Or see the index
Raymond Radiguet
(1903-1923)
Déjeuner de soleil
Ah les cornes : c’est un colimaçon.
Paresseuse, si vous voulez nous plaire,
Désormais sachez mieux votre leçon,
Nous ne sommes plus ces mauvais garçons
Ivres à jamais de boissons polaires,
Depuis que les flots vivent sans glaçons.
Seize ans : les glaces sont à la framboise.
Je ne viderai pas votre panier
Avant la mort de cette aube narquoise.
À mon âge les pleurs manquent de charme ;
J’irai près du soleil, dans le grenier,
Afin que sèchent plus vite mes larmes.
Raymond Radiguet poésie
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive Q-R, Radiguet, Raymond
Het wijkende bestaan
Zij is het
gaandeweg verloren
gewaande vermogen
tot overgave aan
het onbeschoren
nog onbevlogen
wijkende bestaan,
het vallen, het verzaken
van het lood, de nood
van de dag, het anker
van wat wijsheid was,
het onversaagd geraken
waar de leegte beweegt
en de stilte nog luistert,
ach, tederheid fluistert.
Au,
de zoen op de blinde
ruit, de blikken huid,
de hand in het zand.
Zij staat achteraan
in de rij.
Sjon Brands
“De Tilburgse kunstenaar Sjon Brands maakt dadaïstische paradijsvogels. Absurde wezens samengesteld uit metalen gebruiksvoorwerpen, radiobuizen, struisvogelveren, pollepels, enz. Vogels die regelrecht uit het surrealistisch rariteitenreservaat van Jeroen Bosch fladderen.”
Het is een bos bonte karikaturen van ons bestaan, een vrolijke verzameling menselijke eigenaardigheden en ondeugden, die het leven soms hard, maar alleszins de moeite waard maken. Zie: www.sjonbrands.nl/vogels
‘Odd|Birds|on|the|Move’ is een project groteske ‘luchtschepen’, grote dynamische vogels met wonderlijke bouwsels en zonderlinge vogeltjes. Zie: www.sjonbrands.nl/airships
“The Dutch visual artist Sjon Brands makes Dadaist birds of paradise. Absurd creatures made of metal everyday objects, radio tubes, ostrich feathers, ladles, etc. Bird sculptures that seem to flutter straight from the surreal rarities reserve of Jheronimus Bosch.”
It’s a bunch colorful caricatures of our existence, a cheerful collection of human idiosyncrasies and vices, that sometimes make life hard, but definitely worth it. See: www.sjonbrands.nl/vogels
‘Odd|Birds|on|the|Move’ is a major project of grotesque ‘airships’, large dynamic birds with fantastical buildings and eccentric birdies. See: www.sjonbrands.nl/airships
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Brands, Sjon, Sculpture, Theater van de Verloren Tijd
Gerard Manley Hopkins
(1844–89)
No worst, there is none. Pitched past pitch of grief
No worst, there is none. Pitched past pitch of grief,
More pangs will, schooled at forepangs, wilder wring.
Comforter, where, where is your comforting?
Mary, mother of us, where is your relief?
My cries heave, herds-long; huddle in a main, a chief
Woe, world-sorrow; on an age-old anvil wince and sing—
Then lull, then leave off. Fury had shrieked ‘No ling-
ering! Let me be fell: force I must be brief’.
O the mind, mind has mountains; cliffs of fall
Frightful, sheer, no-man-fathomed. Hold them cheap
May who ne’er hung there. Nor does long our small
Durance deal with that steep or deep. Here! creep,
Wretch, under a comfort serves in a whirlwind: all
Life death does end and each day dies with sleep
Gerard Manley Hopkins
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Hopkins, Gerard Manley
Pantoffeldier
“Ik geloof nergens in, ik geloof in de zon”, zegt hij.
Onder een trap lopen doet hij niet, ‘je weet maar nooit.’
Hij kan er niet in meegaan. De OV-chipkaart was de laatste verandering die hij aankon, maar een Youtubefilmpje van de breed lachende premier op polkamuziek met een steeds terugkerende boos kijkende bever werd hem teveel. Nu zit hij al dagen in zijn stoel te bedenken hoe hij moet voorkomen een oude man te worden. Moet hij zijn pantoffels weggooien? Het zijn wel van die ruitjespantoffels waar je zo instapt, ze zitten zo lekker.
Mannen van zijn leeftijd houden van bridgen, hij mag dus niet gaan bridgen. Mannen van zijn leeftijd hebben vaak al veel vrienden verloren, hij ook, hij heeft zijn allerbeste rossige vriend verloren. Verder heeft hij niet veel vrienden verloren, al is eentje wel erg ziek. ‘Hoe geen oude man te worden?’, vraagt hij hardop. Vroeger dacht hij altijd dat hij ergens in geloofde, jarenlang heeft hij bij de padvinderij gezeten, hij was lid van de PVDA en zag in alle mensen wel een mogelijkheid tot iets wat in elk geval niet verderfelijk hoefde te zijn. Nu leest hij een krant en weet alles al voordat hij ‘m openslaat. ‘Alles al gezien en gehoord’, moppert hij. Lekker vindt hij het wel, om aan te wijzen waar de geschiedenis zich herhaalt, maar het doorgeven aan anderen heeft geen zin. Liever praat hij over onderwerpen alsof hij ze voor het eerst bespreekt, en rakelt hij gedachtes op alsof ze hem op dat moment ontvallen, maar hij heeft die gesprekken dan al minstens drie keer gevoerd. ‘Hoe deed ik dat dan vroeger?’, vraagt hij zich af ‘Hoe verbaasde ik mij?’ Oude mannen denken veel aan vroeger, hij ook. Zijn jeugd was hard en streng, maar dat was normaal. ‘Bekogeld met eieren: Vuile Jood!’, riepen ze dan. Maar dat was normaal. Zijn familie was een muzikale familie, hij speelde fluit en werd musicus. ‘Bekogeld met eieren en nu is er precies twee keer om mijn handtekening gevraagd na een concert’, stelt hij vast. ‘Dat heet nou ontwikkeling.’ Vroeger waren de dingen duidelijker, vonden mensen iets omdat het zo hoorde en omdat men het vond. Stiekem sigaren van zijn vader roken mocht niet, dat was duidelijk. Oom was een Marxist en vader niet, dat was duidelijk. Niet teveel vragen over de jaren voor zijn geboorte, dat was duidelijk. Toen was er nog vooruitgang waar hij in zijn scheepje op kon drijven, gedreven zijn sprak voor zich. ‘Nu dobbert iedereen maar wat’, mijmert hij. ‘Als alles de hele tijd beweegt, kun je net zo goed blijven zitten’. Nu wacht hij tot hij zich iets herinnert, een essentie van vroeger. ‘Was ik maar een gelovig man, dat zou al schelen’, wenst hij. Hij is nooit gelovig geweest, ‘daarvoor is er teveel gebeurd’, zeiden zijn ooms dan. Maar als jongere maakte het destijds niet uit, gelovig of niet, voor of tegen je was dus altijd voor iets. En als je niet voor iets was dan wilde je iets, wat dan ook, dat hoorde zo want dat deden de mensen voor hem ook allemaal. Nu lijkt dat ver weg, in zijn stoel met zijn pantoffels aan. ‘Waarvoor wilde ik dan iets, en voor wie?’ Zijn jeugd is niet de jeugd van nu.
De jeugd van nu vindt hij relativistisch, hij is het ermee oneens maar het vreet aan zijn geest. ‘Misschien hebben ze gelijk en is iets pas iets als je er een grapje van maakt’, denkt hij. ‘Maar’, denkt hij dan, ‘Je maakt een grapje ván iets, waarvan dan?’
Moppen vertellen kan hij goed, hij kent alle Sam-en-Moosmoppen uit zijn hoofd, dat kon hij altijd al. ‘Moppen geven het leven schwung’, zei zijn vader dan. ‘Een mop om de tranen te verdringen en een mop om de tranen in je ogen te laten springen.’ Er viel te verdringen en te verlichten, nu heb ik een spaarlamp aan het plafond’, kijkt hij.
Vroeger vond hij mannen die veel jonger waren dan hij nu is al oud. Die aten maag met knoflook uit een steelpannetje en droegen toupetjes en hadden al kunstgebitten. Die konden echt goed klagen. Die wisten nog hoe het was zonder elektriciteit. Die konden hun hart ophalen of een hartaanval krijgen van het leeglopen van de kerk. Veel leger vond hij het heelal. Als hij in een weiland lag en te lang omhoog keek terwijl hij stiekem een sigaar rookte van zijn vader dan werd hij draaierig en voelde het alsof het heelal onder hem zat en hij elk moment van de aarde af kon vallen. Hij wist dan zeker dat er leven moest zijn ergens op die puntjes in het zwarte niets. Dan stelde hij zich voor dat er later mensen naar de ruimte zouden reizen en dat alles mogelijk zou zijn. Dat ze buitenaards leven zouden ontdekken en dat de mensen dan ineens vreemd zouden worden, omdat ze altijd dachten dat ze belangrijk waren. ‘Mensen hebben zich nooit goed kunnen vergelijken’, denkt hij. Nu hebben ze nog altijd geen leven op andere planeten gevonden, wel kunnen ze het licht van het begin van de tijd en ruimte observeren. Het verleden van het licht, maar weinig verleden van de ideeën’, pruttelt hij. Hij zakt onderuit in zijn stoel, legt zijn voeten op de tafel en even ligt hij weer in het weiland naar het heelal te kijken. ‘Als ik lang genoeg kijk, vind ik wel weer iets van hoe het toen was’, hoopt hij.
Maar de ideeën van vroeger zijn van te lang geleden, hij weet niet of ze echt zijn of van een foto komen of uit een opnieuw gelezen dagboek van toen. ‘Wiens ideeën zijn het?’, vraagt hij zich af. ‘Wie dacht er toen ik jong was? Ik kan het niet zijn geweest want ik lijk er niet meer op.’ Hij heeft zin in een haring met uitjes en zuur. Die van de markt van vroeger in Amsterdam.
‘Sam en Moos lopen in de Kalverstraat, Sam is volledig gewikkeld in Wc-papier. Moos vraagt aan Sam waarom hij helemaal in Wc-Papier is gewikkeld. ‘Ja’, zegt Sam, ‘ ‘k heb overal schijt an!’ Hij moet hardop lachen om zichzelf. ‘Schijt aan wat?’, vraagt hij zich af.
Hij wandelt het balkon op, kijkt uit over de huizen in zijn niet oude en niet nieuwe wijk en dirigeert op de maat van de zonsondergang.
Esther Porcelijn, april 2014
fleursdumal.nl magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Mathias Jansson ©: The Poet´s Keyboard
Mathias Jansson is a Swedish art critic and poet. He has contributed to visual poetry to magazines as Lex-ICON, Anatematiskpress, Quarter After #4 and Maintenant 8: A Journal of Contemporary Dada. He also published a chapbook with visual poetry and contributed with erasure poetry to anthologies from Silver Birch Press.
fleursdumal.nl magazine
More in: Mathias Jansson, Mathias Jansson
Thomas Babington Macaulay
(1800-1859)
Dies Irae
On that great, that awful day,
This vain world shall pass away.
Thus the sibyl sang of old,
Thus hath holy David told.
There shall be a deadly fear
When the Avenger shall appear,
And unveiled before his eye
All the works of man shall lie.
Hark! to the great trumpet’s tones
Pealing o’er the place of bones:
Hark! it waketh from their bed
All the nations of the dead,–
In a countless throng to meet,
At the eternal judgment seat.
Nature sickens with dismay,
Death may not retain its prey;
And before the Maker stand
All the creatures of his hand.
The great book shall be unfurled,
Whereby God shall judge the world;
What was distant shall be near,
What was hidden shall be clear.
To what shelter shall I fly?
To what guardian shall I cry?
Oh, in that destroying hour,
Source of goodness, Source of power,
Show thou, of thine own free grace,
Help unto a helpless race.
Though I plead not at thy throne
Aught that I for thee have done,
Do not thou unmindful be,
Of what thou hast borne for me:
Of the wandering, of the scorn,
Of the scourge, and of the thorn.
Jesus, hast thou borne the pain,
And hath all been borne in vain?
Shall thy vengeance smite the head
For whose ransom thou hast bled?
Thou, whose dying blessing gave
Glory to a guilty slave:
Thou, who from the crew unclean
Didst release the Magdalene:
Shall not mercy vast and free,
Evermore be found in thee?
Father, turn on me thine eyes,
See my blushes, hear my cries;
Faint though be the cries I make,
Save me for thy mercy’s sake,
From the worm, and from the fire,
From the torments of thine ire.
Fold me with the sheep that stand
Pure and safe at thy right hand.
Hear thy guilty child implore thee,
Rolling in the dust before thee.
Oh the horrors of that day!
When this frame of sinful clay,
Starting from its burial place,
Must behold thee face to face.
Hear and pity, hear and aid,
Spare the creatures thou hast made.
Mercy, mercy, save, forgive,
Oh, who shall look on thee and live?
Thomas Babington Macaulay poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, CLASSIC POETRY
William Butler Yeats
(1865-1939)
He Wishes For The Cloths Of Heaven
Had I the heavens’ embroidered cloths,
Enwrought with golden and silver light,
The blue and the dim and the dark cloths
Of night and light and the half-light,
I would spread the cloths under your feet:
But I, being poor, have only my dreams;
I have spread my dreams under your feet;
Tread softly, because you tread on my dreams.
William Butler Yeats poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive Y-Z, Yeats, William Butler
Anthony Munday
(1553-1633)
I Serve a Mistress
I serve a mistress whiter than snow,
Straighter than cedar, brighter than the glass,
Finer in trip and swifter than the roe,
More pleasant than the field of flowering grass;
More gladsome to my withering joys that fade,
Than winter’s sun or summer’s cooling shade.
Sweeter than swelling grape of ripest wine,
Softer than feathers of the fairest swan,
Smoother than jet, more stately than the pine,
Fresher than poplar, smaller than my span,
Clearer than beauty’s fiery pointed beam,
Or icy crust of crystal’s frozen stream.
Yet is she curster than the bear by kind,
And harder hearted than the agèd oak,
More glib than oil, more fickle than the wind,
Stiffer than steel, no sooner bent but broke.
Lo! thus my service is a lasting sore;
Yet will I serve, although I die therefore.
Anthony Munday poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, CLASSIC POETRY
De Nederlandse dichter, schrijver en columnist Remco Campert (1929) ontvangt dit najaar de Prijs der Nederlandse Letteren. Aan de prijs is een geldbedrag verbonden van 40.000 euro.
‘Remco Campert brengt lichtheid in de Nederlandstalige literatuur’, zo stelt de jury onder voorzitterschap van Kris Humbeeck. De jury noemt Campert een ‘groot stilist die in zijn werk steeds relativerend en geestig is en daarmee verschillende generaties blijft aanspreken. Bij Campert zit de diepzinnigheid aan de oppervlakte. Hij kan onverbloemd over het geluk schrijven maar heeft zich nooit vastgereden in clichés’.
Campert heeft sinds zijn debuut in 1951 een indrukwekkend oeuvre opgebouwd. Zijn poëziebundels Met man en muis en Het huis waarin ik woonde (1955) werden bekroond met de Jan Campertprijs. In 1979 kreeg hij de P.C. Hooftprijs voor zijn gehele poëtische oeuvre. In 2011 werd hem de Gouden Ganzenveer toegekend. Ook was in dat jaar Camperts roman Het leven is vurrukkulluk actieboek van de campagne ‘Nederland Leest’.
De Prijs der Nederlandse Letteren is de meest prestigieuze literaire prijs in het Nederlandse taalgebied. De Taalunie kent de prijs om de drie jaar toe aan een auteur wiens oeuvre een belangrijke plaats inneemt in de Nederlandstalige literatuur. De Taalunie stimuleert ermee dat men binnen en buiten het taalgebied kennis neemt van belangwekkende Nederlandstalige cultuur en dat die daarmee wordt gepromoot. De prijs toont bovendien dat het Nederlands een taal is waarin excellente literatuur wordt geschreven. De prijs wordt afwisselend uitgereikt door het Nederlandse en het Belgische koningshuis. In oktober reikt koning Filip de prijs uit op het Koninklijk Paleis van Brussel.
De jury van de Prijs der Nederlandse Letteren 2015 bestaat uit: Bert Bultinck, adjunct-hoofdredacteur De Standaard; Kris Humbeeck (voorzitter), gewoon hoogleraar Moderne Nederlandse literatuur & Algemene literatuurwetenschap Universiteit Antwerpen; Irina Michajlova, hoogleraar Neerlandistiek Staatsuniversiteit van Sint-Petersburg, literair vertaler; Alida Neslo, theatermaker; Aleid Truijens, auteur, columnist, biograaf (F.B. Hotz, Hella S. Haasse); Maria Vlaar, literair journalist, recensent, redacteur; Theo Witte, vakdidacticus Nederlands, Rijksuniversiteit Groningen, hoofdredacteur ‘Lezen voor de Lijst’.
Remco Campert laureaat Prijs der Nederlandse Letteren
# Meer informatie op website Nederlandse Taalunie
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, Art & Literature News, Campert, Remco, Remco Campert, The talk of the town
Als ich das Cabaret Voltaire gründete, war ich der Meinung, es möchten sich in der Schweiz einige junge Leute finden, denen gleich mir daran gelegen wäre, ihre Unabhängigkeit nicht nur zu genießen, sondern auch zu dokumentieren.
Ich ging zu Herrn Ephraim, dem Besitzer der ›Meierei‹, und sagte: ›Bitte, Herr Ephraim, geben Sie mir Ihren Saal. Ich möchte ein Cabaret machen.‹ Herr Ephraim war einverstanden und gab mir den Saal. Und ich ging zu einigen Bekannten und bat sie:›Bitte geben Sie mir ein Bild, eine Zeichnung, eine Gravüre. Ich möchte eine kleine Ausstellung mit meinem Cabaret verbinden.‹ Ging zu der freundlichen Züricher Presse und bat sie: ›Bringen Sie einige Notizen. Es soll ein internationales Cabaret werden. Wir wollen schöne Dinge machen.‹ Und man gab mir Bilder und brachte meine Notizen. Da hatten wir am 5 Februar ein Cabaret. Mde. Hennings und Mde. Leconte sangen französische und dänische Chansons. Herr Tristan Tzara rezitierte rumänische Verse. Ein Balaikida-Orchester spielte entzückende russische Volkslieder und Tänze.
Viel Unterstützung und Sympathie fand ich bei Herrn M. Slodki, der das Plakat des Cabarets entwarf, bei Herrn Hans Arp, der mir neben eigenen Arbeiten einige Picassos zur Verfügung stellte und mir Bilder seiner Freunde 0. van Rees und Artur Segall vermittelte. Viel Unterstützung bei den Herren Tristan Tzara, Marcel Janco und Max Oppenheimer, die sich gerne bereit erklärten, im Cabaret auch aufzutreten. Wir veranstalteten eine RUSSISCHE und bald darauf eine FRANZÖSISCHE Soirèe (aus Werken von Apollinaire, Max Jacob, Andrè Salmon, A. Jarry, Laforgue und Rimbaud). Am 26. Februar kam Richard Huelsenbeck aus Berlin, und am 30. März führten wir eine wundervolle Negermusik auf (toujours avec la grosse caisse: boum boum boum boum – drabatja mo gere drabatja mo bonoooooooooooo–). Monsieur Laban assistierte der Vorstellung und war begeistert. Und durch die Initiative des Herrn Tristan Tzara führten die Herren Tzara, Huelsenbeck und Janco (zum ersten Mal in Zürich und in der ganzen Welt) simultanistische Verse der Herren Henri Barzun und Fernand Divoire auf, sowie ein Poème simultan eigener Composition, das auf der sechsten und siebenten Seite abgedruckt ist. Das kleine Heft, das wir heute herausgeben, verdanken wir unserer Initiative und der Beihilfe unserer Freunde in Frankreich, ITALIEN und Rußland. Es soll die Aktivität und die Interessen des Cabarets bezeichnen, dessen ganze Absicht darauf gerichtet ist, über den Krieg und die Vaterländer hinweg an die wenigen Unabhängigen zu erinnern, die anderen Idealen leben. Das nächste Ziel der hier vereinigten Künstler ist die Herausgabe einer Revue Internationale.
La revue paraîtra à Zurich et portera le nom ›DADA‹. (›Dada‹) Dada Dada Dada Dada.
Hugo Ball (1886–1927)
Quelle: Hugo Ball: Der Künstler und die Zeitkrankheit. Frankfurt a.M. 1984, S. 37-39 (http://www.zeno.org)
fleursdumal.nl magazine
More in: Ball, Hugo, Dada
Caroline Elizabeth Sarah Norton
(Lady Stirling-Maxwell)
(1808-1877)
I Do Not Love Thee!
I do not love thee! – no! I do not love thee!
And yet when thou art absent I am sad;
And envy even the bright blue sky above thee,
Whose quiet stars may see thee and be glad.
I do not love thee! – yet, I know not why,
Whate’er thou dost seems still well done, to me:
And often in my solitude I sigh
That those I do love are not more like thee!
I do not love thee! – yet when thou art gone,
I hate the sound (though those who speak be dear)
Which breaks the lingering echo of the tone
Thy voice of music leaves upon my ear.
I do not love thee! – yet thy speaking eyes,
With their deep, bright, and most expressive blue,
Between me and the midnight heaven arise,
Oftener than any eyes I ever knew.
I do not love thee! yet, alas!
Others will scarcely trust my candid heart;
And oft I catch them smiling as they pass,
Because they see me gazing where thou art.
Caroline Elizabeth Sarah Norton poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, CLASSIC POETRY
Percy Bysshe Shelley
(1792-1822)
Ozymandias of Egypt
I met a traveller from an antique land
Who said: Two vast and trunkless legs of stone
Stand in the desert… Near them, on the sand,
Half sunk, a shatter’d visage lies, whose frown,
And wrinkled lip, and sneer of cold command,
Tell that its sculptor well those passions read
Which yet survive, stamped on those lifeless things,
The hand that mocked them, and the heart that fed:
And on the pedestal these words appear:
“My name is Ozymandias, king of kings:
Look on my works, ye Mighty, and despair!”
Nothing beside remains. Round the decay
Of that colossal wreck, boundless and bare
The lone and level sands stretch far away.
Percy Bysshe Shelley
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Archive S-T, Percy Byssche Shelley, Shelley, Percy Byssche
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature