, schiet Mels’ hand uit. Beet. In één haal grijpt hij de forel en gooit hem op de kant.
`Wat nu?’ vraagt Thija.
`Vraag het maar aan de vis’, zegt Mels. `Misschien kan hij praten. Net als de vissen uit jouw sprookjes.’
`Kom vis, zeg hoe je heet.’ Thija kietelt hem onder zijn openstaande bek.
De vis zegt niets. Zijn grote, wijdopen ogen staren naar de hemel.
`Hij verstaat ons niet’, zegt Mels. `We eten hem op.’
`Daar is hij veel te mooi voor.’
`Je bent week.’
Het spijt Mels direct dat hij dat heeft gezegd. Hij ziet hoe Thija wegkijkt als hij de vis bij de staart pakt en hem met zijn kop op een steen doodslaat.
`Durf je hem wel te eten?’
`Dood is hij nog net zo mooi’, zegt Thija. `Denk je er wel eens aan dat wij ook doodgaan? Dat wij hier net zo liggen als die vis?’
`Welnee’, zegt Tijger. `Wij toch niet. Wij leven eeuwig.’
`Kom, we gaan thuis de vis braden’, zegt Mels.
Ze springen op de fiets.
`Zullen we doen wie het eerst bij de kerk is?’ roept Tijger.
`Jij maakt altijd van alles een wedstrijd’, zegt Mels.
`Dat zeg je omdat je niet durft. Om jouw horloge?’
`Goed. Jij je zin.’
`Je krijgt tien meter voorsprong.’
Ze schieten weg. Mels trapt als een bezetene, hij wil zijn horloge houden, maar even later zoeft Tijger al langs hem heen.
`Die gek’, zegt Thija. `Hij fietst zich nog eens dood.’
EINDE
Ton van Reen: Het diepste blauw (108 – slot)
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Stil luistert hij naar de zangerige stem van de juf. Luisterend naar de beschrijving van de duivel, die er in zijn nette pak nog deftiger uitzag dan de burgemeester, droomt Mels weg.
Zijn hoofd zakt op de klep van zijn lessenaar. Vaag ziet hij de bloemen op de vensterbank. De juf kweekt ze zelf. De bloemen die nog geen naam hebben, geeft ze namen van de meisjes in de klas. Alina is een plant die Mels ook kent als wilde aardbei.
`Niet’, zegt de juf.
`Wel’, zegt Mels.
Melanie lijkt op een vergeet-mij-niet maar is het niet.
De bloem die naar Thija is genoemd is een wild viooltje met gele blaadjes. Lizet is een snijgeranium. Micha is een roos in een nieuwe kleur rood.
Door het vertellen wordt de klas om hem heen een grote ballon die uit het dorp opstijgt en, net als de zeppelin die ze pas hebben gezien, over de Wijer weg zweeft.
Hij ziet zichzelf kleiner worden, tot hij tussen de wolken zweeft en hij er nog alleen maar, hand in hand, in zit met Thija. Ze draagt een lange rok die tot over haar schoenen hangt en ze heeft een strik in het haar die zo groot is dat ze onder zijn neus kriebelt als ze zich naar hem toe buigt.
Precies zoals op de dag van haar vertrek.
Ton van Reen: Het diepste blauw (107)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Ken jij dat verhaal nog, over die koopman?’ vraagt Mels. `Het verhaal dat de juf voorlas?’
`Ik ken het nog’, zegt Tijger. `Het verhaal van de man in het zwart, die als een koopman langs de huizen ging. Als de mensen aan de deuren kwamen, lichtte hij zijn hoed, zodat ze de horentjes op zijn hoofd zagen.
Niemand durfde de duivel te weigeren iets van hem te kopen. Maar wat hij te koop aanbood, maakte hen bang. Het waren lege zakken, lege dozen en holle vaten met niks erin. Voor veel geld had je niks gekocht. De duivel verkocht alleen maar lucht. Daar betaalden de mensen voor, uit angst door hem te worden meegenomen. De duivel was de patroon van de kooplui, hun leermeester en hun voorbeeld.’
`Precies, zo ging dat verhaal’, zegt Mels. `Vroeger kende ik het vanbuiten.’
`Daarin was jij beter’, geeft Tijger toe. `Je had een open oor voor verhalen. Maar met sporten was ik beter. Ik heb vaak van je gewonnen.’
`Je kon niet tegen je verlies. Erger was dat je altijd beloond wilde worden. Mijn zakmes, mijn vulpen, jij pikte het allemaal in.’
`Kleine dingen maar. Weet je nog dat we onder de brug door voeren en Lizet op de brug stond. Weet je dat ik je bij de volgende overwinning de kousenband van Lizet had willen vragen?’
`Daar was ik nooit op ingegaan’, zegt Mels een beetje driftig. `Ik kon Lizet niet uitstaan.’
`Je kon je ogen niet van haar afhouden.’
`Hou op.’
`Ik vind het niet gek dat je met haar getrouwd bent.’
`En Thija?’
`Nu denk ik dat het ook een wedstrijd was.’
`Voor jou?’
`Ja, zeker voor mij.’
`En jij zou hebben gewonnen?’
`Ik won toch altijd alles?’
Ton van Reen: Het diepste blauw (106)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
`Knikkeren?’ vraagt Tijger.
`Heb je penningen?’
`Twee. Ik zet. Jij gooit.’
Tijger gaat op zijn kont zitten, de benen uit elkaar, de penning, met de beeltenis van de Duitse keizer, staat op zijn rand. Mels probeert hem te raken, maar alle knikkers gaan er langs. Ze rollen Tijgers broekspijpen in.
De schoolbel maakt een einde aan het spel. Fluisterend lopen ze door de gang naar het natuurkundelokaal. Binnen ruikt het naar krijt en naar de meisjes die in het uur daarvoor les hebben gehad. Meisjes krijgen altijd apart natuurkundeles, omdat ze iets moeten leren wat jongens niet mogen weten.
Juf Elsbeth zet de fles kikkervisjes op haar lessenaar en begint te praten over het wonder van de schepping. Haar stem zakt weg in het geluid van motoren buiten. De ruiten van de klas trillen van het zware gebrom van de vrachtwagens die door de slurf van de silo worden leeggezogen. Een man staat op het dak van de silo en draait met een handel de slurf hoger op. Hij schreeuwt tegen de stem van de juffrouw in. `Joehoe, joehoe!’ Niemand lijkt hem te horen. Een van de ruiten van het klaslokaal protesteert tegen het lawaai op deze zonnige middag, waarop het rustig hoort te zijn, en springt met een knal in tweeën. Splinters spatten over de leerlingen, als kleine stukjes ijs.
Ton van Reen: Het diepste blauw (105)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Een wolk schuift voor de zon. De beelden van grootvader en het molenhuis lossen op. Mels hoort alleen nog de stemmen van het kerkhof. Als bijen zoemen ze rond zijn hoofd.
Er zijn ook stemmen die hij niet wil horen, maar het is moeilijk er zijn oren voor te sluiten. Hij hoort zijn vittende vader, die op hem kankert omdat hij lui en te speels is. `Je moet beter je best doen! Je verlummelt je tijd! Je bent net zo lui als je moeder, die zit ook altijd in de zon! Je denkt toch niet dat ik voor niets voor je werk! Zat je alweer in je bootje op de Wijer! Was je weer bij je grootvader Bernhard! Van die man leer je niets goeds!’
Hij rilt van afschuw. De kreten van zijn vader, die altijd terug blijven komen. Door zijn ongenoegen over het leven was hij zelf vroeg gestorven. Hij haatte de zon. Hij kende alleen plicht.
Om de stem van zijn vader terug te dringen in het graf, draait hij zijn hoofd weg en luistert naar de vogels die rond de silo vliegen. Hij wil nu niet denken. Het brengt de ergernis terug in zijn hoofd. Het wordt steeds moeilijker om die te onderdrukken. Zijn hersens raken erdoor op drift. Hij kan zich steeds minder goed beheersen. Zijn hoofd laat zich niet meer dwingen. Zijn hersens zijn aangetast. Hij herinnert zich dingen die hij niet meer kan plaatsen. Gesprekken die hij met Wilkington heeft gevoerd. Wilkington die hem vertelde hoe het bij hem thuis was. En over een kamertje dat bestemd was voor zijn zoon, maar dat altijd leeg was gebleven. Hij moet die gesprekken hebben gefantaseerd, want hij heeft Wilkington nooit gezien.
Nooit heeft hij geweten dat de graansilo zo veel vogels herbergde. Ze wonen in alle kieren en gaten. Ze vliegen door de kapotte ramen naar binnen en ze zingen en fluiten. Ze zijn vrolijk, maar misschien zouden ze zich ongerust moeten maken, nu Bouwbedrijf Leon van Wijk en Zonen een begin heeft gemaakt met de bouw van appartementen in de silo. De nesten zullen worden vernield.
Langgeleden is hij op het dak geweest, samen met Tijger en Thija. Twaalf jaar waren ze toen. Langs de stalen trap in de fabriek waren ze naar boven geklommen. Van boven had het dorp op een sprookjesdorp geleken.
Op hun rug hadden ze op het dak gelegen, met het gevoel veel dichter bij de wolken te zijn en er zo op te kunnen stappen om weg te zeilen. Onder een veel grotere hemel. En Thija had een gedicht van Jacob over zijn eenzaamheid voorgelezen.
De bouwlift komt omhoog en stopt. Hij hoort de stappen op het dak, achter zijn rug. Ze komen hem halen.
`Je zit hier mooi.’ Het is de stem van Tijger, achter hem, diep, zoals de stem van een zestigjarige. Hij schrikt niet eens dat Tijger zo dicht bij hem is.
Zijn vriend Tijger. In zijn dromen heeft hij altijd met Tijger gepraat. Soms was Tijger twaalf, maar vaak was hij net zo oud als hijzelf. In leeftijd blijkt hij gewoon meegegroeid, zoals een echte vriend voor het leven meegroeit.
`Kijk, het dak van mijn ouderlijk huis’, zegt Mels. `Ik ben er altijd gebleven. Ik heb er met mijn moeder gewoond tot ze stierf. Ik ben er gebleven toen ik trouwde. Als je erop neerkijkt, lijkt het heel mooi.’
`Op afstand is alles mooi’, zegt Tijger. `Maar het is écht een mooi dorp. Schilderachtig zelfs, omdat je nu de silo niet ziet. Als je beneden bent, zie je altijd die rottige toren.’
`Ze knappen de silo op’, zegt Mels. `Ze vinden hem mooi omdat hij oud is. Snap jij dat?’
`Oud is altijd mooi’, zegt Tijger. `Een natte oude krant die opdroogt in de zon wordt ook weer mooi. Ik blader graag in oude kranten. Op het kerkhof krijgen we geen andere kranten dan verwaaide oude kranten. Vaak zijn de letters bijna opgelost door zon en water. Je weet nooit precies wat je leest.’
`Zo is het met nieuw nieuws ook’, zegt Mels. `Je weet nooit precies wat ze je vertellen willen. Hoor jij de stemmen van beneden ook?’
`Waar praten ze over?’
`Veel zul je er niet meer van begrijpen. Alles is anders. Iedereen is anders. Bijna niemand van de mensen die hier nu wonen kent je nog.’
`En mijn zus?’
`Ze herinnert zich niet veel van je.’
`En mijn moeder?’
`Ze heeft zich opgehangen. Ze is nooit over het verlies van jou heen gekomen.’
`Wat spijt me dat’, zegt Tijger met een brok in zijn keel. `Als ik alles had geweten, zou ik niet zo’n waaghals zijn geweest.’
Hij loopt naar de rand van het dak en gaat zitten, zijn benen bungelend over de rand.
`Je bent nog net zo’n waaghals’, zegt Mels. Het valt hem op hoe kaal zijn vriend is geworden. Hij heeft veel weg van grootvader Bernhard.
`Ik wilde altijd alles voor honderd procent’, zegt Tijger.
`Als je toen niet verongelukt was, zou het later wel gebeurd zijn. Niet veel later. Als je zestien of twintig was geweest. Met jouw waaghalzerij zou je nooit oud zijn geworden.’
`Ik ben nooit bang geweest. Soms, in mijn slaap. Maar nu ben ik wel bang.’
`Waarvoor?’
`Voor het leven dat ik heb gemist.’
`Maar je bent teruggekomen.’
`Je weet het toch nog wel’, zegt Tijger. `John Wilkington. Je was er toch zeker van dat zijn ziel in jou doorleefde.’
`Dat denk ik nu nog.’
`De dochters van Wilkington hadden je zussen kunnen zijn.’
Mels is verbijsterd. Opeens begrijpt hij waarom zijn vader zo afstandelijk was. Dat hij nauwelijks woorden had voor zijn moeder. Dat hij altijd weg was.
`Je schrikt er toch niet van’, zegt Tijger. `Je bent uit liefde geboren, wat wil je meer? Zonder Wilkington op zolder was je er nooit geweest.’
`Je hebt gelijk. Ik moet hem dankbaar zijn.’
`Bovendien leef je voort. Je hebt een dochter. Kleinkinderen. Maar ik? Jij bent de enige die nog aan mij denkt. Straks, als jij ook weg bent, ben ik totaal vergeten. Dat maakt me bang. Ik ben bang voor de eenzaamheid. Om hier altijd te moeten blijven.’
`Misschien is het dat wat ze eeuwigheid noemen’, zegt Mels. `Dat je ergens voor altijd blijft.’
`Maar toch niet hier! Weet je nog dat wij vroeger ook wel eens stiekem op het dak van de silo stonden?’ Tijger schuift wat achteruit, trekt zijn benen op en gaat staan.
`Het is maar één keer gebeurd’, zegt Mels. `Toen Thija dat gedicht van Jacob las.’
`Vaker.’
`Dat herinner ik me niet.’
`Ik wilde vleugels maken, om naar beneden te zeilen.’
`Dat klopt. Jij wilde vliegen. Je hebt het niet geprobeerd. Je zou te pletter zijn gevallen.’
`Als iedereen zo denkt, durft niemand wat. Als niemand had willen vliegen, zouden er nog steeds geen vliegtuigen zijn.’
`Zou jij het vliegtuig hebben uitgevonden?’
`Dat denk ik wel. Als ik was blijven leven wel. Ik zou zeker hebben gevlogen.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (104)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Grootvader Bernhard heeft een flesje in zijn hand en dept azijn op de arm van Thija, die door een bij is gestoken. Thija wordt vaak gestoken.
`Heb je de angel er uitgezogen?’ vraagt grootvader.
Thija laat het kleine zwarte puntje zien op de nagel van haar wijsvinger, maar door zijn kippige ogen ziet grootvader het niet.
`Rotbijen’, zegt Thija. `Waarom steken bijen vooral meisjes?’
`Meisjes hebben zoet bloed’, zegt grootvader. `Jullie zijn van suiker. Vroeger woonde er een meisje in ons dorp dat helemaal door de bijen is opgegeten. Van haar hebben ze alleen de botten teruggevonden.’
`Vorige week vertelde u dat ze door een wolf was opgegeten.’
`Zei ik dat? Dan moet ik me toen hebben vergist. Zie je, ik word oud. Ik haal de dingen door elkaar. Ik denk dat er twee meisjes zijn opgegeten, een door bijen en een door een wolf.’
`Dat van die wolf is waar’, zegt Mels. `Grootvader Rudolf vertelt het ook. In een strenge winter, langgeleden, zijn de wolven uit het bos gekomen en hebben een meisje opgegeten.’
`Ik denk dat Rudolf het verhaaltje over het meisje dat is opgegeten door de wolf zelf in omloop heeft gebracht.’
`Zoals u het praatje over het meisje dat is opgegeten door de bijen zelf hebt bedacht?’
`Zo zal het wel zijn gegaan’, lacht grootvader. `Oude mannen vertellen maar wat. Zo ontstaan verhalen. Sommigen schrijven ze op. En dat leren jullie dan op school als geschiedenis.’
Ton van Reen: Het diepste blauw (103)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Voor de bouwvakkers zit de werkdag erop. Ze lopen terug naar de auto en vertrekken. Mels rolt naar de silo om het resultaat beter te bekijken. De steigers staan al een paar meter boven de grond.
De deur van de voormalige directiekamer staat open. Hij kan er zo binnenrijden. De meubels van de laatste directeuren staan er nog. Alles is gebleven zoals het was. Niemand heeft ooit de moeite genomen hier iets weg te halen. Alles is verrot en vervuild. Het heeft voor niemand waarde meer. Het ziet ernaaruit dat de arbeiders het allemaal in een container voor grof vuil zullen gooien.
Het gepolitoerde bureau van Frans-Joseph zit onder het vuil. De kast, met de monsters van de meelproducten die ze maakten, staat er nog. De affiches aan de muur, huisvrouwen die glunderend hun pakken meel vasthouden. De foto’s van de stichters van de fabriek, de weduwe Hubben-Houba zo breed als de molenaar zelf, aan haar rokken zoon Frits, die later de molen zou overnemen, en Tom, de zoon die naar Amerika zou verdwijnen. En de dochters die naar het klooster werden gestuurd, zodat ze geen beroep konden doen op de erfenis, en zo geruisloos uit de geschiedenis van de familie en van de fabriek werden weggesluisd.
De grote foto van Frits Hubben, de erfgenaam die het bedrijf liet verhuizen van de watermolen naar de fabriek, zittend aan een bureau. Naast hem de twee zonen, Frans-Hubert en Frans-Joseph, beiden al met een blik in de ogen die verraadt dat het hen allemaal geen bal interesseert.
De foto’s van de laatste generatie. De kinderen van Frans-Hubert en van Frans-Joseph, van wie niemand nog in het bedrijf heeft gewerkt, vrolijk lachend bijeen op een grasveld voor een villa.
Hij vindt het jammer dat hij niet eerder wist dat dit hier allemaal hing te vergaan. Hij had het graag willen behouden. De foto’s had hij kunnen bewaren in zijn archief, maar nu zijn ze waardeloos. Vocht heeft ze aangetast en beschimmeld. Waterkringen lopen door het rottende papier. Deze rotzooi kan hij niet meer mee naar huis nemen, ook al zou hij het willen. Lizet wil het zeker niet in huis hebben.
In een laatje vindt hij stukken van het reclamearchief, waar Frits Hubben zo zorgvuldig mee omging. Foto’s van vrouwen die verlekkerd een beslag kloppen, met in hun hand een pak patentmeel van Hubben. Foto’s van de verpakkingen van Luxe- en Excellentmeel, die zo mooi zijn dat ze van meel een kostbaarheid maken. Een foto van een dikke man, glunderend met een pak anti-obstipatiemeel vol zemelen in de hand, het wondermeel waarvan hardlijvige mensen een gezonde stoelgang zouden krijgen. Foto’s in een bakkerij waar de balen Hubben Broodmeel hoog liggen opgeslagen, en de bakker en zijn knechten trots de glimmende broden met suikerkorst tonen. Winkels in levensmiddelen en koloniale waren met Hubbens bijzondere soorten brood- en bakmeel in de rekken. Hubbens broodmeel in Indonesië en Zuid-Afrika. Alle foto’s stralen glorie uit en demonstreren daardoor des te meer hoe onnodig de ondergang van de fabriek was.
In zijn woede grijpt hij een pot met een verdroogde bloem van de vensterbank en gooit hem naar het familieportret van de lapzwansen. Het glas rinkelt. Dat doet goed.
Dan pas ziet hij de bouwlift, aan de achterkant van de silo. Die moeten ze vandaag hebben geplaatst. In een opwelling rijdt hij ernaartoe en rolt het platform op van de lift. Hij drukt op de knop. Het ding werkt. Ze hebben vergeten de stroom uit te schakelen.
Langzaam gaat hij naar boven. Het is opwindend. Hij voelt zich een klein kind dat iets doet wat verboden is.
De lift staat stil. Hij is op het hoogste punt aangekomen. Nu weer naar beneden? Of het dak op? De vloerplaat kan uitgeschoven worden. Door een druk op een knop schuift de plaat tot op het dak en vormt een brug.
Hij rijdt het dak op. Hij kijkt rond en voelt zich vrij.
Op nog geen halve meter van de rand stopt hij de rolstoel. Tussen zijn voeten doorkijkend, in de diepte, ziet hij het dorp zoals een vogel het ziet. De rookpluimen boven de rode, blauwe en grauwe daken. Hij kan ze tellen. Nu hij er bovenop kijkt, ontdekt hij de regelmaat in het patroon. Broederlijk liggen de huizen dicht naast elkaar. Hun goten omarmen elkaar en verbinden meer dan honderd huizen. Aan elkaar gesloten pannenrijen, rood, blauw en grijs, versterken het beeld van een gesloten dorp.
Vanaf hier is zijn huis het zevende dak van rechts. Als je het dorp vanaf het noorden binnenkomt, is zijn huis het derde aan de rechterkant. Kom je vanuit het zuiden, dan is het ‘t tweeëntwintigste huis aan de linkerkant. Kom je van de weg langs de Wijer, dan is het vanaf de brug het zevende huis rechts, aan de overkant van de straat.
Zou je met een bootje over de Wijer het dorp binnenvaren tegen de stroom op, dan is het het negende huis links. Tegenover zijn huis ligt slagerij Kemp. Kemp levert bierworst aan café De Zwaan, dat aan de andere kant van de brug ligt, en fijne vleeswaren als er in De Zwaan een uitvaartmaal wordt geserveerd of als er een trouwpartij is.
Maar er komt niemand over de Wijer het dorp binnenvaren. Nu, laat in de middag, is de beek een zilveren streep tussen de weilanden, die soms heel even zwart wordt als er een wolk voor de zon trekt. Vanmiddag zijn er weinig wolken. De zon schijnt zo overdadig dat de miljoenen margrieten langs het riviertje een breed wit tapijt vormen. De oevers zijn net zo wit als vroeger, toen de weide wit was omdat zijn moeder er de lakens op te bleken had gelegd en hij haar moest helpen om stenen op de hoeken te leggen, zodat de wind ze niet kon meenemen.
Van bovenaf lijkt het dorp veel lieflijker dan het in werkelijkheid is. Het centrum van vroeger is maar klein. De huizen staan er dicht op elkaar, alsof ze bang zijn voor de uitgestrektheid van de velden, weilanden en bossen die het dorp omringen, maar vooral voor de groeiende buitenwijken.
Hoewel het dorp diep beneden hem ligt, lijkt alles waar hij naar kijkt toch heel dichtbij. De wand van de silo versterkt de geluiden van beneden, zodat hij alles hoort wat zich daar afspeelt. Er zijn maar een paar mensen op straat, maar doordat hij van zo hoog op hen neerkijkt, hebben ze hun proporties verloren: het zijn gedrongen poppetjes.
Nu hoeft hij alleen maar de rem van zijn rolstoel te ontkoppelen, de wind zal hem wel een zetje willen geven. Voor het eerst sinds lang zullen ze naar hem kijken, allemaal, daar in het dorp. Hij glimlacht bij de gedachte, juist omdat hij dat niet nodig heeft. Hij hoeft geen aandacht, hij wil alleen maar dat ze weten wie hij is.
Hij hoort hoe de mensen met elkaar praten. De daken kunnen wel het zicht op de mensen verbergen, maar nemen niet hun stemmen weg. Hij meent zelfs het ademen van de baby in de tuin van zijn dochter te horen. En het snorren van de poes, die als een bal opgerold aan het voeteneind in de kinderwagen ligt. Het is gevaarlijk. De kat mag niet op de baby gaan liggen, dat zou de dood van het kind kunnen betekenen.
Eigenlijk zou hij moeten schreeuwen, om de kat te verjagen. Maar het beest zal hem niet horen. Van beneden kan niemand hem horen. Hij heeft eens een man vanaf het dak van de silo naar beneden zien schreeuwen, de mond wijdopen, de handen als een toeter aan de mond, maar niemand hoorde hem.
Het is zelfs nog maar de vraag of ze hem van de straat af kunnen zien. Als ze naar boven zouden kijken, kijken ze tegen de onderkant van de rolstoel aan, de voetenplankjes. Ze zullen denken dat het ding iets is van de aannemer die de silo verbouwt.
Opeens hoort hij zoemen achter zijn rug. De lift. De vloerplaat wordt naar binnen gehaald. Dan zakt de lift naar beneden. Heeft iemand hem ontdekt? Halen ze hem nu van het dak?
Hij hoort veel stemmen tegelijk en doet moeite om het koor van geluiden te ontrafelen. Een voor een weet hij de stemmen in zijn oren te ontcijferen. De stem van Kemp, de slager, de stemmen van de samenwonende nichtjes Tinie en Tinie van de Bercken, die beiden al bijna honderd moeten zijn en theedrinken op het terras achter het huis waarmee ze samen in de tijd wegzakken. De postbode, die `post!’ roept bij elke brievenbus waar hij wat in gooit, ook bij een huis dat al jaren leegstaat en waarin de post zich in de gang tot een berg heeft opgehoopt.
Hij hoort niet alleen de stemmen van degenen die beneden zijn, er klinken ook fragmenten door van stemmen van langgeleden. De bewoners van het kerkhof. Grootvader Bernhard. Juffrouw Fijnhout. Ze zijn rumoerig en praten door elkaar heen, net of ze hem allemaal tegelijk iets willen zeggen. Of ze hem roepen. Eén stem is goed te verstaan omdat hij zacht en rustig is. Grootvader Bernhard. Fragmenten van zinnen. `Zonnebloemen zijn … zomerbui … lusten jullie een … heb ik al klaar’, waaruit Mels begrijpt dat regen goed was voor zonnebloemen en dat grootvader glazen limonade voor hen op het aanrecht heeft staan. Hoewel grootvader Bernhard steeds stukken van zinnen inslikt, begrijpt hij hem toch goed als hij zegt: `Niet doen … is heilig … niet de hand aan …’ Even ziet hij hem zitten, in zijn leunstoel, boven op de betonnen grafsteen, maar dan lost zijn beeld op in het zonlicht om weer op te duiken bij het molenhuis, op zijn stukje land bij de Wijer.
Ton van Reen: Het diepste blauw (102)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels is ziek van eenzaamheid. Tijger en Thija hebben diepe gaten in zijn hoofd achtergelaten. En grootvader Bernhard kan hem niet troosten, al vertelt hij nog zulke mooie verhalen. Zijn hoofd wil geen verhalen meer horen. Zelfs zijn moeder kan hem niet troosten, terwijl ze heel goed begrijpt wat er in hem omgaat.
Maar zijn vader vindt hem een mietje omdat hij zo lang verdriet heeft over een meisje.
`Het land zit vol meisjes’, zegt zijn vader. `En stuk voor stuk zijn ze mooier dan dat spichtige ding. Je wordt nog honderd keer verliefd.’ Hij kan zijn vader wel vermoorden.
Lusteloos zit hij in de boot en kijkt in het dode, zwarte water van de Wijer. Hij snapt niet dat ze hier vroeger zulke vette, blinkende vissen hebben gevangen. Zilveren forellen met roze buiken. Het is nu al meer dan een week geleden dat Thija vertrokken is en nog steeds heeft ze geen brief gestuurd.
Met moeite roeit hij naar de brug, maar de boot is veel zwaarder dan vroeger en loopt steeds aan de grond. Elke keer als hij, tot aan de knieën in het water, de boot vlot moet duwen, zou hij het liefst gillend naar het andere eind van de wereld rennen. Wat heb je aan een boot als je er helemaal alleen in zit en niet weet waar je naartoe wilt varen?
Eindelijk is hij bij de brug. Lizet van het café hangt over de reling. Hij ziet haar pas als hij de boot vastlegt en op de wal wil springen.
`Wíj hebben een echte boot’, zegt Lizet.
`Krijg de pest met je boot’, wil hij roepen, maar hij doet het niet.
`Mijn vader heeft een motorboot gekocht. Zondag gaan we varen. Je mag mee als je wilt.’
`Als ik niks te doen heb’, zegt Mels, maar hij weet nu al dat hij niet mee wil.
`Er is nooit wat te doen op zondag’, zegt Lizet.
Mels weet dat ze gelijk heeft. Dat heeft hij afgelopen zondag voor het eerst gemerkt. Toen was Thija pas één dag weg. Toen Tijger er nog was, gingen ze met z’n drieën roeien, schaatsen, of eekhoorns vangen. Op zondagen reisden ze naar China op de woorden van Thija. De zondagen waren veel te kort. Maar aan de eerste zondag waarop hij alleen was, kwam geen einde.
Hij wordt al ziek als hij denkt aan de komende zondag.
`Verdomme!’ Hij schreeuwt het uit.
`Praat je vaak in jezelf?’ vraagt Lizet.
`Hoezo?’
`Je vloekt tegen jezelf.’
`Die rotboot. Het is meer duwen dan varen.’
`Ga toch mee, zondag. Dan zie je pas een echte boot. Met een kajuit.’
`Goed, ik ga mee.’ Hij zegt het omdat hij bang is voor de komende zondag. Hij kan niet tegen een zwarte zondag, waarop alle bomen zwart zijn en het riet zwart is en hij niet eens bij zijn grootvader Bernhard kan zijn omdat alles in zijn huis zwart, morsdood en leeg is.
`We vertrekken om acht uur, met de auto.’
`Niet met de boot?’
`Je denkt toch niet dat we met een motorboot op de Wijer gaan varen. Zo’n roestbeek. We hebben de boot op de Maas liggen.’
Mels heeft al spijt van zijn belofte.
Ton van Reen: Het diepste blauw (101)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Wel honderd keer is hij naar Rotterdam gereisd, op zoek naar Thija. Een paar keer per jaar. Hij heeft zich nooit los kunnen maken van de Wijer en de boottochtjes met Tijger en Thija. Die herinneringen zijn z’n intiemste bezit. Als een schatbewaarder is hij bij de Wijer blijven wonen.
In Rotterdam heeft hij geen spoor van haar gevonden. Zijn hele leven is hij op zoek geweest naar een schim. Natuurlijk was ze anders geworden. Natuurlijk was ze net zo oud als hij en moest hij haar niet zoeken tussen de kinderen die op straat speelden, maar tussen de vrouwen in de winkels, in de trams, in de restaurants, in de opiumkitten. Bij alle vrouwen keek hij naar de knieën, op zoek naar het roze mondje op de rechterknie, maar hij vond het nooit terug. Vaak had hij er zich belachelijk door gemaakt.
En haar vader? Hij had er vaak over gesproken met de heer Wong Lun Hing, die een hotelletje had waar hij altijd had overnacht. De heer Wong had overal navraag gedaan in de Chinese gemeenschap, maar geen spoor gevonden van een Lacoste die getrouwd was met een Chinese. De enige Lacoste die ze hadden kunnen ontdekken was een Fransman geweest, die een theeplantage had gehad in China en die, al wat ouder, toen hij zijn plantage aan de communisten had verloren, in Rotterdam was gaan wonen en een handel in thee had opgezet. Een thee-imperium dat handelde over de hele wereld. Hij woonde in Rotterdam en had een zoon. Navraag bij hem had niets opgeleverd.
Tot Wong Lun Hing op zekere dag had geopperd dat die heren van de thee er in hun goede tijden in China meestal bijzitten op na hielden. Buitenvrouwen. Had Lacoste zo’n buitenvrouw laten overkomen en haar ver weg van Rotterdam in een huis gezet waar hij haar af en toe bezocht?
Op eigen houtje was Mels achter Lacoste aangegaan, maar op het adres dat Wong Lun Hing had achterhaald, woonde iemand anders, iemand die alleen maar wist dat hij het huis had gekocht van een makelaar, die het te koop had aangeboden omdat de vorige eigenaar was gestorven, waarna zijn weduwe met onbekende bestemming was vertrokken.
Een dood spoor, maar wel een spoor dat veel onrust in hem had gewekt.
In een paar kranten had hij een oproep geplaatst aan Thija Lacoste, ondertekend met Mels Gommans. Nooit had hij er iets op gehoord.
Door al zijn zoektochten had hij de stad Rotterdam leren kennen. De havens, die jaar na jaar veranderden. De straten die nooit hetzelfde waren. De mensen van wie hij zich nooit een gezicht herinnerde, maar wel het rumoer dat ze maakten. De hoerenbuurt. Chinese meisjes bij de vleet. Matrozenhoeren die spaarden voor een eigen zaak, een eigen bordeel.
Telkens was hij teleurgesteld teruggekomen uit Rotterdam. Thuis was zijn eerste gang steeds naar de Wijer, waar de boot lag te verrotten in het riet. Na jaren restte er niet meer van dan het rondhout van de boeg. Hij nam het mee naar huis en bewaarde het op zolder. De laatste tastbare herinnering aan Tijger en Thija.
Sinds hij in de rolstoel zit, is hij niet meer in Rotterdam geweest.
Ton van Reen: Het diepste blauw (100)
wordt vervolgd
•fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thija komt buiten met haar reistas. Ze heeft een mantelpakje aan, lichtgrijs, rood afgebiesd. Ze ziet eruit als een dochter van een deftige familie, die naar kostschool vertrekt. Ze heeft een strik in het haar, net als op zondag wanneer ze naar de kerk gaat.
Ze zet de reistas op de grond en gaat erop zitten. Haar onmogelijk lange rok hangt op het trottoir, zodat ze hem wat op moet trekken.
Mels gaat op de stoep zitten, aan de andere kant van de straat, want hij is ontzettend boos.
Thija vijlt haar nagels.
`Hou op met dat gedoe’, zegt hij boos.
`Ik schrijf je toch’, zegt Thija. `Ik vergeet je echt niet.’
`Weet je nu waar je gaat wonen?’
`Rotterdam, dat zei ik toch. Ik schrijf je volgende week al. Elke week schrijf ik.’
Er rijdt een auto door de straat, langzaam. Passeert hen. Even is ze uit zijn ogen weg. Dat even doet al pijn.
`Ik heb een cadeau voor je.’
`Wat is het?’ vraagt hij.
`Kom het maar halen.’
`Je moet het me brengen.’
Blijkbaar hoort ze aan zijn toon dat hij niet toe zal geven, zeker niet nu hij zo geweldig boos is over het afscheid. Ze staat op en steekt de straat over. De rok hangt bijna op haar schoenen. De neuzen glimmen.
Uit haar reistas pakt ze een doosje, met een lint eromheen.
`Je mag het pas uitpakken als ik weg ben.’
`Goed.’
Hij neemt het pakje aan en steekt het in zijn zak.
Ze komt naast hem zitten. Even is het alsof er niets aan de hand is, alsof ze een spelletje gaan doen dat de hele dag zal duren. Zoals ze het zo vaak gedaan hebben. Raden waar je naar kijkt. De stemmen van voorbijgangers nadoen. Of gewoon verhalen vertellen.
Haar moeder komt buiten en zet een paar dozen met huisraad op de stoep.
`Nemen jullie niet alles mee?’
`De koffers worden later opgehaald. Ze zijn nooit uitgepakt. Eigenlijk hebben we er niets van nodig. Voorlopig gaan we in een hotel wonen, tot we een huis hebben gevonden.’
Ze slaat een arm om hem heen. Hij voelt hoe warm haar arm is, ook al is die nog zo dun. Haar huid is van zijde.
`Ik wil liever blijven’, zegt ze. `Ik vind het net zo erg als jij. Maar het kan niet. Als je ouders verhuizen, moet je mee.’
Een auto rijdt voor en stopt voor haar deur. Thija’s vader stapt uit. Mels heeft hem nog nooit gezien. Hij schrikt een beetje van hem. Het is een oudere, forse en grijze man. Niet veel jonger dan zijn grootvader. Niet de vader die hij had verwacht. De man groet hem niet, hij kijkt gewoon over hem heen. Het is een man die het druk heeft, dat kun je zo aan hem zien. Daarom neemt hij hen nu mee naar Rotterdam, om hen vaker te zien. Mels snapt het, maar het is niet eerlijk.
Haar vader laadt de dozen in de achterbak en klopt het stof van zijn handen.
Mels voelt de tranen langs zijn wangen lopen.
`Niet doen’, zegt ze. `Ik schrijf je toch. Ik schrijf je alles wat ik nog over China weet.’
`Je gaat naar Rotterdam!’
`Kom op, we hebben weinig tijd’, zegt haar moeder. `Je moet nu afscheid nemen.’ Ze strijkt Mels over het haar en loopt naar de auto.
`Nou, ik moet gaan.’ Thija staat op en geeft hem een kus.
Door zijn tranen heen ziet Mels haar in de auto stappen. Hij ziet hoe die stomme rok van haar even blijft haken. Ze valt bijna de auto in. Als hij een pistool had zou hij haar vader doodschieten. Maar misschien ook niet. Hij weet het niet. Hij is verlamd. Hij zou niet eens kunnen schieten.
De auto rijdt de straat uit. Ze zwaait. Hij wil terugzwaaien, maar het gaat niet. Hij is versteend. Het liefst was hij dood.
Pas als de auto al een uur weg is, of misschien wel twee uur, gaat hij naar huis.
Op zijn kamer pakt hij het cadeautje uit. Het is papier over papier. Laag na laag. Het pakje wordt steeds kleiner. Ten slotte blijft er een klein velletje van een kladblok over.
`Misschien gaan we zo ver weg dat ik je nooit meer zal zien’, leest hij. `We blijven maar even in Rotterdam. Een paar dagen, of een paar weken. Dan vertrekken we naar China, waar mijn vader op een theeplantage gaat werken. Ik weet niet eens in welk China. Hij zegt er niets over tegen mij, maar ik denk dat hij Formosa bedoelt. Meer weet ik er ook niet van. Misschien kom ik later naar Nederland terug, om te studeren. Ik moest dit opschrijven, want ik kon het je niet vertellen omdat ik zelf niet wil dat het gebeurt. Ik wil niet zonder jou naar China. Maar ook al zou ik je nooit meer zien, je moet weten dat ik altijd net zo veel van jou zal houden als van Tijger. Thija.’
Liggend op bed perst hij zijn hoofd zo vast in het kussen dat alles zwart wordt. Hij wil net zo dood zijn als Tijger.
Ton van Reen: Het diepste blauw (099)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Mels blijft even staan op de brug en kijkt uit over de Wijer. Was de beek vroeger blauwer?
Is het echt waar dat ze vroeger tot op de bodem konden kijken omdat het water zo helder was als kristal, of herinnert hij zich dat zo omdat hij alles van vroeger idealiseert? Als ze in hun bootje zaten, voeren ze op een kleine rivier van stromend glas.
Het blauw dat hij in zijn geheugen heeft, was onzegbaar blauw. Het diepste blauw.
Hij sluit zijn ogen om zich dat blauw van de Wijer voor de geest te halen. De blauwe zomerkleur van het stromende water. Het blauw van de libellen. Het geel van de lisdodden. De spekwitte huid van de waterlelies.
Zonder nog op te kijken draait hij zijn rolstoel en rijdt naar huis.
Ton van Reen: Het diepste blauw (098)
wordt vervolgd
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Het diepste blauw, Archive Q-R, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature