Or see the index
Ton van Reen
Dominospelers
De droge tijd is een last voor de dominospelers
het stof zit in hun neus, keel en oren
zodat ze niet van zich af kunnen spuwen
steeds weer moeten ze het bord schoon blazen
dat doet pijn, want hun keel is gebarsten
ze hebben dorst en kankeren op de vrouwen
die hen zijn vergeten en geen thee brengen
maar ze kunnen niets doen, ze zitten vast,
elkaars tegenstander voor de duur van het spel
Met hun lichaam beschermen ze het bord
tegen de droge wind; ze leven alleen voor het spel
o, wat verlangen ze naar de koele regentijd
als het speelbord vrij is van stof
en ze krachtig naar buiten kunnen spuwen
en zonder haperen door kunnen spelen
als de regen op het zinken afdak klatert
nu biedt het dak niet eens bescherming
tegen de hitte die hen dwingt als duivels te spelen
en naar elkaar te schreeuwen met hun gebarsten kelen
Soms lopen de emoties hoog op
en vliegen ze elkaar naar de strot
maar er blijft hen niets anders over
dan dag en nacht door te spelen
het domino kluistert hen aan deze plek
dit hok is hun deel van de wereld
o, als de goede regentijd aanbreekt
en de regen hun driften zal koelen
soms, als de strijd luwt, zijn ze even stil
en bidden ze dat ze samen de regentijd halen
Ton van Reen poetry: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Ton van Reen
Ed Schilders
Pietro Aretino
De geschiedenis van een reputatie
Zes
Als Hancarville in 1783 de schandaalgeschiedenis van de Romeinse Caesars nog eens overdoet in zijn Monumens de la Vie Privée des Douze Caesars en bij Tiberius aanbelandt, blijkt ook hem de reputatie bekend: ‘Zijn bibliotheek stond vol met erotische en wulpse boeken, waaronder de werken van Elephantis van Miletus . . .’ Geen woord, geen beeld is daar echter van overgebleven, alleen haar reputatie. Ze keert hieronder nog terug. Jonson moet bijzonder onder de indruk van Aretino’s werk geweest zijn, of wat daarvoor mocht passeren, want hij is ook de enige die hem als dichter noemt en wel in Volpone (1607) waarin hij Lady Would-be en Volpone Italiaanse dichters laat bespreken:
Lady Would-be:
Your Petrarch is more passionate, yet he,
In days of sonneting, trusted ’em with much.
Dante is hard, and few can understand him.
But for a desperate wit, there’s Aretine!
Only, his pictures are a little obscene —
terwijl even later Corvino, in zelfverdediging!, te spreken komt over hot Tuscan blood/That had read Aretine, conned all his prints,/Knew every quirk within lust’s labyrinth. In het zesde gesprek uit L’Académie des Dames (Satyra Sotadica; Dialogues de Luisa Sigea) noemt Tullia ook Elephantis: a young greek lady, represented in paintings the postures which she knew to be fashionable among libertines, that they might be henceforth pleased to ‘execute the business after the pictures. Ze voegt er aan toe,another devised twelve different ways of copulating, ways calculatedto afford the filter the greatest possible amount of voluptuousness. On this account they called her Dodecamechanos. (5) Aretino is de directe opvolger van deze dames met zijn witty satirical Dialogues.‘, de Sonetti blijven ongenoemd. Titiaan en Carracci worden in zijn voetspoor genoemd.
De verbinding Elephantis-Aretino werd al gelegd door Aretino’s tijdgenoot en vriend Ariosto. In zijn proloog bij I Suppositi (De Verwisselden, 1509) lezen we dit advies: ‘Neemt, waarde luisteraars, dit onderstellen niet al te kwalijk: men kan onderstellen op heel andere wijzen dan Elephantis ondersteld heeft in haar Figurenboek.’
Ariosto heeft het proza, zoals al zijn komedies, later herschreven in verzen en dan luidt het, veel actueler: ‘Hoewel ik u spreek over onderstellen/Gelijken mijn onderstellingen echter niet/Die antieke onderstellingen die Elephantis,/in diverse houdingen en standen, op gevarieerde wijze,/heeft geschilderd, en die men zoals u weet/onlangs hernieuwd heeft, in Heilig Rome/gedrukt heeft op vellen schoner dan ze kuis zijn,/zodat jan en alleman er een exemplaar van kan kopen.’
Ook Brantôme heeft zich van Elephantis’ reputatie bediend. Hij komt hieronder nog aan het woord. Hier mag al samengevat worden dat de berichten over in standen gespecialiseerde en handelende dames volgens Robert Burton nog verder teruggaan. In Partition III van zijn Anatomy of Melancholy(1621 etc. etc.) bespreekt hij onder het hoofd Love – Melancholy – Artificial Allurementsde meest uiteenlopende tactieken en technieken die de verleiding en het opwekken van de begeerte ten dienste staan.
Daaronder bevinden zich ook de lascivious discourses: such as Astyanassa, Helena’s waiting-woman, by the report of Suidas, writ of old, de variis concubitus modis . . .{Suidas, eigenlijk Suda, een naslagwerk, werd samengesteld in de 10e eeuw). Na Astyanassa, schrijft Burton, kwamen Philaenis (Dodekamechanos?) en Elephantis, en na deze dames Aretine’s dialogues– waaruit hij regelmatig citeert — en such-like pictures as those of Aretine. Het resultaat van zulke dialogen, dingen en prenten: many by this means are quite mad.
Binnenhuisarchitectuur. Nog in 1824 echoot de roem van de modi. In dat jaar verscheen The Voluptarian Cabinetwaarin het ‘Eleusian Institution’ – een soort vrouwencafé – beschreven wordt. Eigenaresse is de legendarische Mary Wilson (spinster) en de boudoirs van haar instituut zijn ‘behangen met de meest fantastische schilderingen van Aretino’s Houdingen naar Julio (sic) Romano en Ludovico Carracci.’ Romano is terug, maar het is de vraag of met Ludovico Carracci niet Raimondi bedoeld wordt.
Nog meer interieurdecoratie vinden we in The Wandring Whore als Julietta, zojuist teruggekeerd uit Venetië (!) de kamers van de dames aldaar beschrijft: ‘In onze kamers hangt een afbeelding van het Italiaanse slot (= de kuisheidsgordel), en ook Peter Aretines houdingen, merkwaardig geschilderd, en nog enige andere prachtige afbeeldingen, spiernaakt …Sodom (1684), het toneelstuk dat wordt toegeschreven aan The Earl of Rochester, opent met de aanwijzing dat het eerste bedrijf zich afspeelt in een Antechamber hung round with Aretin’s Postures.
Dat men voor het ‘beoefenen’ van deze moeilijke standen alleen in bordelen en gespecialiseerde boudoirs terecht kon is natuurlijk niet feitelijk juist maar wel een fictief gegeven dat met graagte werd aangegrepen om de lewdnessof de expertness van de betrokken dames snel en effectief te typeren. In de aan Aretino toegeschreven Strange and True Nevvesbesluiten de meisjes: ‘Niemand van ons clubje zal weigeren de daad van moeder natuur achterstevoren te doen of welke andere houding van Peter Aretine dan ook, zo lang ze er voor betaald wordt.’ Achterstevoren betekent natuurlijk het anale verkeer, en dat ging zelfs sommige betaalde minnaressen te ver (ik ben me, opnieuw, bewust, dat hierin volgens sommigen een pleonasme schuil gaat). Mother Creswel licht Dorothea voor in The Whore’s Rhetoric (1683):
M.C. Aretin’s Figures have no place in my Rhetoric, and I hope
will find no room in my Pupil’s apartment. They are calculated
for a hot Region a little on this side Sodom, and are not necessary
in any Northern Clime.
D.: What do you mean by Aretin’s Figures?
M.C.: Only, Child, Six and Thirty Geometrical Schemes which
he drew for his own diversion (6)
Op Dorothea’s vraag of ‘die tamme dingen hier ook te koop zijn’, antwoordt Moeder dat er van de 36 bekende prenten 24 ‘ruwe schetsen voor geld te koop zijn.’ Misschien verwijst de schrijver daarmee toch naar de door Ashbee genoemde, geaborteerde druk op de persen van Oxford.
(wordt vervolgd)
Ed Schilders: Pietro Aretino. De geschiedenis van een reputatie (6)
fleursdumal.nl magazine
More in: Aretino, Pietro, Ed Schilders, Erotic literature
Edith Södergran
(1892-1923)
De boom uit mijn kinderjaren
De boom uit mijn kinderjaren staat hoog in het gras
en schudt zijn hoofd: wat is er van je geworden?
Zijn verwijten staan als pilaren in de rij: onwaardig ga je onder ons!
Je bent kind en moet alles kunnen.
Waarom ben je in de banden van een ziekte geketend?
Je bent mens gebleven, vreemd gehaat.
Toen je kind was voerde je lange gesprekken met ons.
Je blik was wijs.
Nu willen wij je het geheim van het leven vertellen:
de sleutel van alle geheimen ligt in het gras van de frambozenhelling.
Wij willen je voor het hoofd stoten, jij slapende.
Wij willen je wekken, dode, uit je slaap.
Zonder titel
De maan weet … dat hier bloed zal vloeien vannacht.
Langs koperen stroken boven het meer komt het stellige weten:
Tussen de elzen zullen lijken liggen op het prachtige strand.
De maan strooit haar mooiste licht op het mysterieuze starnd,
De wind is een klaroen tussen de dennen
Wat is de wereld mooi op dit verlaten uur.
Edith Södergran poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive S-T, Södergran, Edith
Ton van Reen
De straat is van de mannen
De mannen van Gondar slenteren over straat
want de straat is van de mannen
hand in hand lopen ze op en neer
lachend maken ze grappen over elkaar
soms staan ze stil, om te praten
met de mannen die ze juist hebben ontmoet
toen ze de andere kant op liepen
want elke ontmoeting is weer nieuw
Tientallen keren treffen ze elkaar
en elke keer is er weer wat te verhalen
over wat ze zojuist van andere mannen
over weer andere mannen hebben gehoord
in Gondar is de straat van de mannen
omdat mannen onder elkaar willen zijn
en zoveel over elkaar te zeggen hebben
Ze slenteren door tot ver na middernacht
er komt geen einde aan het praten
want ze hebben elkaar steeds weer opnieuw
zo ontzettend veel over elkaar te vertellen
pas tegen het ochtendgloren, bekaf van het praten
gaan ze naar huis met de tong op de schoenen
hun buik plat van de honger, om te slapen
en de dag lang te dromen over de komende avond
wanneer ze weer alles over elkaar kunnen horen
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten
kempis poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Reen, Ton van
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
48
How careful was I when I took my way,
Each trifle under truest bars to thrust,
That to my use it might unused stay
From hands of falsehood, in sure wards of trust!
But thou, to whom my jewels trifles are,
Most worthy comfort, now my greatest grief,
Thou best of dearest, and mine only care,
Art left the prey of every vulgar thief.
Thee have I not locked up in any chest,
Save where thou art not, though I feel thou art,
Within the gentle closure of my breast,
From whence at pleasure thou mayst come and part,
And even thence thou wilt be stol’n I fear,
For truth proves thievish for a prize so dear.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Giacomo Leopardi
(1798-1837)
Consalvo
Presso alla fin di sua dimora in terra,
Giacea Consalvo; disdegnoso un tempo
Del suo destino; or già non più, che a mezzo
Il quinto lustro, gli pendea sul capo
Il sospirato obblio. Qual da gran tempo,
Così giacea nel funeral suo giorno
Dai più diletti amici abbandonato:
Ch’amico in terra al lungo andar nessuno
Resta a colui che della terra è schivo.
Pur gli era al fianco, da pietà condotta
A consolare il suo deserto stato,
Quella che sola e sempre eragli a mente,
Per divina beltà famosa Elvira;
Conscia del suo poter, conscia che un guardo
Suo lieto, un detto d’alcun dolce asperso,
Ben mille volte ripetuto e mille
Nel costante pensier, sostegno e cibo
Esser solea dell’infelice amante:
Benchè nulla d’amor parola udita
Avess’ella da lui. Sempre in quell’alma
Era del gran desio stato più forte
Un sovrano timor. Così l’avea
Fatto schiavo e fanciullo il troppo amore.
Ma ruppe alfin la morte il nodo antico
Alla sua lingua. Poichè certi i segni
Sentendo di quel dì che l’uom discioglie,
Lei, già mossa a partir, presa per mano,
E quella man bianchissima stringendo,
Disse: tu parti, e l’ora omai ti sforza:
Elvira, addio. Non ti vedrò, ch’io creda,
Un’altra volta. Or dunque addio. Ti rendo
Qual maggior grazia mai delle tue cure
Dar possa il labbro mio. Premio daratti
Chi può, se premio ai pii dal ciel si rende.
Impallidia la bella, e il petto anelo
Udendo le si fea: che sempre stringe
All’uomo il cor dogliosamente, ancora
Ch’estranio sia, chi si diparte e dice,
Addio per sempre. E contraddir voleva,
Dissimulando l’appressar del fato,
Al moribondo. Ma il suo dir prevenne
Quegli, e soggiunse: desiata, e molto,
Come sai, ripregata a me discende,
Non temuta, la morte; e lieto apparmi
Questo feral mio dì. Pesami, è vero,
Che te perdo per sempre. Oimè per sempre
Parto da te. Mi si divide il core
In questo dir. Più non vedrò quegli occhi,
Nè la tua voce udrò! Dimmi: ma pria
Di lasciarmi in eterno, Elvira, un bacio
Non vorrai tu donarmi? un bacio solo
In tutto il viver mio? Grazia ch’ei chiegga
Non si nega a chi muor. Nè già vantarmi
Potrò del dono, io semispento, a cui
Straniera man le labbra oggi fra poco
Eternamente chiuderà. Ciò detto
Con un sospiro, all’adorata destra
Le fredde labbra supplicando affisse.
Stette sospesa e pensierosa in atto
La bellissima donna; e fiso il guardo,
Di mille vezzi sfavillante, in quello
Tenea dell’infelice, ove l’estrema
Lacrima rilucea. Nè dielle il core
Di sprezzar la dimanda, e il mesto addio
Rinacerbir col niego; anzi la vinse
Misericordia dei ben noti ardori.
E quel volto celeste, e quella bocca,
Già tanto desiata, e per molt’anni
Argomento di sogno e di sospiro,
Dolcemente appressando al volto afflitto
E scolorato dal mortale affanno,
Più baci e più, tutta benigna e in vista
D’alta pietà, su le convulse labbra
Del trepido, rapito amante impresse.
Che divenisti allor? quali appariro
Vita, morte, sventura agli occhi tuoi,
Fuggitivo Consalvo? Egli la mano,
Ch’ancor tenea, della diletta Elvira
Postasi al cor, che gli ultimi battea
Palpiti della morte e dell’amore,
Oh, disse, Elvira, Elvira mia! ben sono
In su la terra ancor; ben quelle labbra
Fur le tue labbra, e la tua mano io stringo!
Ahi vision d’estinto, o sogno, o cosa
Incredibil mi par. Deh quanto, Elvira,
Quanto debbo alla morte! Ascoso innanzi
Non ti fu l’amor mio per alcun tempo;
Non a te, non altrui; che non si cela
Vero amore alla terra. Assai palese
Agli atti, al volto sbigottito, agli occhi,
Ti fu: ma non ai detti. Ancora e sempre
Muto sarebbe l’infinito affetto
Che governa il cor mio, se non l’avesse
Fatto ardito il morir. Morrò contento
Del mio destino omai, nè più mi dolgo
Ch’aprii le luci al dì. Non vissi indarno,
Poscia che quella bocca alla mia bocca
Premer fu dato. Anzi felice estimo
La sorte mia. Due cose belle ha il mondo:
Amore e morte. All’una il ciel mi guida
In sul fior dell’età; nell’altro, assai
Fortunato mi tengo. Ah, se una volta,
Solo una volta il lungo amor quieto
E pago avessi tu, fora la terra
Fatta quindi per sempre un paradiso
Ai cangiati occhi miei. Fin la vecchiezza,
L’abborrita vecchiezza, avrei sofferto
Con riposato cor: che a sostentarla
Bastato sempre il rimembrar sarebbe
D’un solo istante, e il dir: felice io fui
Sovra tutti i felici. Ahi, ma cotanto
Esser beato non consente il cielo
A natura terrena. Amar tant’oltre
Non è dato con gioia. E ben per patto
In poter del carnefice ai flagelli,
Alle ruote, alle faci ito volando
Sarei dalle tue braccia; e ben disceso
Nel paventato sempiterno scempio.
O Elvira, Elvira, oh lui felice, oh sovra
Gl’immortali beato, a cui tu schiuda
Il sorriso d’amor! felice appresso
Chi per te sparga con la vita il sangue!
Lice, lice al mortal, non è già sogno
Come stimai gran tempo, ahi lice in terra
Provar felicità. Ciò seppi il giorno
Che fiso io ti mirai. Ben per mia morte
Questo m’accadde. E non però quel giorno
Con certo cor giammai, fra tante ambasce,
Quel fiero giorno biasimar sostenni.
Or tu vivi beata, e il mondo abbella,
Elvira mia, col tuo sembiante. Alcuno
Non l’amerà quant’io l’amai. Non nasce
Un altrettale amor. Quanto, deh quanto
Dal misero Consalvo in sì gran tempo
Chiamata fosti, e lamentata, e pianta!
Come al nome d’Elvira, in cor gelando.
Impallidir; come tremar son uso
All’amaro calcar della tua soglia,
A quella voce angelica, all’aspetto
Di quella fronte, io ch’al morir non tremo!
Ma la lena e la vita or vengon meno
Agli accenti d’amor. Passato è il tempo,
Nè questo dì rimemorar m’è dato.
Elvira, addio. Con la vital favilla
La tua diletta immagine si parte
Dal mio cor finalmente. Addio. Se grave
Non ti fu quest’affetto, al mio feretro
Dimani all’annottar manda un sospiro.
Tacque: nè molto andò, che a lui col suono
Mancò lo spirto; e innanzi sera il primo
Suo dì felice gli fuggia dal guardo.
Giacomo Leopardi poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Leopardi, Giacomo
C. S. Adama van Scheltema
(1877-1924)
De Populieren
Het ruischt in de’ avondstond,
Het ruischt in ‘t zingende verbond
Van mijne lieve donkre populieren –
Ik hoor hun koelen geest
Het winderige avondfeest
Met eene diepe sombre vreugde vieren.
Als in den morgen nauw
Hun stammen rijzen uit den dauw,
Zingen mijn hooge tooverige boomen –
Ik hoor hun kalme klacht
Tot in den stillen sterrennacht
Van al hun zangerige takken stroomen.
Als ik het leven vlied
Met in mijn hart zijn jammerlied,
Luister ik naar hun ritselende blaren –
Tot leed en wrevel vlucht,
En ik met een gelaten zucht
Mij onder hunnen balsem voel bedaren.
Zoo ‘k aan hun wortels kniel,
Als ‘t waait en wankelt door mijn ziel,
Hoor ‘k over mij hun rustig vrome koren –
Dan gaat mijn weenend hart
En heel mijn menschelijke smart
Onder hun zingend gebed verloren.
Als in het morgenlicht
Ik, blijde om een droomgezicht,
Verdwaal onder hun sombere gezangen –
Dan zwijgt mijn zwakke lach,
En blijft dien ganschen wijden dag
Een vreemde stilte in mijn boezem hangen.
Ik weet wat mij verstomt,
Wat van hun loovers nederkomt,
Wat daalt uit hunne wankelende kronen: –
Dat is vergetelheid –
De adem van de eeuwigheid,
Die in die duizend blare’ is blijven wonen.
Ik zit in de’ avondwind,
Een stil geworden menschenkind,
Onder mijn lieve donkre populieren –
Ik doe mijn oogen toe,
En luister eenzaam zwijgend hoe
Zij fluisterend hun sombre vreugden vieren.
C. S. Adama van Scheltema gedicht
kempis poetry magazine
More in: Archive S-T
Delmira Agustini
(1886-1914)
Intima
Yo te diré los sueños de mi vida
En lo más hondo de la noche azul…
Mi alma desnuda temblará en tus manos,
Sobre tus hombros pesará mi cruz.
Las cumbres de la vida son tan solas,
Tan solas y tan frías! Y encerré
Mis ansias en mí misma, y toda entera
Como una torre de marfil me alcé.
Hoy abriré a tu alma el gran misterio;
Tu alma es capaz de penetrar en mí.
En el silencio hay vértigos de abismo:
Yo vacilaba, me sostengo en ti.
Muero de ensueños; beberé en tus fuentes
Puras y frescas la verdad, yo sé
Que está en el fondo magno de tu pecho
El manantial que vencerá mi sed.
Y sé que en nuestras vidas se produjo
El milagro inefable del reflejo…
En el silencio de la noche mi alma
Llega a la tuya como a un gran espejo.
Imagina el amor que habré soñado
En la tumba glacial de mi silencio!
Más grande que la vida, más que el sueño,
Bajo el azur sin fin se sintió preso.
Imagina mi amor, amor que quiere
Vida imposible, vida sobrehumana,
Tú que sabes si pesan, si consumen
Alma y sueños de Olimpo en carne humana.
Y cuando frente al alma que sentia
Poco el azur para bañar sus alas,
Como un gran horizonte aurisolado
O una playa de luz se abrió tu alma:
Imagina! Estrecha vivo, radiante
El Imposible! La ilusión vivida!
Bendije a Dios, al sol, la flor, el aire,
La vida toda porque tú eras vida!
Si con angustia yo compré esta dicha,
Bendito el llanto que manchó mis ojos!
¡Todas las llagas del pasado ríen
Al sol naciente por sus labios rojos!
¡Ah! tú sabrás mi amor, mas vamos lejos
A través de la noche florecida;
Acá lo humano asusta, acá se oye,
Se ve, se siente sin cesar la vida.
Vamos más lejos en la noche, vamos
Donde ni un eco repercuta en mí,
Como una flor nocturna allá en la sombra
Y abriré dulcemente para ti.
Delmira Augustini poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Agustini, Delmira, Archive A-B
Ed Schilders
Pietro Aretino
De geschiedenis van een reputatie
Vijf
Een zelfde strategie werd bedacht door de auteur van Strange and True Nevves from Jack-a Newberries Six Windmills(1660) dat geschreven zou zijn door ‘Peter Aretine, Cardinali of Rome’. Tenslotte: L’Arétin de la Révolution. Het verscheen in 1790 in Parijs en bevatte vijftig handgekleurde gravures waarop wordt afgerekend met Lodewijk XVI en Marie-Antoinette en de minnaars die ze gehad zou hebben, de Comte d’Artois, Bailly, Lafayette, en zo voort. Het Bilder Lexikon vindt de prenten von nicht zu überbietender Obszònitàt maar voegt daar helaas aan toe dat er slechts één exemplaar bekend is. Dat was, ongetwijfeld niet toevallig, in handen van Fouché, de minister van politionele zaken onder Napoleon. En nu we toch bij de Revolutie zijn: ook de lasterliteratuur die de veronderstelde liederlijke levenswandel van Marie-Antoinette exploiteert is nicht zu überbieten. Ze zou haar echtgenoot, Lodewijk XVI, systematisch en hartstochtelijk bedrogen hebben, in al Aretino’s standen, ja, daar zelfs nog aan toegevoegd hebben.
De basis waarop de obscene flora van de politieke haat kon voortwoekeren, was het aangeboren schoonheidsfoutje waaraan Lodewijk leed toen hij op zestienjarige leeftijd (1770) met de vijftienjarige Oostenrijkse in het huwelijk trad. Dat ongemak staat bekend als fimosis, de te geringe rekbaarheid van de voorhuid waardoor de eikel niet ontbloot kan worden en toegang tot de vulva pijnlijk of onmogelijk wordt. Pas na zeven jaar huwelijk sneden de hofartsen het koninklijk preputium op maat en vier jaar later (een tijdsspanne die opnieuw aanleiding tot geruchten gaf) volgde de eerstgeborene, de jong gestorven Louis-Joseph-Xavier-François. Weerlegde Lodewijk daarmee de laster van zijn tegenstanders dat hij impotent zou zijn (, . . Le pauvre Sire/Pour impuissance très compiette,/Ne peut satisfaire Antoinette;1779, Les Amours de Chariot et Toinette), de overspelige reputatie van zijn vrouw, Madame Déficit, kon er niet mee worden uitgedeukt. Het onderwerp verdient een aparte verhandeling. Hier is slechts een detail uit de haatcampagne van belang, de opzet van het werkje (16 pag.) L’Autrichienne en Goguette ou l’Orgie Royale, een Opéra Proverbe— al is me niet geheel duidelijk welk spreekwoord hier geïllustreerd wordt – uit 1790, volgens Ashbee {Index) ‘van de pen van Mayeur de Saint-Paul’. Ik heb de Franse tekst van die ‘opera’ nooit onder ogen gehad, maar een getrouwe vertaling in het Duits, gebaseerd op het exemplaar van Iwan Bloch en opgenomen in de reeks Der Venuswagen geeft voldoende uitsluitsel. Terwijl de koningin haar gasten, de Comte d’Artois en Madame de Polignac onderhoudt, valt Lodewijk, voorovergebogen, in slaap. Op aanwijzing van Marie-Antoinette gaat Polignac nu tegen de rug van de slapende koning zitten, je einen Fuss auf ein Taburett. Ik volg de regie-aanwijzingen: ‘Antoinette werpt zich in de armen van Polignac, die haar hartstochtelijk omhelst. Haar tong zoekt die van haar geliefde en speelt daarmee. Op deze wijze toont zij (Marie-Antoinette) de Graaf van Artois de fraaiste achterzijde ter wereld en ze zegt tegen hem . . . Graaf, je ziet wel welk een weg er nu nog voor jou over is . . .‘ En zo geschiedt. Als de actie in volle gang is vraagt Marie-Antoinette een moment verstilling teneinde het tableau vivant te kunnen opnemen. Tevreden oordeelt ze: ‘Deze nieuwe positie zou men beslist aan de standen van Aretino moeten toevoegen.’
Een lijst als de bovenstaande zou ook kunnen worden opgesteld voor wat betreft de Ragionamenti, met dit verschil, dat de zaken nog gecompliceerder zouden worden aangezien uit deze dialogen verwoed gestolen en vertaald werd en ze clandestien aangevuld zijn. Ook zo mag duidelijk zijn dat Aretino zich in zijn graf regelmatig de nek gebroken heeft van het lachen. Wat de standen betreft, de sonnetten, kunnen we vaststellen dat de identificatie van Aretino met andersoortig werk dat op de seksuele positieleer gericht was, of gewoon pornografisch van karakter, de originele produktie volkomen heeft overvleugeld, mede wegens de schaarste aan reguliere edities. En uitgevers moeten uiteraard ook leven. Dat ons land, en met name de pers van Elzevier een belangrijk aandeel in de mythevorming gehad heeft oordeelt men, hopelijk, niettemin als positief. Romano en Raimondi zijn ondertussen van het toneel verdwenen en het aantal van de modi stijgt voortdurend, vooral dankzij de roem van
Puttana Errante.
Niettemin ontbreken er meer schakels aan de bibliografische ketting dan er voorhanden zijn. Wat te denken, bij voorbeeld, van een uitgave die Brantôme gezien heeft en die tweeëndertig prenten bevat? Brantôme schreef te vroeg aan zijn Levens der galante dames om de Puttana te kunnen bedoelen of de Académie, tenminste als we van de genoemde data van eerste publikatie uitgaan. Maar als Franco inderdaad de auteur van Puttanawas dan zag Brantôme wellicht een zeer vroege editie die nu niet meer bekend is, tenslotte moeten ook de Elzeviers hun kopij ergens vandaan gehaald hebben.
Er hebben, dat lijkt de conclusie te moeten zijn, veel meer standenboeken, veel meer Aretino’s gecirculeerd dan we nu nog kennen (en wat we kennen is al meer dan wat we feitelijk bezitten). Of zoals Thompson het zei: ‘als iedereen die Aretine’s Posturesnoemt, ze ook echt gezien had, zou meer dan één set overleefd hebben,’ waarmee hij een set bedoelt die in het bezit was van Lord Maitland, maar die zeker niet origineel was. Tweeëndertig zag Brantôme er dus, en hij preciseert dat als volgt: Een boek met tweeëndertig prenten die hoge en middelhoge hofdames verbeeldden, geheel naar de natuur getekend, zoals ze met hun aanbidders de liefde botvieren. Daaronder bevonden zich dames, die het met twee of drie minnaars deden, sommige nog meer, en deze tweeëndertig dames belichaamden ongeveer zevenentwintig standen van Aretino. Het aantal van tweeëndertig is klassiek geworden maar ook andere aantallen zijn ruim voorradig. We zullen de numerieke orde volgen.
Vasari schrijft, in de paragraaf waaruit ik hierboven al citeerde, over 20 standen. Foxon concludeert daaruit dat de editie van 1527 wellicht al vermeerderd werd met vier. Dit wordt bevestigd door de Liseux-uitgave die behalve de zestien oer-sonnetten nog vier sonnetten geeft: (Sonnets ajoutés par les plus anciens, en nog één Proemi/Proème).
Negenentwintig is het nummer dat Hancarville geeft aan de stand die bekend staat als ‘Sint Joris en de Draak’ (de vrouw schrijlings over de liggende man gezeten); hij doet dat in zijn klassieke ‘studie’ over de schandaleuze praktijken van de Romeinse dames ten tijde van de Keizers: Monumens du Culte Secret des Dames Romaines(1784). ‘De beroemde Aretino,’ schrijft hij in zijn commentaar bij de afbeelding, ‘noemt de stand in zijn bekende werk La Puttana Errante.’ Het toeval wil echter dat er ook Aretino-uitgaven bestaan die precies negenentwintig standen kennen. Liseux geeft de negen (gerekend vanaf twintig) ontbrekende apart onder het hoofd Sonnets Ajoutés dans les Editions Modernes.
In 1760 is bovendien een plaatwerkje verschenen onder de titel L’Arêtin Moderne en Estampes, ou les Récréations des Putains. Het is een beeldsupplement bij de dialogen van Aloisia Sigea van Chorier.
Waar over 36 standen gesproken wordt heeft men waarschijnlijk de Dubbii Amorosi onder ogen gehad dat de twintig sonnetten bevat maar ook 17 ‘twijfelgevallen’ (Parijs, 1757).
En nog was het niet genoeg. Kearney citeert uit een brief aan een zekere Madame de Gourdan (1784) afkomstig van een zekere Monsieur de B . . .: I have, madame, a collection ofAre tin’s Postures in forty oval-shaped illustrations. As I am to leave shortly for Rome, I am anx-ious to dispose of them; it occurs to me that they would prove ideal for decorating your boudoirs. The price is one thousand ecus; (. . .) Should you wish to examine them, I will be at home this evening after dinner and all tomorrow morning. (4) Of de koop is doorgegaan is niet bekend, niet eens of de dame op het rendez-vous verschenen is.
‘Ideale decoraties voor uw boudoir.’ Dat moet een flink boudoir geweest zijn, maar afgezien daarvan lijkt het dat de wandversiering een van de belangrijkste functies van ‘Aretino’s’ geweest is. Ben Jonson verwerkte het idee in The Alchemist (1612) in de tweede scène van het tweede bedrijf als Mammon zijn erotische fantasieën verwoordt:
I will have all my beds blown up, not stuffed:
Down is too hard; and then, mine oval room
Filled with such pictures as Tiberius took
From Elephantis, and dull Aretine
But coldly imitated. Then, my glasses
Cut in more subtle angles, to disperse
And multiply the figures, as I walk
Naked between my succubae . . .
Het is duidelijk dat Mammon een van die erotomanen is die te-genwoordig zijn kamers voorzien zou hebben van een gesloten videocircuit, de camera’s gericht op waterbedden. ‘Dull Aretine’verwijst, denk ik, naar Jonsons afkeer van trends. Minder zeker ben ik daarvan in het geval van John Donne die in een brief (1600) aan Sir Henry Wotton (niet de Verse Letter aan dezelfde) het jammer vond dat Wotton ook maar iets van P. Aretinus wenste te bezitten of zien. Hij voegt eraan toe: ‘Niet dat u geïnfecteerd zou kunnen raken; maar het lijkt erop dat u al bent aangestoken met de algemene opinie omtrent hem: geloof me, hij is heel wat minder dan zijn roem wil en hij werd door de
Roomse Kerk te goed betaald … en als zijn boeken niet door het Concilie van Trente verboden waren, dan was er al lang geen spoor meer van over: zijn “heiligheid” was niets anders dan een sirrope waarin hij zijn profane boeken dompelde om ze te vrijwaren . . . (ze) hebben geen andere bijzonderheid dan dat ze verboden zijn.’
De door Jonson genoemde Elephantis verdient enige toelichting aangezien zij beschouwd kan worden als het directe klassieke voorbeeld waarmee men Aretino in de 17e eeuw en later vergeleken heeft. Ze schreef, zegt men, erotische gedichten en sierde die met prenten. Ze is voor ons bewaard gebleven via de biografie over Keizer Tiberius van Gaius Suetonius Tranquillus in zijn De Vita Caesarum (ca. 121), en een epigram van Martialis (XII, 43). Het laatste luidt als volgt:
Je las me al te fraaie verzen voor,
Sabellus, over al te minne dingen,
fraaier dan wufte Elephantis zelf
of ‘t kroost van Didymus vermocht te zingen.
‘t Ging over nieuwe erotische figuren
zoals doortrapte neukers er bedenken
en schandvolk sluiks volvoert tussen vier muren,
waarbij in klis van vijf de lenden zwenken
of waar tot koppelsnoer aaneengegaard
door hele reeksen bronstig wordt gepaard . . .
De minimale verwijzing bij Suetonius kan worden gevonden in het 43e hoofdstuk van zijn biografie van Tiberius, waarin de auteur het sexuele leven van de keizer bespreekt. Met behulp van de boeken van Elephantis lijkt de keizer regie-aanwijzingen gegeven te hebben aan de dansers en danseressen die voor hem optraden in zijn buitenhuis te Capri.
(wordt vervolgd)
Ed Schilders: Pietro Aretino. De geschiedenis van een reputatie (5)
fleursdumal.nl magazine
More in: Aretino, Pietro, Ed Schilders, Erotic literature
Willem Bilderdijk
(1756-1831)
De Vrouw
No woman can expect te be to her husband al that
he fancied her when her was a lover.
(GEOFFR. CRAION)
Het zij! geen Vrouw kan ooit verwachten, haar Gemaal
Dat geen te zijn, wat hy als Minnaar in de weelde
Dier minnedronkenschap zich zwijmelziek verbeelde:
De kalmte neemt eens plaats na ’t tuimeld bruiloftsmaal.
Doch meer, oneindig meer, kan ze aan dien Egâ wezen,
Wien ’t ware Liefdevuur in al zijn kracht doordrong:
Die in heur teedre zucht een reinheid heeft gelezen,
Als meer dan alles is wat ooit een Dichter zong.
Zy kan met heel haar hart in ’t zijne samenvloeien,
Zoo ze eens geheel zijn ziel, zijn zelfheid heeft doorzien,
Hem niet, haar liefde in ruil voor teêrheid aan wil biên,
Maar, heilig Hemelvuur haar boezem door voelt gloeien;
Haar hoop, haar heil, haar lust, haar zelfheid hem verknocht;
Hem teedre moeder wordt van eensgeaarte telgen;
Hem lieft gelijk hy is, niet zoo hy wezen mocht;
Geen bittren kelk ontziet om met hem door te zwelgen,
Maar ’t lijden-zelf voor hem als Hemelweldaad smaakt;
Onmisbaar voor zijn hart en tot zijn troost steeds open,
In vreugd hem alles is, in ’t leed hem leert te hopen,
En alles buiten hem op ’t wareldrond verzaakt. —
Dit kan een Vrouw hem zijn die recht haar hart doorschouwde,
Haar achting winnen kon, en — onverkoelbaar mint;
Ja! meer dan ’t geen ooit mensch van ’t menschlijk heil vertrouwde;
En dit is ’t wat mijn hart, ô Dierbaarste, ondervindt.
1825
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
Georg Trakl
(1887-1914)
Das Herz
Das wilde Herz ward weiß am Wald;
O dunkle Angst
Des Todes, so das Gold
In grauer Wolke starb.
Novemberabend.
Am kahlen Tor am Schlachthaus stand
Der armen Frauen Schar;
In jeden Korb
Fiel faules Fleisch und Eingeweid;
Verfluchte Kost!
Des Abends blaue Taube
Brachte nicht Versöhnung.
Dunkler Trompetenruf
Durchfuhr der Ulmen
Nasses Goldlaub,
Eine zerfetzte Fahne
Vom Blute rauchend,
Daß in wilder Schwermut
Hinlauscht ein Mann.
O! ihr ehernen Zeiten
Begraben dort im Abendrot.
Aus dunklem Hausflur trat
Die goldne Gestalt
Der Jünglingin
Umgeben von bleichen Monden,
Herbstlicher Hofstaat,
Zerknickten schwarze Tannen
Im Nachtsturm,
Die steile Festung.
O Herz
Hinüberschimmernd in schneeige Kühle.
Georg Trakl poetry
kempis poetry magazine
More in: Trakl, Georg
Edith Södergran
(1892-1923)
Mitt liv, min död och mitt öde
Jag är ingenting än en omätlig vilja,
en omätlig vilja, men vartill, vartill?
Allting är mörker omkring mig,
jag kan ej lyfta ett halmstrå.
Min vilja vill blott ett, men detta känner icke jag.
När min vilja bryter fram, skall jag dö:
var hälsad mitt liv, min död och mitt öde.
Edith Södergran poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Edith Södergran, Södergran, Edith
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature