Or see the index
P.C. Hooft
(1581-1647)
Leonoor
Leonoor, mijn lieve licht,
Voor uw oog de zonne zwicht
Met haar blonde stralen,
Die gansch niet, in mijn gezigt,
Bij zijn glorie halen.
Vonken, foelie aan die git,
Gitjes met uw gouden pit,
Bliksemt niet zoo fellik
Dat het hart, dat u aanbidt,
Te eenemaal verwellik.
Lieve Leonoor, gij moordt,
‘t Harte dat u toebehoort,
Met die lieve lonken,
Zoo mij niet een troostig woord
Komt in ‘t hart geklonken.
Woordjes kunt gij duizend smên,
Die daar geestig, aardig, heen-
Vliên als minnegoodjes.
Maar tot troost en komt er geen
Uit de ivoren slootjes.
Houdt uw eigen slaaf te râ.
Zalig kunt ge’em maken dra,
Zoo gij slechts laat slippen
Op zijn bede een gunstig ja
Uit die lieve lippen.
P.C. Hooft gedicht
kempis poetry magazine
More in: Archive G-H
Israel Zangwill
(1864-1926)
Oliver Singing
Oliver’s singing
Comes down to my study,
As I sit in the twilight
Poring the problem
Of this old battered planet,
This universe tragical,
Bloodily twirling.
Nearly all his small span
And through both of his birthdays
This senseless hell-fury,
This horror has hurtled,
Yet he lies in his cot,
Happy, sleepy and singing.
Thus – I muse – at the core –
Of our battered old planet,
Something young and untainted.
Something gay and undaunted,
Like a bud in its whiteness
Like a bird in its joy.
Through the foul-smelling darkness,
Through the muck and the slaughter,
Pushes steadily forward.
Singing.
Israel Zangwill poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive Y-Z
(Heinrich Ludwig Christian) Fritz Reuter
(1810 – 1874)
De Ümgang mit Damen
Schriwerbengels, dat is wiß,
De sünd unplumpsch von Natur,
Wat so ‘n rechten Schriwer is,
Dat’s ‘ne grave Kreatur.
Utnahm mak ick girn mit Freuden,
Un nich ümmer paßt de Fall!
Männigein, de is bescheiden;
Un ick mein sei ok nich all.
Ne, ick mein de Grotmulsprekers,
Mein de rechten, echten Sloms,
Mein de rechten, echten Bräkers;
För gewöhnlich heiten ‘s Stroms.
Wenn des’ Ort so up en Hof is,
Ach wat sünd sei denn so dünn!
Wenn de Herr man ‘n beten groww is,
Krupen s’ nah en Muslock ‘rin.
Ach, wo männigein hett seten
An ‘n Bedeintendisch un et,
Ebenso as’t Stuwenmäten,
Wat de Herrschaft äwrig let.
Wenn hei äwerst denn einmalen
Kümmt tau Stadt ‘rin, na, denn geiht’t,
Grad as wenn so’n jöhrig Fahlen
Vörn un hinnen utslahn deiht.
»Süh dor, Brauder, büst du hir?
Is de Voß dor buten din?
Heda! Hir! Markür! Markür!
Bring mi mal ‘ne Buddel Win.«
Mit de Dalers smiten s’ rümmer,
Grad as wir dat Geld man Dreck,
Un »Markür!« so geiht dat ümmer,
Un »Markür!« in einem weg.
»Bräuding, kumm, nu will w’ mal danzen!
Hir is baben hüt en Ball.
Will’n de Dirns mal ‘rümkuranzen,
Dat ehr glik dat Wedder sall!«
In den Saal, dor kamen s’ ‘rinner.
(Ach, wo nüdlich büst du, Strom!)
»Na, Muskant, geswinn, geswinner!
Dat geiht just as in en Drom.«
Wenn sei sick ‘ne Dam denn halen,
Sünd sei zierlich as en Oß;
Führen sei den Saal hendalen,
Just as leddten s’ ehren Voß.
Sei schenier’n sick nich en Happen,
Ehr gehürt de ganze Saal,
Un sei springen ‘rüm un trappen,
Talpsen ümmer up un dal.
In sin Fett is nu en jeder.
»Brauder, hüt danz ick mi dod!«
Pedden de Damen up de Kleder,
Geiten Win ehr in den Schot.
»Kumm, wi will’n mal drinken, Brauder!
Un Champagne möt dat sin.
Un, Markür, wat giwwt för Fauder?
Bring’ mal ‘n gauden Arm vull ‘rin.
Na, nu, Brauder, will’n wi supen! –
Giww mi mal de Ahntenbrad –,
Bet wi nich mihr känen krupen,
Bet wi nich mihr sitten grad.
Ja, un Prügel möt’t noch gewen,
Ogen, Puckel, brun un swart.
Ball ahn Prügel is kein Lewen,
Is grad as en Hund ahn Start.«
Doch, as ick segg, so sünd s’ nich all.
De weck, de weiten up den Ball
Un ok in allen andern Fällen
Sick uterorndlich fin tau nehmen,
De bruken nahrens sick tau schämen.
Un so ‘n Geschicht will ick jug jetzt vertellen.
Ick hadd mal einen Strom, en rechten finen,
De redt nich anners as »zu dienen«,
Un denn ok mal »ich danke Ihnen«,
Un wenn hei so recht höflich wesen wull,
Säd hei tau mi: »Heww’n S’ doch de Ihr, Herr Krull!«
Na, desen Strom, den’n müßt dat mal mallüren,
Dat hei sick müßt mit min Mamsell vertüren,
Un ‘t müßt em so unglücklich gahn,
Dat hei sin Finheit ganz verget
Un up dat Mäten anfung lostauslahn,
Bet ick sei utenanner ret.
Na, de Mamsell, de lep nu nah’t Gericht.
»Hei slog mi äwer’n Puckel, äwer’n Bregen,
Un ‘n Stück’ner drütteihn heww ick kregen«.
So slöt sei ehre Klag’geschicht.
De Amtmann ded nu minen Ströming fragen:
»Mein lieber Herr, Sie sind verklagt,
Die Wirtschaftsmamsell Müller sagt,
Sie hätten schändlich sie geschlagen
Und dreizehn Hiebe ihr gegeben,
Ich frag Sie nun, ob solches Sie getan?«
»Herr Amtmann, ne, dat nenn’ ick äwerdrewen.
Dat nenn ick utgestunk’ne Lägen!
Ick strid dat nich, ick heww sei slahn;
Doch drütteihn? Ne! Söß hett s’ man kregen,
Ick weit mit Damens ümtaugahn.«
Fritz Reuter poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive Q-R
foto jefvankempen
In Memoriam Driek van Wissen (1943-2010)
Driek van Wissen werd in 1943 geboren in de stad Groningen, waar hij nog steeds woonachtig was. Hij studeerde er Nederlands aan de Rijksuniversiteit en van 1968 tot 2005 was hij werkzaam als docent Nederlands aan het Dr. Aletta Jacobs College te Hoogezand. Van 1975 tot 1977 was hij redacteur van het Groningse tijdschrift “De Nieuwe Clercke”. Vanaf 1976 verschenen bundels van zijn hand bij verschillende uitgeverijen.
Driek van Wissen was een vormvast dichter. Hij schreef onder meer kwatrijnen, rondelen en ollekebollekes, maar het sonnet had zijn bijzondere voorkeur. Zijn gedichten zijn over het algemeen vrij luchtig van toon, hij wordt dan ook meestal tot de light-verse-dichters gerekend. In 1987 werd Driek van Wissen onderscheiden met de Kees Stip Prijs voor light verse.
In 2005 werd Van Wissen verkozen tot Dichter des Vaderlands als opvolger van Gerrit Komrij. In 2009 werd hij opgevolgd door Ramsey Nasr.
Driek van Wissen overleed op 20 mei 2010 op 66-jarige leeftijd in Istanbul aan de gevolgen van een hersenbloeding.
Moeder en kind
Mijn moeder leefde voor zichzelf te lang;
Vandaar dat zij haar laatste grijze dagen
Veelal verdeed met mopperen en klagen,
Een vruchteloze, zure zwanenzang.
Toch schepte zij een kinderlijk behagen
In onze dagelijkse ommegang
Als ik weg uit het huis, uit haar gevang
Haar rondreed in haar invalidenwagen.
De vreugde was niet altijd onverdeeld:
Ik deed het half uit liefde, half verveeld,
Maar ik kwam in het park soms halverwege
Een moeder met een kinderwagen tegen
En zag dan het verdraaide spiegelbeeld
Hoe ik ooit in haar wagen had gelegen.
Driek van Wissen, uit: Voor het vaderland weg, 2009
Photo: kemp=mag 2005
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive W-X, City Poets / Stadsdichters, LIGHT VERSE
Piet Paaltjens
(François HaverSchmidt, 1835-1894)
De zelfmoordenaar
In het diepst van het woud
– ‘t Was al herfst en erg koud –
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan ‘t malen.
“Harriot!” dus riep hij verwoed,
“‘k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!”
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
‘t Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.
En meteen zocht zijn blik
Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torschen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.
En de winter vlood heen,
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken.
Toen dan zwierf – ‘t was erg warm –
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!
Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez’ eik is ‘t goed vrijen,
Kwam een laars van den man,
Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.
“Al mijn leven! van waar
Komt die laars?” riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.
Op zijn grijzende kop
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.
Zijn horloge stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Op den rand van een zak
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmrige slak, stil te knagen.
In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken.
‘t Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
Piet Paaltjens (François HaverSchmidt) gedicht
• fleursdumal.nl magazine
More in: # Classic Poetry Archive, Archive G-H, Archive O-P, Archive O-P, Suicide
Jan Gielkens:
Originele editie
Baudelaire in het veilinghuis
Berichten over dure boeken op veilingen in de pers: meestal is het bladvulling. Zoals het stukje van net vijftig woorden in NRC Handelsblad, dat er op een veiling in Parijs op 1 december 2009 een ‘originele editie’ uit 1857 van Les Fleurs du mal van Charles Baudelaire is verkocht voor 775.000 euro.
Een ‘originele editie’? Eentje met feestmuts en een pikante foto van Carla Sarkozy? ‘Edition originale’ zal er in het persbericht van Agence France-Presse hebben gestaan: en dat is correct vertaald ‘eerste druk’. Waarom is deze eerste druk zo bijzonder is dat hij net zoveel kost als een bescheiden bankiers-bonus? De website van het in het berichtje niet genoemde Parijse veilinghuis Gros & Delettrez geeft, eenmaal gevonden, helderheid. In een aparte Baudelaire-catalogus met 176 lots wordt lot 80 uitgebreid beschreven. Deze ‘édition originale’ van Les Fleurs du mal is opgedragen aan Narcisse Anselle, Baudelaires vriend en latere curator, en bovendien heeft de auteur er een aantal handschriftelijke correcties in aangebracht. Een ‘gewoon’ exemplaar van deze eerste druk, die in elfhonderd exemplaren verscheen, bracht, ter vergelijking, in juni 2009 € 11.000 op bij Christie’s in Parijs.
Bij de New Yorkse Christie’s-collega’s werd op 4 december een exemplaar van Edgar Allan Poe’s bundel Tamerlane and other poems uit 1827 geveild voor omgerekend bijna € 450.000, zo meldt de teletekst van de VRT, en ook zij noemen het veilinghuis niet. Maar nu wordt in het berichtje wel aangegeven waarom dit zo’n bijzonder boek is: er waren er tot nu toe maar twaalf van bekend. Wie een mooie beschrijving van een boek wil lezen kan hier terecht, maar dat mag dan ook wel met een verwachte opbrengst waarvan het opgeld een aanzienlijk deel van het jaarsalaris van de medewerker betaalt die zich met dit boek bezighield. Deze Tamerlane is niet in vetvrij papier bewaard in een brandkast, maar gelezen, verplaatst en gebruikt. Dat heet in de beschrijving heel mooi: ‘An entirely unsophisticated copy’.
De catalogus van Christie geeft een overzicht van alle acht de voormalige eigenaren en van de huidige vindplaatsen van de overige twaalf exemplaren. De British Library heeft er een, de rest is in de Verenigde Staten, maar een van deze elf is kwijt. Er zijn waarschijnlijk maar vijftig exemplaren van Tamerlane gedrukt, en dit boek is het enige dat van de drukker-uitgever, Calvin F.S. Thomas, bekend is.
Hoe zit het eigenlijk met Nederlandse negentiende-eeuwse auteurs op veilingen? Lot 2861 van de laatste veiling van Bubb Kuyper in Haarlem, eind november 2009, bestond uit 13 boeken: het debuut van François HaverSchmidt/Piet Paaltjens in de Leidse Studenten-Almanak voor het jaar 1856, een tweede druk van Snikken en Grimlachjes uit 1871 en nog 11 boeken van en over HaverSchmidt. Opbrengst inclusief opgeld: € 260. In lot 2869 zat van J. Kneppelhout een eerste druk van de Studenten-typen uit 1841, een van De studenten en hun bijloop (1844) en nog 3 andere Klikspanen, samen voor nog geen € 140. Een net exemplaar van de beroemdste Nederlandse roman uit de negentiende eeuw, Max Havelaar, samen aangeboden met een eerste druk van Minnebrieven (1861) en Dik van der Meulens Multatuli-biografie, bracht als lot 2879 € 660 op en was het duurste negentiende-eeuwse literaire boek op de veiling.
De 176 lots van de Parijse Baudelaire-veiling hadden een totale opbrengst van 4 miljoen euro. Er zaten nog meer leuke stukken bij, zoals het opdracht-exemplaar van Baudelaires roesboek Les Paradis Artificiels. Opium et Haschisch (1860) aan, nota bene, zijn moeder, dat ongeveer de helft van Les Fleur du mal deed, en een brief uit 1845 van Baudelaire aan Narcisse Ancelle die als ‘zelfmoordbrief’ bekend staat, geschreven tweeëentwintig jaar vóór de werkelijke en alsnog vroege dood van de zesenveertigjarige Baudelaire. Deze brief bracht € 65.000 euro op. Voor 1 procent van dit bedrag waren bij Bubb Kuyper drie brieven van Willem Frederik Hermans aan Jaap Goedegebuure te koop. Wat zou de Baudelaire-fan Hermans hiervan nou gevonden hebben?
Jan Gielkens over bibliofiele vondsten en typografische bijzonderheden
Links: http://www.gros-delettrez.com/
http://www.christies.com/
Eerder gepubliceerd op: www.teksteditie.org
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Baudelaire, Charles, Jan Gielkens, Les Fleurs du Mal
Camera Obscura: Shoes
fleursdumal.nl magazine
photo jef van kempen
More in: Camera Obscura, Jef van Kempen, Jef van Kempen Photos & Drawings, Kempen, Jef van, Photography
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
35
No more be grieved at that which thou hast done,
Roses have thorns, and silver fountains mud,
Clouds and eclipses stain both moon and sun,
And loathsome canker lives in sweetest bud.
All men make faults, and even I in this,
Authorizing thy trespass with compare,
My self corrupting salving thy amiss,
Excusing thy sins more than thy sins are:
For to thy sensual fault I bring in sense,
Thy adverse party is thy advocate,
And ‘gainst my self a lawful plea commence:
Such civil war is in my love and hate,
That I an accessary needs must be,
To that sweet thief which sourly robs from me.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Harry ‘Breaker’ Morant
(1865-1902)
When The Light Is As Darkness
The morning-tide is fair and bright,
With golden sun up-springing;
The cedars glowed in the new-born light,
And the bell-bird’s note was ringing;
While diamonds dropped by dusky Night,
Were yet to the gidyas clinging.
The morning waned-the sun rose high
O’erhead, until ’twas seeming
But a dazzling disc, and the fiery sky
Like an opal sea was gleaming;
And languorous flowers – of morn gone by,
And coming eve – fell dreaming.
And now the moon above does creep
To laugh at red Sol sinking;
While wakening from their sunlit sleep,
A few wan stars are blinking,
And thirsty, drooping flowers deep
Of evening dews are drinking.
The birds will soon their carols cease,
And crows are homeward hieing;
The gloaming deepens, stars increase,
The weary day is dying –
Its requiem, murmurous of peace,
The vesper winds are, sighing.
This night is near! Are you waiting friend,
That Night? – we’re drawing nigh it –
When we to the Restful Land shall wend,
And leave life’s feverish riot –
When the gods to each tired soul shall send
Eternal, dreamless quiet.
Harry ‘Breaker’ Morant poetry
kempis poetry magazine
More in: Archive A-B, Archive M-N
Alice De Chambrier
(1861-1882)
Chanson Du Soir
Sur nos fronts déployant ses ailes,
La nuit aux yeux rêveurs étend
Son voile émaillé d’étincelles
Comme la robe d’un sultan.
Le lac enveloppe ses grèves
D’un long baiser rempli d’amour:
Le monde s’abandonne aux rêves
Qui naissent au déclin du jour.
L’âme s’envole sur la trace
D’un nuage au reflet vermeil,
Qui fuit tout joyeux dans l’espace
A la poursuite du soleil.
Elle franchit les monts tranquilles,
Qui vont songeurs dans l’infini
Perdre leurs sommets immobiles
Où les grands aigles font leur nid.
Elle sourit aux vertes plaines
Où paissent les troupeaux joyeux,
Écoute les chansons lointaines
Qui montent dans l’azur des cieux;
Elle se penche sur les rives
Des grands fleuves au bord glissant,
Et dont les ondes fugitives
A l’inconnu vont en dansant;
Elle effleure les sombres plages
Où, contre les rochers géants,
Viennent avec des cris sauvages
Mourir les flots des océans;
Elle erre sur les forêts vierges,
Passe au-dessus des hauts palmiers
Dont les troncs droits semblent les cierges
D’un temple aux immenses piliers….
Et, quittant les terres connues,
Elle s’en va, d’un seul élan,
Au delà des rapides nues,
Dans le grand ciel étincelant.
Puis elle s’arrête, indécise,
Croyant reconnaître, égaré
Dans un murmure de la brise,
Un timbre de voix adoré….
Doux souvenir d’êtres qu’elle aime,
Partis pour des lieux inconnus,
Et qui, depuis l’heure suprême,
Ne sont, hélas! pas revenus!…
Et l’âme, triste, se réveille,
Frissonnant dans l’ombre du soir:
Le nuage à l’aile vermeille
A disparu dans le ciel noir…
1880
Alice De Chambrier poetry
Chanson Du Soir
• fleursdumal.nl magazine
More in: Alice De Chambrier, Archive C-D, Chambrier, Alice De
Der mooie vrouwen ongeduld
door Leo van der Sterren
een oordeel zouden zij niet vellen zeggen
zij matigen zij zich niet aan zelfs verre
van dat althans niet expliciet maar impliciet
en onbewust belichamen de mooie vrouwen de
opinie zijn de vleesgeworden mening
en over alles los of vast verstrekken zij een
onuitgesproken standpunt door mime en
expressie door gelaatstrek en gebaar
maar wel steeds machtloos makend mooi
dat moet ook want die mooie vrouwen
bezitten minder tijd van levendheid
dan de gesteven stervelingen hun
hoeveelheid ongeduld rijst vele malen hoger
dan die van de gemene mensen daardoor
komen zij ongevoelig over soms dat doen
ze niet expres dat heeft te maken met
hun handicap hun schoonheid waardoor
hun leven spannender is dan de levens
van de gesteven stervelingen wie mooi
is heeft meer dinges te verliezen dan wie
cosmetisch bij de middelmaten zit of in
de kosmos van de ondergrondse strata
vergeef het mooie vrouwendom de driften en
de oordeelsvorming zonder fundament
vergeef hen het grondloze ongeduld
een mooie vrouw heelalt veel meer
dan de gesteven stervelingen atmosferen
Leo van der Sterren poetry
kempis poetry magazine
More in: Sterren, Leo van der
PIERRE KEMP
Een leven
door Wiel Kusters
Een van de boeiendste eenlingen uit de Nederlandse poëzie van de twintigste eeuw is de dichter Pierre Kemp (1886-1967). Vanuit zijn Maastrichtse ‘dichterkluisje’, ver van het door hem verafschuwde artistieke leven, bereikte hij met zijn even vitale als melancholische poëzie de harten van zeer veel schrijvende en lezende Nederlanders. In 1956 werd hem de Constantijn Huygensprijs toegekend, in 1958 volgde de P.C. Hooftprijs. Het op de achterzijde van deze prospectus geciteerde gedicht ‘Bloem’ is typerend voor Pierre Kemps blijmoedigheid. Maar uit zijn pen vloeiden ook regels als:
CRITISCH
Ik voel mij door het licht verplicht
te leven,
maar eer ik me aan die plicht om ’t licht
wil geven,
moet ik weten, of het nog anders is
dan in brand gevlogen duisternis
Wie was Pierre Kemp? Hoe werd deze ‘Man in het Zwart’, die werkte op het loonbureau van een Zuid-Limburgse steenkolenmijn, een van ’s lands kleurrijkste dichters? Wiel Kusters schreef een biografie van Pierre Kemp, rijk aan interpretaties van levensfeiten, poëzie en de samenhang daartussen. Hij brengt veel nieuwe gegevens boven water, onder andere over Kemps Muzen. En over het dichterlijke spel dat Kemp zijn leven lang wilde spelen, naast en in het dagelijks bestaan, omdat één leven niet genoeg kon zijn.
Wiel Kusters (1947) heeft niet alleen naam gemaakt als dichter, maar ook als schrijver over literatuur. Bij Vantilt verscheen van hem in 2008 Koolhaas’ dieren.
Over Koolhaas’ dieren: ‘De vele heldere literaire analyses maken Koolhaas’ dieren tot een waardevol boek. (L.H. Wiener, NRC Handelsblad)
UITGEVERIJ VANTILT – ISBN 9789460040443 – NUR 321
Gebonden, geillustreerd, deels in kleur, 14×22 cm, ±800 pagina’s
± € 39,95 | verschijnt mei 2010
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Archive K-L, Archive K-L, Kemp, Pierre, Wiel Kusters
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature