Or see the index
RODE TOMATEN
Man, eet mijn rode tomaten
man, eet ze rood
Mijn tomaten zijn rond, rood en sappig
ze brengen vers roodgekleurd bloed in je hoofd
het rood in je ogen, tomatenrood
Man, eet mijn rode tomaten
ik heb ze gepoot op weerbarstige grond
en bemest met de stront van weerbarstige ezels
Man, eet mijn rode tomaten
ze brengen opstandig rood in je aderen
en wikkelen je hoofd in de rode doeken
van de verbeelding
Man, eet mijn rode tomaten
ze zijn rond, rood en sappig
je denken wordt rood, helderrood
verbaasd zul je zijn over de rode woorden
die jouw rode oren
uit jouw rode mond zullen horen
Man, eet mijn rode tomaten
eet jezelf nieuw met de rode tomaten
van mijn verbeelding
Ton van Reen
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten, in 2007 verschenen onder de titel: De straat is van de mannen bij BnM Uitgevers in De Contrabas reeks. ISBN 9789077907993 – 56 pagina’s – paperback
kempis.nl poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Ton van Reen
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
71
No longer mourn for me when I am dead,
Than you shall hear the surly sullen bell
Give warning to the world that I am fled
From this vile world with vilest worms to dwell:
Nay if you read this line, remember not,
The hand that writ it, for I love you so,
That I in your sweet thoughts would be forgot,
If thinking on me then should make you woe.
O if (I say) you look upon this verse,
When I (perhaps) compounded am with clay,
Do not so much as my poor name rehearse;
But let your love even with my life decay.
Lest the wise world should look into your moan,
And mock you with me after I am gone.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Georg Trakl
(1887-1914)
Kleines Konzert
Ein Rot, das traumhaft dich erschüttert –
Durch deine Hände scheint die Sonne.
Du fühlst dein Herz verrückt vor Wonne
Sich still zu einer Tat bereiten.
In Mittag strömen gelbe Felder.
Kaum hörst du noch der Grillen Singen,
Der Mäher hartes Sensenschwingen.
Einfältig schweigen goldene Wälder.
Im grünen Tempel glüht Verwesung.
Die Fische stehen still. Gottes Odem
Weckt sacht ein Saitenspiel im Brodem.
Aussätzigen winkt die Flut Genesung.
Geist Dädals schwebt in blauen Schatten,
Ein Duft von Milch in Haselzweigen.
Man hört noch lang den Lehrer geigen,
Im leeren Hof den Schrei der Ratten.
Im Krug an scheußlichen Tapeten
Blühn kühlere Violenfarben.
Im Hader dunkle Stimmen starben,
Narziß im Endakkord von Flöten.
Georg Trakl poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Trakl, Georg
Lola Ridge
(1873-1941)
REVEILLE
Come forth, you workers!
Let the fires go cold–
Let the iron spill out, out of the troughs–
Let the iron run wild
Like a red bramble on the floors–
Leave the mill and the foundry and the mine
And the shrapnel lying on the wharves–
Leave the desk and the shuttle and the loom–
Come,
With your ashen lives,
Your lives like dust in your hands.
I call upon you, workers.
It is not yet light
But I beat upon your doors.
You say you await the Dawn
But I say you are the Dawn.
Come, in your irresistible unspent force
And make new light upon the mountains.
You have turned deaf ears to others–
Me you shall hear.
Out of the mouths of turbines,
Out of the turgid throats of engines,
Over the whistling steam,
You shall hear me shrilly piping.
Your mills I shall enter like the wind,
And blow upon your hearts,
Kindling the slow fire.
They think they have tamed you, workers–
Beaten you to a tool
To scoop up hot honor
Till it be cool–
But out of the passion of the red frontiers
A great flower trembles and burns and glows
And each of its petals is a people.
Come forth, you workers–
Clinging to your stable
And your wisp of warm straw–
Let the fires grow cold,
Let the iron spill out of the troughs,
Let the iron run wild
Like a red bramble on the floors….
As our forefathers stood on the prairies
So let us stand in a ring,
Let us tear up their prisons like grass
And beat them to barricades–
Let us meet the fire of their guns
With a greater fire,
Till the birds shall fly to the mountains
For one safe bough.
LOLA RIDGE POETRY
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive Q-R, Ridge, Lola
Renée Vivien
(1877-1909)
THE WRATH OF THE SWAN
One day – the small island was green and peaceful, – I went walking at random, lost in admiration of the trees and the water. Very inoffensively, – on my faith in the face of the sky! – I went walking…
And, as I contemplated the water, – I, who love and adore it! – I saw emerge from a mass of reeds, a black swan, menacing…
He swung his overly long neck to and fro, with sinuous and nearly serpentine movements…
I recalled the power of those great wings which, the easiest thing in the world, can shatter your arms…
And his red beak hissed…
Very prudently, – and vulgarly, alas! – I beat a retreat…
But oh, black swan! in all your formidability, how much I love you in your indomitable beauty!
You defended your nest, which you had a perfectly good reason to… as I, who muse in silence… as I defend with relentlessness my dreams…
Renée Vivien prose poem
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive U-V, Vivien, Renée
Esther Porcelijn
Pest me maar en vraag dan hoe mijn oma heet
Er was eens een jongen met blonde krullen die ik tegenkwam in een dorp, een dorp zo klein dat je niet zou kunnen zeggen dat het bestaat.
Hij vroeg mij wat ik ervaar aan mijn schaamhaar.
Dit is mijn antwoord:
Dag 1:
Mijn schaamhaar is een wirwar.
Een wirwar aan politiek correcte mogelijkheden.
Elke dag weer vertellen de haren mij wat ik die dag moet doen.
De ene dag moet ik vóór zijn, de andere dag anti. Meer vóór dan anti natuurlijk, anders zouden het geen politiek correcte haren zijn.
Het zijn mijn vrienden, zo zal ik ze vanaf nu noemen, mijn vrienden.
Ze dwalen soms af, vertellen mij dat ik president moet worden, of dat ik met ze moet flossen.
Daar heb ik geen zin in, is dat raar?
Geschrokken kijken ze mij aan, recht overeind staan ze te gluren naar hoe ik wakker word.
Als ik te lang slaap prikken ze, ze gunnen mij geen nachtrust.
Dan word ik gedwongen om mensen argwanend aan te kijken, dat doen zij, zij zijn de schuldigen daarvan. Mijn argwanende blik moet net zo priemen als de haren in mijn onderbroek, de vrienden in mijn onderbroek!
Op een dag heb ik een oud vrouwtje geslagen, zomaar opeens.
Ze schreeuwde naar mij; “jij vuil wezen, jij bent niet meer dan een lampenkap, een lampenkap met grote oren.” Zodoende heb ik haar geslagen, en terecht verdomme!
Oude vrouwtjes zijn afgrijselijke schepsels, ze klagen en steunen, hebben altijd ziektes.
Wat is dat nou eigenlijk, mensen met ziektes? Ik vind het je reinste aanstellerij, schurft is het.
Een persoon met een ziekte heeft altijd schurft.
Zo ook het oude vrouwtje, dat moet haast wel, de rode vlokken vloekten met haar paarse regenkapje. En dan maar mindervalide zijn hè! Schurft heb je, hoer!
Ik zwaai elke ochtend naar mijn buurman, dat moet van mijn vrienden.
Kijkend uit zijn raam staat hij in zijn onderbroek de bloemen water te geven uit een knal oranje gieter.
Hij zwaait altijd als eerste, hij heeft knokige handen.
Ik kan zijn handen niet echt zien, maar ik weet het omdat hij zijn vingers heel langzaam uit elkaar haalt, het gaat moeizaam.
Zijn vingers blijven een beetje gebogen, hij heeft ook lange vingers.
En dan zwaai ik terug, en doe alsof ik mijn bloemen ook water geef.
Misschien dat hij ook vrienden in zijn onderbroek heeft.
Dag 2:
Ik heb mijzelf zojuist tegen een raam aan gegooid.
Flikkerend danst de lamp nog om mijn hoofd.
Geruisloos stampen de muizen onder mijn benen, ze dragen mij naar de andere kant van de kamer.
Ik sta op en krabbel aan mijn vrienden, woedend sissen ze.
De buurman zie ik nog net een slokje nemen uit zijn gieter. Goedzo buurman, geniet maar van de ochtend, en als er jenever in zit worden de bloemen dronken!
Geweldige blauwe plekken op mijn zij, en het raam ligt aan gruzelementen.
Genot is niet altijd vindbaar in pijn.
De buurman zwaait nu, dag buurman!
De buurman krabt aan iets dat net onder de vensterbank zit, waarschijnlijk aan zijn vrienden.
Ik doe hetzelfde.
Ik huil.
Er valt een traan op mijn knie, en dan besef ik dat mijn knie zo dik is geworden als een doos bonbons.
Ik leg mijn been in de ijskast, het verkoelt maar het bevriest mij langzaam.
Denken hoeft even niet in deze kou.
De kamer ziet er gek uit zo. Zou ik nu dan ook op het plafond kunnen lopen?
En als ik nu met mijn gieter giet, blijven de druppels dan zweven in de kamer, richtingloos?
Mijn lichaam voelt kapot, gebroken stukjes bot rammelen in de maat.
Glasscherven glinsteren in mijn elleboog.
Mijn vrienden sissen kwaadaardig tegen mij, ze trekken mij een kant op.
Ik word meegetrokken door ze.
Ik rol richting de verwarming, met de ijskast nog bevroren aan mijn knie.
Dan lig ik tegen de verwarming. Het voelt hetzelfde, de kou en de warmte.
Mijn vrienden zingen zachtjes een liedje:
Plaag me
Plaag me
Draai een rondje en wees blij
Gezond is ieder die
Erbij is als het hagelt
Pest me
Pest me
Drie keer om de tuin
Vier keer roepen
Dat je mooi bent
Pest me maar
En vraag dan
Hoe mijn oma heet.
Ik voel opeens in mijn onderbroek, iets nats.
Ik ben klaargekomen.
Maar, ik ben klaargekomen als een man.
Esther Porcelijn: Pest me maar en vraag dan hoe mijn oma heet
kempis.nl poetry magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
De Parelduiker 2011/1
Boekenweekthema: Geschreven levens
Nieuwe briefwisseling Gerard Reve ontdekt
Zeventien brieven schreef Gerard Reve in de jaren ’70 en ’80 aan NOS-producer Mia van ’t Hof. Deze kordate vrouw was de rechterhand van regisseur Rob Touber. Samen organiseerden zij in 1974 de spraakmakende Grote Gerard Reve Show op televisie. Gaandeweg werd Van ’t Hof een belangrijke vertrouwenspersoon voor de schrijver, vooral toen enkele boeken verfilmd werden. Reve telefoneerde met haar maar schreef ook gloedvolle brieven aan de ‘lokatiekoningin’ toen hun vriendschap zich verdiepte en hij raad nodig had om succesvolle filmcontracten te kunnen sluiten. Pas nu treedt de inmiddels gepensioneerde tv-producer met haar relaas naar buiten. Bert Boelaars, auteur van Koninklijke jaren – de Weerter periode van Gerard Reve vertelt aan de hand van fragmenten uit de briefwisseling het hele verhaal achter de vriendschap tussen Reve, Mia van ’t Hof en Rob Touber.
Joseph Roths Biecht van een moordenaar blijkt onmiskenbaar Amsterdams
Er blijken, volgens Roth-kenner Els Snick, veel overeenkomsten te bestaan tussen Roths beroemde roman en Maurits Dekkers eerder gepubliceerde boek Waarom ik niet krankzinnig ben. De in Parijs spelende roman blijkt bovendien opmerkelijk Amsterdamse trekken te vertonen.
De vlucht van Louis-Ferdinand Céline naar Denemarken
Nico Keuning zit de auteur van de Reis naar het einde van de nacht dicht op de hielen, als hij zijn voetsporen in en rond Kopenhagen nagaat.
De kastjes van C. Buddingh’
Buddingh’-biograaf Wim Huijser belicht de minder bekende artistieke kant van de Dordtse dichter: het verhaal achter de ‘droomkastjes’ en schaakcollages.
De vileine pen van Karel Wybrands (1863-1929)
Gerard Termorshuizen schetst het leven van het enfant terrible van de koloniale journalistiek, een invloedrijke aartsconservatief die reputaties kon maken en breken.
Uitgeverij Bas Lubberhuizen, ISBN 978905937282 € 9,50
fleursdumal.nl magazine
More in: Buddingh', Cees, Gerard Reve, Joseph Roth, LITERARY MAGAZINES
GOD ZIJ GELOOFD IS ER PEPSI
Welkom in St. Mery Hotel
we hebben pepsi: drie birr
we hebben brood met pepsi: vijf birr
daarom kent iedereen ons in Konso
soms hebben we mirinda
dan kunnen we u brood met mirinda aanbieden
kom terug als we mirinda hebben
maar we hebben altijd pepsi
‘s ochtends, ‘s middags en ‘s avonds
kunnen we u brood met pepsi aanbieden
want we hebben altijd pepsi
kijk maar naar de blauwe letters
op het witte pepsireclamebord
met de rode pepsivlag
en de rood-wit-blauwe pepsibal
iedereen in Konso weet het
iedereen is welkom in St. Mery hotel
voor een maaltijd met pepsi: vijf birr
god zij dank is er pepsi
anders at u bij ons alleen droog brood
maar gelukkig hebben wij brood met pepsi
pepsi is echt een uitkomst voor u
wij zijn er trots op, heel trots
dat wij altijd pepsi in huis hebben
jammer dat we juist vandaag geen pepsi hebben
en gisteren was er ook geen pepsi
en morgen misschien ook niet,
maar volgende week of zeker over twee weken
hebben wij pepsi in huis, heel zeker
kom over een paar weken terug in St. Mery Hotel
want we hebben altijd pepsi
Ton van Reen
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten.
In 2007 verschenen onder de titel: De straat is van de mannen bij BnM Uitgevers in De Contrabas reeks.
ISBN 9789077907993 – 56 pagina’s – paperback
kempis.nl poetry magazine
More in: -De naam van het mes, Ton van Reen
Esther Porcelijn
Ehm excuseer mijnheer…
Een man komt vluchtend op, in paniek, kiest heel precies zijn positie. Hij is alleen.
Hij doet zijn boordje goed.
“klop klop.. wie is daar? IK….. ja…”
Er lopen verschillende vrouwen langs, met snor, bril, lelijk, mooi.
Bij één biedt hij zich aan om tegen te spreken, maar ze reageert niet.
Er komt nog een vrouw aan, hij biedt zich aan en..
“Ehm excuseer meneer.. kunt u mij de weg naar het station vertellen?”
De weg, de weg, nou.. ja….
De weg naar het station? Of ik die zomaar kan vertellen?
Er is niet één weg mejuffrouw, u zou rechts, links kunnen, onzichtbaar, of koprollend.
Ik zou u op mijn rug kunnen dragen, als hond of als paard.
Als paard naar het station, met u op mijn rug.
Dan zijn we op weg, op weg.
Ze dulden geen paarden in de trein mejuffrouw, dat is toch wel lastig denk ik, zorgt voor weerstand kan ik u wel vertellen, vermoed ik.
Maar als u mij als paard nou even in uw aktetas doet?
Dat scheelt ook nog tijd.
Waar gaan we dan heen?
Vrouw: weerzinwekkend.
Man: Spannend hè?
Waar zullen we heengaan, u ziet eruit als iemand die houdt van verre oorden, op weg naar verre oorden. Lijkt mij wel wat.
Zimbabwe?
Duurt even, maar als paard ben ik zeer vermakelijk.
En als we daar zijn, haalt u mij weer uit uw aktetas, of stiekem in de trein, zo nu en dan als niemand kijkt.
U weet de weg niet hè?
Nou, ver kan het niet zijn, nog niet op de helft van de wereld.
Ook nog wel fijn samen.
Recht door, het had iets te maken met rechtdoor…
Doorsteken over de oceaan.
Met wat hooi komen we denk ik een heel end.
Maar als we eerder willen uitstappen kan dat ook, dan pakken we de boot om onder water wat vissen te zoeken.
We moeten natuurlijk wel wat eten.
En als u verliefd wordt op.. op… de natuur, dan wil ik daar ook best wat tijd voor vrijmaken.
Al zullen mijn paardenhoeven zo af en toe klikken, zelfs op zand klikken ze, mooi klinkt dat hoor, poeh, nou en of!
En aangezien ik dan paardenbenen heb, heb ik, u hoort het al, BENEN, en met benen kun je een stuk meer.
Vrouw: Potsierlijk!
Man: Spannend hè?
Maar goed, u moet dus twee rondjes lopen, en dan op één arm tegen het stoplicht leunen, aan de rechter kant. Anders komt u er niet, echt waar eerlijk niet!
U moet en zal er komen.
Het is in elk geval nooit dichtbij, dat is iets dat zeker is.
U ziet eruit als iemand die grote stappen kan maken, ondanks uw zeer delicate voetformaat.
Maar u zet stappen, en niet zomaar stappen, grootse stappen, op weg naar verre oorden.
O en als we nou eens omlaag gaan, richting Australië, waarschijnlijk nog midden in Australië ook, zal je altijd zien!
En dan kunnen we picknicken op Ayers Rock.
En kijken hoe de Aboriginees larven eten, van die dikke witte, en het kopje blijft leven, daar moet je hem vastpakken, bij het kopje. En dan HAP.
Maar het was dus perron 3, perron drie is niet zo ver, als het nu 4 was, had dat behoorlijk uitgemaakt, trappenstelsels lopen soms erg in de knoop, en voor je het weet, moet je iemand met erg lange nagels hebben, zonder dat die je openkrabt..
Vrouw: begint op zijn rug te krabben
Man: Oee ja daar..iet lager, werkelijk iets lager ja, já dáár, precies daar, oei nee net mis ha.. haa… ja ja ja ja ja…
Vrouw: (krabt nog altijd op zijn rug) Ik moet echt gaan meneer, ik ben te laat.
Man: Maar mens! Vrouw, edele dame, snap dat dan. U komt nooit te laat want we zullen overal zijn, we zijn waarschijnlijk eerder te vroeg dan te laat..
Vrouw: Ik moet toch echt gaan
Man: pakt haar hand vast en gaat door zijn kniën. Dat hoeft niet, u houdt meer van luxe, ik snap het al, luxe. We kunnen ons baden in luxe.. dat gaan we doen, we gaan naar de noordpool en ons baden in ijskoude luxe, als zeehonden onze huid vetten met luxe.
Het uitsmeren over onze gezichten en ik ga u vertellen hoe prachtig luxieus u eruitziet.
Vrouw: Ja het is zo ver. Ik heb mijn trein gemist.
Man: pakt haar vast Dat is niet altijd zo zeker, want perron drie is toch echt minder ver, u haalt het, u kan het, het is onbeschrijfelijk dichtbij.
Vrouw is ondertussen al begonnen met lopen naar de deur, de man zakt langs haar lichaam omlaag en hang aan haar been, zij sleept hem voort.
Kunt u misschien niet tegen de warmte.. de hitte van de zon is zeker iets om te overwegen, en op de noordpool kan hij zeer sterk zijn. We smelten samen..
De vrouw kijkt hem treurig aan, schudt hem van haar been, en vertrekt.
De man is alleen.
U bent al te laat, u zal er nu niet meer komen, pas om 12.34 gaat er iets richting de wereld, tot die tijd bent u verloren madamme!
De man staat op, kijkt om zich heen, loopt naar de deur waar hij vandaan komt, doet hem open, wordt bang. Hij pakt zijn biezen en loopt af terwijl hij zijn boordje goed doet.
Esther Porcelijn: Ehm excuseer mijnheer…
kempis.nl poetry magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Gabriele D’Annunzio
(1863-1938)
Consolazione
Non pianger più. Torna il diletto figlio
a la tua casa. E’ stanco di mentire.
Vieni: usciamo. Tempo è di rifiorire.
Troppo sei bianca; il volto è quasi un giglio.
Vieni; usciamo. Il giardino abbandonato
serba ancora per noi qualche sentiero.
Ti dirò come sia dolce ìl mistero
che vela certe cose del passato.
Ancora qualche rosa è ne’ rosai,
ancora qualche timida erba odora.
Ne l’abbandono il caro luogo ancora
sorrìderà, se tu sorriderai.
Ti dirò come sìa dolce ìl sorriso
dì certe cose che l’oblio afflisse.
Che proveresti tu se ti fiorisse
la terra sotto I piedi, all’Improvviso?
Tanto accadrà, benchè non sia d’aprile.
Usciamo. Non coprirti il capo. È un lento,
sol di settembre; e ancora non vedo argento
su’l tuo capo, e la riga è ancor sottile.
Perché ti neghi con lo sguardo stanco?
La madre fa quel che il buon fìglio vuole.
Bìsogna che tu prenda un po’ dì sole,
un po’ dì sole su quel vìso bìanco.
Bìsogna che tu sia forte; bisogna
che tu non pensi a le catiìve cose…
Se noi andiamo verso quelle rose,
io parlo piano, l’anima tua sogna.
Sogna, sogna, mia cara anima! Tutto,
tutto sarà come al tempo lontano.
Io metterò ne la tua pura mano
tutto il mio cuore. Nulla è ancor distrutto.
Sogna, sognar lo vivrò de la tua vita.
In una vita semplice e profonda
io rivivrò. La lieve ostia che monda
io la riceverò da le tue dita.
Sogna ché il tempo di sognare è giunto.
lo parlo. Di’: l’anima tua m’intende?
Vedi? Ne l’aria fluttua e s’accende
quasi il fantasma d’un apriI defunto.
Settembre (di’: l’anima tua m’ascolta?)
ha ne l’odore suo, nel suo pallore,
non so, quasi l’odore ed il pallore
di qualche primavera dissepolta.
Sognamo, poi ch’è tempo di sognare.
Sorridiamo. È la nostra primavera,
questa. A casa, più tardi, verso sera,
vo’ riaprire il cembalo e sonare.
Quanto ha dormito, il cembalo! Mancava
allora, qualche corda; qualche corda
ancora manca. E l’ebano ricorda
le lunghe dita ceree de l’ava.
Mentre che fra le tende scolorate
vagherà qualche odore delicato,
(m’odi tu?) qualche cosa come un fiato
debole di viole un po’ passate,
sonerò qualche vecchia aria di danza,
assai vecchia, assai nobile, anche un poco
triste; e il suono verrà velato, fioco,
quasi venisse da quell’altra stanza.
Poi per te sola io vo’ comporre un canto
che ti raccolga come in una cuna,
sopra un antico metro, ma con una
grazia che sia vaga e negletta alquanto.
Tutto sarà come al tempo lontano.
L’anima sarà semplice com’era,
e a te verrà, quando vorrai leggera
come vien l’acqua al cavo de la mano.
Gabriele D’Annunzio poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: D'Annunzio, Gabriele
Paul Boldt
(1885-1921)
PROSERPINA
Einsamer Pluto trage ich im Blute
Proserpina, nackend, mit blonden Haaren.
Unauslöschbar. Ich will mich mit ihr paaren,
Die ich in allem hellen Weib vermute.
Ich bin von ihren Armen lichtgefleckt
Im Rücken! Ihre Knie sind nervös,
Die Schenkel weiß, fleischsträhnig, ein Erlös
Des weißen Tages, der die Erde deckt.
In ihrem Haar bleibt etwas vom Verwehten
Des warmen Bluts. Ich liebe den Geruch!
Und nur die Zähne haben zuviel Fades,
Wie Schulmädchen, sooft sie in den Bruch,
Den Brunnen ihres Frauenmundes treten,
Der meine Brünste tränkt – Herden des Hades.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
70
That thou art blamed shall not be thy defect,
For slander’s mark was ever yet the fair,
The ornament of beauty is suspect,
A crow that flies in heaven’s sweetest air.
So thou be good, slander doth but approve,
Thy worth the greater being wooed of time,
For canker vice the sweetest buds doth love,
And thou present’st a pure unstained prime.
Thou hast passed by the ambush of young days,
Either not assailed, or victor being charged,
Yet this thy praise cannot be so thy praise,
To tie up envy, evermore enlarged,
If some suspect of ill masked not thy show,
Then thou alone kingdoms of hearts shouldst owe.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature