Or see the index
Ton van Reen
De naam van het mes
Een man wet een mes op een slijpsteen
het felle geluid steekt een naald door zijn slaap
maar hij hoort zijn mes met liefde
hij houdt van zijn mes
hij weet dat liefde pijn doet
Een vuurwerk van gensters
springt de donkere ochtend in
en dooft op de zwarte muur van de nanacht
De man wet zijn mes met fijne gebaren
met plezier hoort hij zijn mes zingen
hij kan het hoog en laag laten klinken
hij kan het laten huilen en kermen
het mes spreekt zijn taal
hij kan het laten zeggen wat hij wil
hij kan het laten zeggen
– hoor de man met zijn sprekende mes
de man met het mes dat kan doden –
Hij beproeft de scherpte van het mes op zijn arm
scheert een paar haartjes weg en zet het even aan
een dun streepje bloed welt op uit zijn huid
tevreden bekijkt hij het initiaal van het mes
hij heeft zijn mes zijn naam gegeven
zijn mes is zijn bloedbroeder
het zal doen wat hij wil
het zal doden
Ton van Reen poetry: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Ton van Reen
Frank Wedekind
(1864-1918)
Menschlichkeit
Der grausamste Krieg – der menschlichste Krieg!
Zum Frieden führt er durch raschesten Sieg.
Kaum hört’s der Gegner, denkt er: Hallo!
Natürlich wüt’ ich dann ebenso!
Nun treiben die beiden Wüteriche
Die Grausamkeit ins Ungeheuerliche
Und suchen durch das grausamste Wüten
Sich gegenseitig zu überbieten –
Jeder gegen den andern bewehrt
Durch zehn Millionen Leute,
Und wenn sie noch nicht aufgehört,
Dann wüten sie noch heute.
kempis poetry magazine
More in: Archive W-X, Frank Wedekind
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
47
Betwixt mine eye and heart a league is took,
And each doth good turns now unto the other,
When that mine eye is famished for a look,
Or heart in love with sighs himself doth smother;
With my love’s picture then my eye doth feast,
And to the painted banquet bids my heart:
Another time mine eye is my heart’s guest,
And in his thoughts of love doth share a part.
So either by thy picture or my love,
Thy self away, art present still with me,
For thou not farther than my thoughts canst move,
And I am still with them, and they with thee.
Or if they sleep, thy picture in my sight
Awakes my heart, to heart’s and eye’s delight.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Oscar Wilde
(1854-1900)
The Grave Of Keats
Rid of the world’s injustice, and his pain,
He rests at last beneath God’s veil of blue:
Taken from life when life and love were new
The youngest of the martyrs here is lain,
Fair as Sebastian, and as early slain.
No cypress shades his grave, no funeral yew,
But gentle violets weeping with the dew
Weave on his bones an ever-blossoming chain.
O proudest heart that broke for misery!
O sweetest lips since those of Mitylene!
O poet-painter of our English Land!
Thy name was writ in water–it shall stand:
And tears like mine will keep thy memory green,
As Isabella did her Basil-tree.
O s c a r W i l d e p o e t r y
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Wilde, Oscar
Ed Schilders
Pietro Aretino
De geschiedenis van een reputatie
Vier
Vuur en schaar hebben de wortels van een stukje Renaissancistische zedenbevordering naar alle waarschijnlijkheid voorgoed uitgeroeid. De reputatie van Aretino en ‘zijn’ standen is echter een eigen leven gaan leiden, lang voordat de censor zijn lucifers optimaal kon benutten. Vanaf de zeventiende eeuw is Aretino geen eigennaam meer maar een handelsmerk, een woord (zoals, om in dezelfde sfeer te blijven, condoom, syfilis en Storyville afgeleid zijn van eigennamen). Het patent is vergeten, de namaak viert hoogtij. Vele erotica worden als Aretineske produkties verkocht, in een groot aantal andere werken wordt hij aangehaald of genoemd. Van beide verschijnselen volgt hier een overzicht, waarbij eerst de uitgevers aan bod komen.
La Puttana Erranteis een van de klassieke werken uit de zeventiende eeuwse erotica-produktie maar nog steeds is het niet geheel duidelijk wanneer het boek voor het eerst verscheen en wie de auteur is. De vroegst bekende edities dateren uit 1660 en werden gedrukt te Leiden bij Jan Elzevier. De toeschrijving aan Aretino is het gevolg van een drietal factoren. In de eerste plaats werd het werk uitgegeven in een en dezelfde band als de Ragionamenti en net als die gesprekken heeft ook De dwalende hoer, zoals de titel van de eerste Nederlandse vertaling uit 1669 luidt, de dialoogvorm. Daarnaast werd Aretino genoemd als de auteur: Al. P. Aretino, cognominato il flagello de principi, ilveritiro el divino, niet ten onrechte, gezien de Ragionamenti, en wellicht ook toen al uit overtuiging dat hij ook La Puttanaschreef. Elzevier publiceerde in hetzelfde jaar twee edities (een van 54 pagina’s en een van 38 pagina’s voor La Puttana).
Legman heeft gesuggereerd dat de eigenlijke auteur Niccolò Franco was, een ex-secretaris van Aretino die zijn werkgever graag imiteerde; Franco publiceerde ook La Priapea — Sonetti Lussuriosi-satirici (Te ‘Pe-King’, ongedateerd). Niet alleen volgt Franco Aretino in de dialoogvorm, hij heeft in Puttanade modi ook verdubbeld zodat de identificatie met Aretino ertoe geleid heeft dat velen hem als de uitvinder van niet zestien maar tweeëndertig standen zijn gaan beschouwen. Wat betreft de Aretino-verwijzingen wordt de situatie rond de Puttananog complexer door het bestaan van een Puttana Errantein verzen. Edward Hutton wijst op die uitgave in zijn Aretino-biografie (Londen, 1922) en noemt het a vile and obscene work quite in Aretino’s style. De auteur van de verzen is volgens Hutton een andere ex-secretaris van Aretino, Lorenzo Veniero. De verzen verschenen in 1530, under the auspices of Aretino. Toch maakt de problematische geschiedenis van de Puttana ook iets meer duidelijk omtrent één van de factoren die tot de verwarring hebben bijgedragen. Het werk (in proza) is eveneens lange tijd toegeschreven aan een zekere Pietro Bacci, een Italiaans dichter uit de 16e eeuw, die, net als Aretino, uit Arezzo afkomstig was en daarom ook de Aretijn genoemd werd. Zie voor precies dezelfde misvatting, maar nu op het graf van Aretino, het slot van dit hoofdstuk.
Volgens Kearney bezit ‘The Private Case‘ van het British Museum een exemplaar van de eerste editie in ‘de binding van koning George III’. Kearney noemt verder edities van het boek uit 1783 (getiteld Histoire et Vie de l’Arrêtin), 1791,1866,1872 en 1873, die alle in verband gebracht zijn met Aretino. The Wandring Whore was een Engels tijdschrift dat vanaf 1660 verscheen. Thompson (Unfit for Modest Ears) meldt dat ‘De titel en de karakters zijn ontleend aan La Puttana Errante.’ Of dit periodiek vanaf het eerste nummer op naam van Aretino gezet is, is mij niet bekend. Bij vervolgnummers is dit wel het geval, zoals in The Wandring Whore Revived,de zesde aflevering, 1662, toegeschreven aan ‘Peter Aretine’.
The Wandring Whore Discoveredstaat los van deze reeks. Ook hier betreft het echter hoerendialogen op naam van ‘Peter Aretine.’ Het verscheen in 1661, ongetwijfeld naar aanleiding van het snelle en internationale succes van de Elzevier-uitgave en het tijdschrift. De smokkel van erotica moet in die tijd hoogtij gevierd hebben, de vraag was waarschijnlijk nauwelijks bij te benen.
Ashbee begint zijn bibliografie met The Accomplished Whore (1827). Het is Translated from the Puttana Errante of Pietro Aretino, by Mary Wilson, spinster.
Aretino’s reputatie moet in die jaren enorm geweest zijn. In 1652 verscheen in Frankrijk (Orange) Alcibiade Fanciullo a Scola (in 1866 te Brussel in Franse vertaling: Alcibiade Enfant à l’Ecole) en het stond op naam van ‘d.P.A.’. Iedereen begreep dat dit ‘Di Pietro Aretino’ betekende en niemand zal zich verwonderd hebben, gezien de al geschetste aandacht voor de anus mirabilis in de sonetti, dat Alcibiade over een vice monstrueuxgaat, een monsterlijke afwijking, zoals de samensteller van de Catalogue des Ouvrages, Ecrits et Dessins de toute Nature, Poursuivis, Supprimés ou Condamnés. . . (kortom van een waardevol naslagwerk over in Frankrijk gecensureerde boeken), het noemde (Drujon; 1879). Alle bibliografieën schrijven Alcibiadetoe aan de Italiaan Ferrante Pallavicino, een enfant trop terrible, want hij werd in 1644 ter dood gebracht – onthoofd – wegens een lasterschrift tegen de paus. Hij was zesentwintig. Hij schreef ook een Rettorica delle Puttana(Elzevier, 1673). Alcibiade werd in 1863 en 1868 in Frankrijk verboden, ongetwijfeld wegens de vice monstrueux. Legman is de enige essayist die weigert te geloven dat Pallavicino de auteur was. Zijn plaatsvervanger is Antonio Rocco, een professor in de filosofie uit Venetië.
L’Académie des dames, ou les Sept Entretiens des Galants d’Alosia— opnieuw in de dialoogvorm zoals uit de ondertitel al blijkt -is een Franstalige editie (Amsterdam ca. 1690) van een werk dat oorspronkelijk in het Latijn verscheen onder de titel Satyra Sotadica (1659 of 1660) met de suggestie dat de tekst het werk was van een dame, Aloisia Sigea Toletana, en in het Latijn gevat werd door de Leidse hoogleraar Joannes Meursius. Onderzoek heeft uitgewezen dat de ware auteur de Fransman Nicolas Chorier (1609-1692) geweest is.
De hier bedoelde editie werd op de titelpagina toegeschreven aan ‘Pierre Aretin’ en kreeg het imprint ‘A Venise’. Het begint er op te lijken dat de Amsterdamse drukkers alle dialogen systematisch op Aretino’s naam gezet hebben. Kearney geeft nog twee aan Aretino toegeschreven edities, waarvan die uit Hamburg (?), circa 1750, de interessantste is. Niet alleen worden Aretino (Petri Aretini Ponodidasculus) en Meursius genoemd, maar in deze druk wordt ook een Latijnse vertaling van de derde dialoog uit I Ragionamentiverwerkt. De meeste edities zijn geïllustreerd – de Amsterdamse bevat 36 gravures — en inderdaad wordt er uitgebreid over standen gediscussieerd, en dat lijkt de reden dat sommige auteurs Aretino 36 modi hebben toegedacht.
L’Arétin Françoisbevat, zoals Legman het noemt, een parafrase van Aretino’s sonnetten door de Fransman François-Félix Nogaret (1740-1831) die zichzelf de titel ‘Membre de l’Académie des Dormans’ gaf. Kearney geeft meerdere edities, met verschillende inhoud, vanaf 1787 tot 1928.
De oudste is de belangwekkendste aangezien die de gravures bevat van Elluin, naar tekeningen van Borei, die in de Nederlandse vertaling van de Sonetti door Van Altena zijn opgenomen. Deze uitgave werd in de 19e eeuw in Frankrijk liefst zeven maal verboden.
Vrij naar Aretino, dat wil zeggen dat van zijn reputatie gebruik werd gemaakt, is ook L’Arêtin d’Augustin Carrache,een verzameling van 30 gravures van J. J. Coiny, verschenen in 1798, naar het voorbeeld van de Italiaan Agostino Carracci (1557-1602). Foxon meent dat de platen van Carracci in ons land gegraveerd en gedrukt werden; de Coiny-adaptie verscheen vanuit Parijs. Hun reputatie is aanzienlijk geweest en Carracci wordt regelmatig in één adem met Aretino genoemd.
Precies zestien gravures sierden de uitgave van Les Bijoux du Peut Neveu de l’Arétin (Parijs, 1793). Het neefje van Aretino! De bundel bevat anekdotes, zowel in proza als in dichtvorm. La Bibliothèque d’Arétin gaat weer een stapje verder en presenteert diverse werken onder Aretino’s handelsmerk, waaronder de Puttanaen L’Ecole des Filles (het boek dat Samuel Pepys in het geniep las voordat hij het verbrandde). Het imprint luidt ‘Keulen circa 1680’ maar Drujon meent dat ook deze uitgave de verdienste geweest is van Elzevier.
The Genuine and Remarkable Amours of the Celebrated Author, Peter Aretin,Londen, 1776, heeft volgens Ashbee, in de Index, nothing whatever to do with Aretino. De uitgave bevatte opnieuw zestien prenten – in kleur – maar Ashbee vond ze badly executeden bovendien hadden ze ‘geen enkele betrekking op de tekst’. Aretinus Revivibus is een vertaling (1745) van L’Académie des Dames en behalve de titel is ook de titel van de auteur de moeite waard: ‘Philo-Cunnus, Posture Professor, in the University of Paphos’.
(wordt vervolgd)
Ed Schilders: Pietro Aretino. De geschiedenis van een reputatie (4)
fleursdumal.nl magazine
More in: Aretino, Pietro, Ed Schilders, Erotic literature
William Morris
(1834-1896)
A Death Song
What cometh here from west to east awending?
And who are these, the marchers stern and slow?
We bear the message that the rich are sending
Aback to those who bade them wake and know.
Not one, not one, nor thousands must they slay,
But one and all if they would dusk the day.
We asked them for a life of toilsome earning,
They bade us bide their leisure for our bread;
We craved to speak to tell our woeful learning:
We come back speechless, bearing back our dead.
Not one, not one, nor thousands must they slay,
But one and all if they would dusk the day.
They will not learn; they have no ears to hearken.
They turn their faces from the eyes of fate;
Their gay-lit halls shut out the skies that darken.
But, lo! this dead man knocking at the gate.
Not one, not one, nor thousands must they slay,
But one and all if they would dusk the day.
Here lies the sign that we shall break our prison;
Amidst the storm he won a prisoner’s rest;
But in the cloudy dawn the sun arisen
Brings us our day of work to win the best.
Not one, not one, nor thousands must they slay,
But one and all if they would dusk the day.
William Morris poetry
kempis poetry magazine
More in: Morris, William
Ton van Reen
Naar Gondar
Hij gaat naar de markt in Gondar en weet
naar Gondar is het slechts
een paar uur te gaan
Als hij vroeg in de ochtend vertrekt
en de maan nog aan de hemel staat
heeft hij slechts een paar uur te gaan
Om tien uur heeft hij zes uur gelopen
hij weet: naar Gondar is slechts een paar uur te gaan
Als hij na de middag Gondar nog niet heeft bereikt weet hij
naar Gondar is het slechts een paar uur te gaan
Als hij ‘s avonds nog niet in Gondar is weet hij
naar Gondar is het slechts een paar uur te gaan
Na middernacht arriveert hij in Gondar
hij slaapt onder de sterren van Gondar
Hij weet: naar Gondar
is het slechts een paar uur te gaan.
Ton van Reen poetry: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Reen, Ton van
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
46
Mine eye and heart are at a mortal war,
How to divide the conquest of thy sight,
Mine eye, my heart thy picture’s sight would bar,
My heart, mine eye the freedom of that right,
My heart doth plead that thou in him dost lie,
(A closet never pierced with crystal eyes)
But the defendant doth that plea deny,
And says in him thy fair appearance lies.
To side this title is impanelled
A quest of thoughts, all tenants to the heart,
And by their verdict is determined
The clear eye’s moiety, and the dear heart’s part.
As thus, mine eye’s due is thy outward part,
And my heart’s right, thy inward love of heart.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
Ter uitvaart van mijn Jongste Kind,
drie maanden oud
Ontwikkeld deeltjen van my-zelven,
Beminlijk, dierbaar kind — vaarwel!
Dus wil ’t onwraakbre Godsbestel,
Ook u moest ik den grafkuil delven.
Welaan, ontfang mijn’ laatsten plicht!
Vaarwel, vaarwel! hy is verricht!
Ik heb u met betraande wangen,
ô Jongst, ô tederst liefdepand,
Uit moeders scheurend ingewand
Op sidderenden arm ontfangen:
Mijn’ eersten plicht, by al mijn smart,
Betaalde ’t dankend Vaderhart.
Ik heb u ’t zoenbad opgedragen,
Dat kinders wascht van oudrenschuld.
Zie daar mijn’ tweeden plicht vervuld.
Wat bleef den Grijzaart meer te vragen,
Ten zij hy u aan ’t vroege graf
Met tranen wiesch en overgaf!
Maar ach! waar berg ik u in de aarde?
Helaas, geen ouderlijk gebeent’
Ontfangt u in het grafgesteent’,
Waar eeuw aan eeuw hun asch vergaârde;
Maar, vreemdling in uw Vaderland,
Bedekt u vreemd, gebedeld zand.
’t Waar weinig, uit bezit gestoten
Van erf, en haaf, en eigen zweet,
Te sterven aan onheelbaar leed,
Van huis en haardsteê uitgesloten :
Maar neen, de moedwil rooft op ’t snoodst,
Het stof der ouders aan hun kroost.
Doch rust! Met wien uw asch zich mengen,
By wie uw lijkjen moog vergaan;
Een nieuwe dageraad breekt aan;
En de ochtend zal ons wederbrengen,
Waar ’t Godgetrouwe Voorgeslacht
Zijn Nakroost in zijne armen wacht.
Ligt de aarde met mijne ingewanden
Van Oost tot Westen overspreid?
Wy vreezen geen vergetelheid :
Gods Engel kent u, dierbre panden!
Zijn oogen slaan uw rustkoets gâ,
In alle hoeken even na.
Ja rust, mijn telgjen! Wees vrij balling
Van ’t Oudvoorvaderlijke graf!
Uw rust hangt van geen slaapsteê af.
Geen lastdiers kreb, geen beestenstalling
Heeft jezus kindsheid-zelv veracht,
Daar ’t knielend Oost hem wierook bracht.
Dan ô, wat lachend aangezichtjen,
Wat roosjen op uw bleeke koon,
Wat trekkend, wat aandoenlijk schoon
Belonkt me in ’t afscheid dus, mijn wichtjen;
Als lachtet gy, der wareld moê,
De u toebereide grafplaats toe!
Ach! zou uw zieltjen reeds gevoelen
Hoe veel het by dit sterven wint?
Gewis, gy doet het, ja mijn kind!
Gy hebt genoeg van ’t aardsche woelen.
Gy zaagt uwe Ouders — hoeft er meer,
Op dat men de aard vervloeken leer’!
Ook gy, wat hebt gy, dan geleden,
Daar alles, alles om u heen,
Versmolt in rusteloos geween,
Verpletterd lag door tegenheden;
En zelfs geen lach u ’t welkom bood
Uit de opgereten moederschoot.
Ja, dierbaar wichtjen, dit is leven!
Dit heet, op de aard, en mensch te zijn!
Vergaan in ziels- en lichaamspijn!
Dit had een Vader u gegeven.
Maar dierbre — tot geen’ andren prijs
Verkrijgt men ’t eeuwig Paradijs.
ô God, wat moet uw hemel wezen,
Indien hy zoo veel smart vergoedt,
Als hier de oprechte lijden moet —
Maar neen (uw Goedheid zij geprezen!) —
Als schepslenwaan, uit hoogmoed blind,
Zich hier in ’t aardsch lijden vindt.
Ja, onbegrijpbre bron van goedheid,
Miskennen we uwe weldaân niet!
Ach! aardsche wellust heeft verdriet;
En ’t aardsche lijden heeft ook zoetheid.
Die U in ’t goed en ’t kwaad erkent,
Zij dankbaar, wat uw wijsheid zendt.
Die echter beiden af mocht smeeken……!
ô God, wat voorrecht zoo men ’t mocht ! —
Een rasvolbrachte hemeltocht!
ô Zaligheid niet uit te spreken ! —
Ga, spruitjen, ga ter zielrust in!
Mijn rouw is enkel wrevelzin.
Ja, ga, en neem van Vaders lippen
Dit laatste kusjen! neen, nog dit!
Hy leeft, die voor uw onschuld bidt.
Duikt neder, smart en wanbegrippen!
Duikt, ouderzucht en menschlijkheid;
Of — schreit van vreugde, zoo gy schreit!
Vaarwel tot de aanbraak van dien morgen,
Die zaad en oorsprong weêr vereent!
Vaarwel, voor ’t jongst! Genoeg geweend!
Het lijk in ’s aardrijks schoot geborgen,
En Gode dank gebracht en lof,
Die Englen wekt uit nietig stof!
Vaarwel, nog eens! mijn Adelheide!
Vaarwel Irene! rust in vreê!
In u hervond ik deze twee,
En andermaal begraaf ik beide!
Ga, telgjen, neem voor alle twee
Dees vaderlijken kus nog meê!
Neen, breekt niet op, ô tiental wonden,
By ’t treffen van dees nieuwen slag!
Wy naadren aan den blijden dag,
Dat alle weedom werd verbonden.
Ga, dierbaar spruitjen, ga ter rust :
Thands heb ik u voor ’t laatst gekust.
Gy, Almacht, die by ’t hardst beproeven
Den traan tot lichtnis schonkt der smart,
Ontfang dit offer van ons hart!
Wy brengen ’t U bedrukte droeven.
Ach! eenmaal schenkt Ge ’t ons weêrom :
Wy zwijgen, overdwelmd en stom.
1807
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Aloysius Bertrand
(1807-1841)
L’écolier de Leyde
Il s’assied dans son fauteuil de velours d’Utrecht,
messire Blasius, le menton dans sa fraise de fine
dentelle, comme une volaille qu’un cuisinier s’est
rôtie sur une faïence.
Il s’assied devant sa banque pour compter la monnaie
d’un demi-florin ; moi, pauvre écolier de Leyde, qui
ai un bonnet et une culotte percés, debout sur un pied
comme une grue sur un pal.
Voilà le trébuchet qui sort de la boîte de laque aux
bizarres figures chinoises, comme une araignée qui,
repliant ses longs bras, se réfugie dans une tulipe
nuancée de mille couleurs.
Ne dirait-on pas, à voir la mine allongée du maître,
trembler ses doigts décharnés découplant les pièces d’or,
d’un voleur pris sur le fait et contraint, le pistolet
sur la gorge, de rendre à Dieu ce qu’il a gagné avec le
diable ?
Mon florin que tu examines avec défiance à travers la
loupe est moins équivoque et louche que ton petit oeil
gris, qui fume comme un lampion mal éteint.
Le trébuchet est rentré dans sa boîte de laque aux bril-
lantes figures chinoises, messire Blasius s’est levé à
demi de son fauteuil de velours d’Utrecht, et moi, saluant
jusqu’à terre, je sors à reculons, pauvre écolier de Leyde
qui ai bas et chausses percés.
Aloysius Betrand poetry
kemp=mag – kempis poetry magazine
More in: Bertrand, Aloysius
Jacques Perk
(1859-1881)
O, noodlot!
Wie naar ons staren, staren naar ons beiden,
Als waren wij gelukkig en verloofd;
Men ziet ons aan, en wenkt met oog en hoofd,
En wil ons vreugd door wedervreugd bereiden.
Mathilde! ik zou u nimmer kunnen leiden
Door ‘t leven! ‘t Noodlot, dat gij wijs gelooft,
Scheidt mij van u, die mijn verdriet me ontrooft
En vroolijk hart…. Ik k…n niet van u scheiden….
En tòch, die Macht, die over ‘t menschdom waakt,
Is wijs, en doet mij wijslijk u verlaten,
Omdat, hoog wezen! Gij me een onding maakt!
Ik leef in ú, en denk en doe als gij,
Ik ga mijzelf, zooals ik nú ben, haten –
Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij…!
(Mathilde – Een Sonnettenkrans in vier boeken – XXVI)
Jacques Perk gedicht
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive O-P, CLASSIC POETRY, Jacques Perk
Gabriele D’Annunzio
(1863-1938)
I Poeti
Il sogno d’un passato lontano, d’una ignota
stirpe, d’una remota
favola nei Poeti luce. Ai Poeti oscuro
è il sogno del futuro.
Qual contro l’aure avverse una chioma divina,
una fiamma divina,
tal ne la vita splende
l’Anima, si distende,
in dietro effusa pende.
Ospiti fummo (O tu che m’ami: ti sovviene?
Era ne le tue vene
il Ritmo), ospiti fummo in imperi di gloria.
Nativa è la memoria
in noi, dei fiori ardenti su dai cavi alabastri
come tangibili astri,
dei misteri veduti,
degli amori goduti,
degli aromi bevuti.
In qual sera purpurea chiudemmo gli occhi?
Quale fu ne l’ora mortale il nostro dio?
Da quale portentosa ferita
esalammo la vita?
Forse dopo una strage di eroi?
Sotto il profondo ciel d’un letto profondo?
Le nostre spoglie fiera custodì la Chimera
ne la purpurea sera.
E al risveglio improvviso dal sonno secolare
noi vedemmo raggiare
un altro cielo; udimmo altre voci, altri canti;
udimmo tutti i pianti
umani, tutti i pianti umani che la Terra
nel suo cerchio rinserra.
Udimmo tutti i vani gemiti e gli urli insani
e le bestemmie immani.
Udimmo taciturni la querela confusa.
Ma ne l’anima chiusa
l’antichissimo sogno, che fluttuava ancòra,
ebbe una nuova aurora.
E vivemmo; e ingannammo la vita ricordando
quella morte, cantando
dei misteri veduti,
degli amori goduti,
degli aromi bevuti.
Or conviene il silenzio: alto silenzio. Oscuro
è il sogno del futuro.
Nuova morte ci attende. Ma in qual giorno supremo,
o Fato, rivivremo?
Quando i Poeti al mondo canteranno su corde
d’oro l’inno concorde:
O voi che il sangue opprime, Uomini, su le cime
splende l’Alba sublime!
Il sogno d’un passato lontano, d’una ignota
stirpe, d’una remota
favola nei Poeti luce.
Ai Poeti oscuro è il sogno del futuro.
Qual contro l’aure avverse una chioma divina,
una fiamma divina, tal ne la vita splende
l’Anima, si distende, in dietro effusa pende.
Ospiti fummo (O tu che m’ami: ti sovviene?
Era ne le tue vene
il Ritmo), ospiti fummo in imperi di gloria.
Nativa è la memoria
in noi, dei fiori ardenti su dai cavi alabastri
come tangibili astri,
dei misteri veduti,
degli amori goduti,
degli aromi bevuti.
In qual sera purpurea chiudemmo gli occhi? Quale
fu ne l’ora mortale
il nostro dio? Da quale portentosa ferita
esalammo la vita?
Forse dopo una strage di eroi? Sotto il profondo
ciel d’un letto profondo?
Le nostre spoglie fiera
custodì la Chimera
ne la purpurea sera.
E al risveglio improvviso dal sonno secolare
noi vedemmo raggiare
un altro cielo; udimmo altre voci, altri canti;
udimmo tutti i pianti
umani, tutti i pianti umani che la Terra
nel suo cerchio rinserra.
Udimmo tutti i vani
gemiti e gli urli insani
e le bestemmie immani.
Udimmo taciturni la querela confusa.
Ma ne l’anima chiusa
l’antichissimo sogno, che fluttuava ancòra,
ebbe una nuova aurora.
E vivemmo; e ingannammo la vita ricordando
quella morte, cantando
dei misteri veduti,
degli amori goduti,
degli aromi bevuti.
Or conviene il silenzio: alto silenzio. Oscuro
è il sogno del futuro.
Nuova morte ci attende. Ma in qual giorno supremo,
o Fato, rivivremo?
Quando i Poeti al mondo canteranno su corde
d’oro l’inno concorde:
O voi che il sangue opprime,
Uomini, su le cime splende l’Alba sublime!
Gabriele D’Annunzio poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, D'Annunzio, Gabriele
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature