ESTHER PORCELIJN: PANTOFFELDIER
Pantoffeldier
“Ik geloof nergens in, ik geloof in de zon”, zegt hij.
Onder een trap lopen doet hij niet, ‘je weet maar nooit.’
Hij kan er niet in meegaan. De OV-chipkaart was de laatste verandering die hij aankon, maar een Youtubefilmpje van de breed lachende premier op polkamuziek met een steeds terugkerende boos kijkende bever werd hem teveel. Nu zit hij al dagen in zijn stoel te bedenken hoe hij moet voorkomen een oude man te worden. Moet hij zijn pantoffels weggooien? Het zijn wel van die ruitjespantoffels waar je zo instapt, ze zitten zo lekker.
Mannen van zijn leeftijd houden van bridgen, hij mag dus niet gaan bridgen. Mannen van zijn leeftijd hebben vaak al veel vrienden verloren, hij ook, hij heeft zijn allerbeste rossige vriend verloren. Verder heeft hij niet veel vrienden verloren, al is eentje wel erg ziek. ‘Hoe geen oude man te worden?’, vraagt hij hardop. Vroeger dacht hij altijd dat hij ergens in geloofde, jarenlang heeft hij bij de padvinderij gezeten, hij was lid van de PVDA en zag in alle mensen wel een mogelijkheid tot iets wat in elk geval niet verderfelijk hoefde te zijn. Nu leest hij een krant en weet alles al voordat hij ‘m openslaat. ‘Alles al gezien en gehoord’, moppert hij. Lekker vindt hij het wel, om aan te wijzen waar de geschiedenis zich herhaalt, maar het doorgeven aan anderen heeft geen zin. Liever praat hij over onderwerpen alsof hij ze voor het eerst bespreekt, en rakelt hij gedachtes op alsof ze hem op dat moment ontvallen, maar hij heeft die gesprekken dan al minstens drie keer gevoerd. ‘Hoe deed ik dat dan vroeger?’, vraagt hij zich af ‘Hoe verbaasde ik mij?’ Oude mannen denken veel aan vroeger, hij ook. Zijn jeugd was hard en streng, maar dat was normaal. ‘Bekogeld met eieren: Vuile Jood!’, riepen ze dan. Maar dat was normaal. Zijn familie was een muzikale familie, hij speelde fluit en werd musicus. ‘Bekogeld met eieren en nu is er precies twee keer om mijn handtekening gevraagd na een concert’, stelt hij vast. ‘Dat heet nou ontwikkeling.’ Vroeger waren de dingen duidelijker, vonden mensen iets omdat het zo hoorde en omdat men het vond. Stiekem sigaren van zijn vader roken mocht niet, dat was duidelijk. Oom was een Marxist en vader niet, dat was duidelijk. Niet teveel vragen over de jaren voor zijn geboorte, dat was duidelijk. Toen was er nog vooruitgang waar hij in zijn scheepje op kon drijven, gedreven zijn sprak voor zich. ‘Nu dobbert iedereen maar wat’, mijmert hij. ‘Als alles de hele tijd beweegt, kun je net zo goed blijven zitten’. Nu wacht hij tot hij zich iets herinnert, een essentie van vroeger. ‘Was ik maar een gelovig man, dat zou al schelen’, wenst hij. Hij is nooit gelovig geweest, ‘daarvoor is er teveel gebeurd’, zeiden zijn ooms dan. Maar als jongere maakte het destijds niet uit, gelovig of niet, voor of tegen je was dus altijd voor iets. En als je niet voor iets was dan wilde je iets, wat dan ook, dat hoorde zo want dat deden de mensen voor hem ook allemaal. Nu lijkt dat ver weg, in zijn stoel met zijn pantoffels aan. ‘Waarvoor wilde ik dan iets, en voor wie?’ Zijn jeugd is niet de jeugd van nu.
De jeugd van nu vindt hij relativistisch, hij is het ermee oneens maar het vreet aan zijn geest. ‘Misschien hebben ze gelijk en is iets pas iets als je er een grapje van maakt’, denkt hij. ‘Maar’, denkt hij dan, ‘Je maakt een grapje ván iets, waarvan dan?’
Moppen vertellen kan hij goed, hij kent alle Sam-en-Moosmoppen uit zijn hoofd, dat kon hij altijd al. ‘Moppen geven het leven schwung’, zei zijn vader dan. ‘Een mop om de tranen te verdringen en een mop om de tranen in je ogen te laten springen.’ Er viel te verdringen en te verlichten, nu heb ik een spaarlamp aan het plafond’, kijkt hij.
Vroeger vond hij mannen die veel jonger waren dan hij nu is al oud. Die aten maag met knoflook uit een steelpannetje en droegen toupetjes en hadden al kunstgebitten. Die konden echt goed klagen. Die wisten nog hoe het was zonder elektriciteit. Die konden hun hart ophalen of een hartaanval krijgen van het leeglopen van de kerk. Veel leger vond hij het heelal. Als hij in een weiland lag en te lang omhoog keek terwijl hij stiekem een sigaar rookte van zijn vader dan werd hij draaierig en voelde het alsof het heelal onder hem zat en hij elk moment van de aarde af kon vallen. Hij wist dan zeker dat er leven moest zijn ergens op die puntjes in het zwarte niets. Dan stelde hij zich voor dat er later mensen naar de ruimte zouden reizen en dat alles mogelijk zou zijn. Dat ze buitenaards leven zouden ontdekken en dat de mensen dan ineens vreemd zouden worden, omdat ze altijd dachten dat ze belangrijk waren. ‘Mensen hebben zich nooit goed kunnen vergelijken’, denkt hij. Nu hebben ze nog altijd geen leven op andere planeten gevonden, wel kunnen ze het licht van het begin van de tijd en ruimte observeren. Het verleden van het licht, maar weinig verleden van de ideeën’, pruttelt hij. Hij zakt onderuit in zijn stoel, legt zijn voeten op de tafel en even ligt hij weer in het weiland naar het heelal te kijken. ‘Als ik lang genoeg kijk, vind ik wel weer iets van hoe het toen was’, hoopt hij.
Maar de ideeën van vroeger zijn van te lang geleden, hij weet niet of ze echt zijn of van een foto komen of uit een opnieuw gelezen dagboek van toen. ‘Wiens ideeën zijn het?’, vraagt hij zich af. ‘Wie dacht er toen ik jong was? Ik kan het niet zijn geweest want ik lijk er niet meer op.’ Hij heeft zin in een haring met uitjes en zuur. Die van de markt van vroeger in Amsterdam.
‘Sam en Moos lopen in de Kalverstraat, Sam is volledig gewikkeld in Wc-papier. Moos vraagt aan Sam waarom hij helemaal in Wc-Papier is gewikkeld. ‘Ja’, zegt Sam, ‘ ‘k heb overal schijt an!’ Hij moet hardop lachen om zichzelf. ‘Schijt aan wat?’, vraagt hij zich af.
Hij wandelt het balkon op, kijkt uit over de huizen in zijn niet oude en niet nieuwe wijk en dirigeert op de maat van de zonsondergang.
Esther Porcelijn, april 2014
fleursdumal.nl magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther