Or see the index
Norbert de Vries
Kemp natuurlijk (II)
Er is in Maastricht dus een stadspark dat de naam Kempland kreeg. In dat park staat een beeldje van de dichter. Van de hand van Rob Stultjens. Het is een mooi beeldje (en dat is op zich al bijna een wonder, want godallemachtig, wat staan er een hoop beroerde beelden in deze stad! Zo veel lelijkheid, je gelooft je ogen niet.), zij het van bescheiden afmetingen. Nu is het bij een beeld niet een kwestie van formaat: hoe groter, hoe mooier. Toch hindert het me, dat het een bijna onooglijk klein beeld is. Je loopt er zó aan voorbij, als je niet oplet.
De geringe grootte van het beeld wordt, wat mij betreft, echter voldoende gecompenseerd door het feit dat er op de achterzijde van de stenen sokkel een gedichtje van Kemp is gegraveerd. Kijk, dàt vind ik nou weer grote klasse! Op deze wijze eer je een dichter! (waarbij moet worden aangetekend, dat het in het geval van Kemp toch weer opmerkelijk te noemen is, dat het gedicht op de àchterzijde is aangebracht)
Even terzijde. Het is goed ’s lands schrijvers en dichters te eren, ook al ben ik het graag eens met eenieder die zegt dat we zulks op de beste manier doen door hun werk te lezen en te genieten. En door ze tijdens hun leven, waar nodig, te ondersteunen.
Heine schrijft in 1831 aan zijn vriend Varnhagen, dat hij in Parijs het Pantheon heeft bezocht. “Aux grands hommes, la patrie reconnaissante”, staat er in gouden letters op de gevel. Heine schampert dan over de kleine mensen die een heuse tempel oprichten voor de grote doden. Dat opschrift -zo schrijft hij- was beter op z’n plaats geweest op de gevel van een groot restaurant om de helden van het vaderland goed te voeden tijdens hun leven, in plaats van ze te vereren met een hongerdood, of een andere kwelling die tot hun voortijdig verscheiden heeft geleid.
Ik citeer uit zijn brief van 27 juni 1831: “Der arme Lafontaine hat in Château-Thierry, seiner Vaterstadt, eine Marmorsäule, die 40.000 Francs gekostet. Ich lachte herzlich, als ich sie im Vorbeifahren sah. Der arme Schelm verlangte bei Lebzeiten ein Stück Brot, und nach dem Tode gibt man ihm für fr. 40.000 Marmor. Jean-Jacques Rousseau und ähnliche Menschen, die in ihrem Leben kaum ein Dachstübchen erlangen konnten, denen dediziert man jetzt ganze Strassen.”
We zien dat het eerbetoon in de loop der tijd veranderd is.
Neem bijvoorbeeld de beelden van Tollens en Leopold in Rotterdam (“Helden op sokkels”, Literaire standbeelden in Nederland, door drs. C.J. Kuik, 1980, Bosch & Keuning, pagina’s 202 en 203).
Op de linker pagina zien we de heer Tollens, 3 meter hoog, in marmer, op een stenen voetstuk van 3,5 meter. Hij staat daar vlakbij de Euromast. Het is een typisch negentiende-eeuwse beeld (J.T. Stracké, 1860): protserig, kolossaal, en lelijk bovendien. En nergens enige aanwijzing voor het feit dat dit een beroemde dichter verbeeldt, de schepper van, onder meer, het prijswinnende “Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597”. Ach, een paar regels, of eventueel enkel de slotregel: “En rekent d’uitslag niet, maar telt het doel alleen”. Daar was op die reusachtige sokkel toch ampel ruimte voor geweest?
Op de rechter pagina staat een portretreliëf van Leopold, in brons, 69 x 48 cm, op een stenen muur in het rosarium van het museum Boymans-Van Beuningen. Een heel fijnzinnig portret van een echte kunstenares: Charlotte van Pallandt. Op de muur, onder het portret, is een gedicht van Leopold weergegeven (“Ik scheidde: onverstand was allerwegen”).
Dat nu is een mooie, passende hommage voor een groot dichter.
Terug naar Kempland en de achterzijde van de sokkel.
Daarop staat een prachtig gedichtje:
De la musique avant toute chose
Toen ik die boog daar had geürineerd
en ik het zonlicht er in ving, prees ik intens,
ver van wijsheid, die mij was geleerd:
Wat schoon kristal is er toch in de mens!
En in extase voor het lieflijke geluid:
Welk een muziek gaat van de mens toch uit!
Een gedicht over urineren, wildplassen meer bepaald. Kom er eens om in onze literatuur. Bovenstaand gedichtje schreef Kemp in 1952. Drie jaar later schreef hij nòg een plasgedichtje:
Cartografie
Een jongetje plast op een blauwe steen
En ik ontdek in kaart een continent.
Hij bergt zijn buisje naast zijn linkerbeen.
Ik glimlach om de schepping van de kleine vent.
De cartograaf in mij heeft hij bekoord.
‘k Heb zelfs zijn Stille Zuidzee aangehoord.
Opgemerkt zij, dat de titel aanvankelijk ‘Cartophilie’ luidde. Het bewuste ventje was Ronald, het zoontje van zijn vriend Karel Reijnders. Mooi, trouwens, dat ‘continent’, dat voor vasteland staat, maar als adjectief de aanduiding is voor het vermogen om de uitscheiding te beheersen.
Wat mij nu intrigeert, is de vraag: waarom werd dat plasgedicht op de sokkel gegraveerd? Het is een heel mooi gedicht, zeker. En het is bescheiden van omvang, en dat is geen onbelangrijke omstandigheid (kleine sokkel, hoge graveerkosten). Maar waarom daar niet het gedicht -ik noem maar iets- ‘Verlangen’ geplaatst?
Verlangen
’t Is een verlangen van de avond,
gelijk de dag er geen kent.
Ergens te staan dralen op een drempel
in een grijze mantel met de stempel
van een pseudoniem als ornament.
Naar een natuurlijke mond te luisteren,
verwacht te zijn in het duisteren
van het lichten en te zijn herkend.
Ik ga voor u en mij op zoek naar een antwoord.
Reacties zijn welkom bij de redactie via emailadres: magazine (at)fleursdumal.nl (at = @ )
Norbert de Vries: Kemp natuurlijk (II)
Mijmeringen over Pierre Kemp uit mijn Maastrichtse tijd
fleursdumal.nl magazine
More in: Kemp, Pierre, Norbert de Vries
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
Sonnet 140
Be wise as thou art cruel, do not press
My tongue-tied patience with too much disdain:
Lest sorrow lend me words and words express,
The manner of my pity-wanting pain.
If I might teach thee wit better it were,
Though not to love, yet love to tell me so,
As testy sick men when their deaths be near,
No news but health from their physicians know.
For if I should despair I should grow mad,
And in my madness might speak ill of thee,
Now this ill-wresting world is grown so bad,
Mad slanderers by mad ears believed be.
That I may not be so, nor thou belied,
Bear thine eyes straight, though thy proud heart go wide.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
D. H. Lawrence
(1885-1930)
Green
The dawn was apple-green,
The sky was green wine held up in the sun,
The moon was a golden petal between.
She opened her eyes, and green
They shone, clear like flowers undone
For the first time, now for the first time seen.
D.H. Lawrence poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, D.H. Lawrence, Lawrence, D.H.
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
Sonnet 139
O call not me to justify the wrong,
That thy unkindness lays upon my heart,
Wound me not with thine eye but with thy tongue,
Use power with power, and slay me not by art,
Tell me thou lov’st elsewhere; but in my sight,
Dear heart forbear to glance thine eye aside,
What need’st thou wound with cunning when thy might
Is more than my o’erpressed defence can bide?
Let me excuse thee, ah my love well knows,
Her pretty looks have been mine enemies,
And therefore from my face she turns my foes,
That they elsewhere might dart their injuries:
Yet do not so, but since I am near slain,
Kill me outright with looks, and rid my pain.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Eeuwig aantastbaren
In poten geschoten
vogels strompelen door
eieren, ooit bewaakt
nu verlaten in de
rimboe van het riet
ver van onze bedden.
Jagers minus kogels
zien niets, schuld
drukt hun schouders
geen millimeter naar
beneden en tot God is
nooit afdoende gebeden.
Freda Kamphuis
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive K-L, Kamphuis, Freda
Ernst Stadler
(1883-1914)
Linda
Du griffst nach Glück.
Es schmolz wie Flocken Schnees,
die du in aufgehobnen Händen eingefangen.
Frost fiel auf dich. Du hast Decken
über dein rot strömendes Herz gehangen.
Traumstarre kam und füllte alle Mulden deiner Seele
wie Gewässer aus entsperrten Wehren –
Nun fühlst du Wüsten um dich wachsen,
die dein wehes Blut verzehren.
Nun siehst du dich, mit nachtgebundnen Augen,
wie im Schlaf, durch tote Gassen schreiten
Und Schicksal, spukhaft nah und unerreichbar,
dir vorübergleiten.
Wach auf! Gespenster suchen dich!
Sieh: über dir wölbt sich südlicher Mittagshimmel,
buntgefleckt, goldtief und klar!
Sieh: der Meerwind deiner Kindheit weht immer noch
über dein aufgelockertes schwarzes Haar!
Sieh: deine schlaf betäubten Augen sind
ganz getränkt und vollgesogen
Mit Glück der Welt, das sie in frühen Klostertagen
dürstend auf sich hergezogen.
Und jeder Hauch,
der dein erwachend Blut dereinst bewegt,
Ward nun zum festen Pulsschlag,
der dein Wesen nährt und trägt.
Tanz bäumt sich in deinen Gliedern
und wartet, aufgereckt,
Daß deines Herzens Cymbelschlagen
seine Lust erweckt.
Deines Lebens Stimme steigt,
morgendlich überschwellend wie Lerchenschlag,
Über das Frühlingsland,
das lauter und jung erglänzt wie am ersten Tag.
Vor deiner Schwelle wartet alles Wunder
und will zu dir herein –
Schüttle die Nacht von dir!
Sei du! Und du wirst stark und selig sein.
Ernst Stadler poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: *War Poetry Archive, - Archive Tombeau de la jeunesse, Archive S-T, Archive S-T, Stadler, Ernst
Novalis
(1772-1801)
Ich sehe dich in tausend Bildern
Ich sehe dich in tausend Bildern,
Maria, lieblich ausgedrückt,
Doch keins von allen kann dich schildern,
Wie meine Seele dich erblickt.
Ich weiß nur, daß der Welt Getümmel
Seitdem mir wie ein Traum verweht,
Und ein unnennbar süßer Himmel
Mir ewig im Gemüthe steht.
Novalis poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Novalis, Novalis
Little Birds
Little Birds are dining
Warily and well,
Hid in mossy cell:
Hid, I say, by waiters
Gorgeous in their gaiters –
I’ve a Tale to tell.
Little Birds are feeding
Justices with jam,
Rich in frizzled ham:
Rich, I say, in oysters
Haunting shady cloisters –
That is what I am.
Little Birds are teaching
Tigresses to smile,
Innocent of guile:
Smile, I say, not smirkle –
Mouth a semicircle,
That’s the proper style!
Little Birds are sleeping
All among the pins,
Where the loser wins:
Where, I say, he sneezes
When and how he pleases –
So the Tale begins.
Little Birds are writing
Interesting books,
To be read by cooks:
Read, I say, not roasted –
Letterpress, when toasted,
Loses its good looks.
Little Birds are playing
Bagpipes on the shore,
Where the tourists snore:
“Thanks!” they cry. “‘Tis thrilling!
Take, oh take this shilling!
Let us have no more!”
Little Birds are bathing
Crocodiles in cream,
Like a happy dream:
Like, but not so lasting –
Crocodiles, when fasting,
Are not all they seem!
Little Birds are choking
Baronets with bun,
Taught to fire a gun:
Taught, I say, to splinter
Salmon in the winter –
Merely for the fun.
Little Birds are hiding
Crimes in carpet-bags,
Blessed by happy stags:
Blessed, I say, though beaten –
Since our friends are eaten
When the memory flags.
Little Birds are tasting
Gratitude and gold,
Pale with sudden cold:
Pale, I say, and wrinkled –
When the bells have tinkled,
And the Tale is told.
Lewis Carroll
(1832-1898)
Hans Hermans photos – Natuurdagboek 05-12
Gedicht Lewis Carroll
fleursdumal.nl magazine
More in: Carroll, Lewis, Hans Hermans Photos
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
Sonnet 138
When my love swears that she is made of truth,
I do believe her though I know she lies,
That she might think me some untutored youth,
Unlearned in the world’s false subtleties.
Thus vainly thinking that she thinks me young,
Although she knows my days are past the best,
Simply I credit her false-speaking tongue,
On both sides thus is simple truth suppressed:
But wherefore says she not she is unjust?
And wherefore say not I that I am old?
O love’s best habit is in seeming trust,
And age in love, loves not to have years told.
Therefore I lie with her, and she with me,
And in our faults by lies we flattered be.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Norbert de Vries
Kemp natuurlijk (I)
Nee, ik ben in het geheel geen Kemp-deskundige. Verre van. Toch wist ik heel lang geleden al (ik was nauwelijks de korte broek ontwassen) dat Pierre Kemp een van Neerlands grootste dichters is.
Ik zat op de middelbare school toen hij overleed (1967). Mijn leraar Nederlands heette De Kemp, en was een groot bewonderaar van Kemp. Logisch dus dat hij ons voortdurend aan de kop zeurde over de Engelse verfdoos, over stabielen en passanten, over transitieven en immobielen, en meer van dat fraais. Logisch dus ook dat Kemp voor ons, zijn leerlingen, een gouden klank kreeg. Hoewel, dat is helemaal niet zo vanzelfsprekend! Want we moesten bijvoorbeeld niks hebben van Aart van der Leeuw en dat soort ‘mindere goden’ over wie hij eveneens hoog placht op te geven.
Maar zijn liefde voor Kemp konden we heel wel invoelen.
Kemp en Maastricht, die horen bij elkaar. Ook dat spreekt niet vanzelf. Want waar -dacht ik- schreef die dichter het meeste van zijn werk? Onderweg! Denkend aan Kemp zag ik een saaie man, die gedurende tientallen jaren ’s morgens vroeg op de trein naar Heerlen stapte om oervervelend administratief werk te gaan doen op de mijn Laura, en die ’s avonds weer (opgelucht, zo stelde ik mij voor) terug naar Maastricht spoorde. In de trein dichtte hij. Het is maar een kort traject, en het waren daarom meestal korte gedichtjes.
Dat boeide me: het contrast tussen een ambtenaar (lees: grijze man) en al die sprankelende, kleurrijke, levendige gedichtjes.
Ach, elk beeld is een vertekening van de werkelijkheid.
Maar toch, de associatie Kemp-Maastricht en vice versa was sterk. En zo kwam het dat ik lang geleden eens, bij het bladeren in dat dikke, rode postcodeboek (altijd op zoek naar buitenissige straatnamen), ineens bezorgd bedacht: ze zullen in Maastricht toch wel een Pierre Kempstraat hebben? Ik zocht en vond niet.
Dat wekte mijn woede. Godmiljaar, dan hèbben ze daar in het diepe zuiden eindelijk eens een groot kunstenaar in hun midden, en dan zijn ze nog te beroerd om hem te eren. En ik dacht aan Valkenburg en Jan Hanlo, en aan zoveel meer miskenden.
In ieder geval: het bleef me steken. Ik lag er niet van wakker, maar toch, iedere keer als ik Kemp onder ogen kreeg, vulden fiolen zich met toorn en had ik die graag uitgegoten over de domme hoofden der Maastrichtse bestuurderen. Een profeet wordt in zijn vaderstad niet geëerd, en grote dichters evenmin.
Allez, de jaren verstreken en op zekere dag vernam ik dat Wil L., destijds directeur bij het ROC Midden-Brabant en iemand met wie ik uit hoofde mijner functie regelmatig contact had inzake volwasseneneducatie, benoemd was bij de gemeente Maastricht. Iets heel hoogs bij de dienst Welzijn, Cultuur en nog zo het een en ander. Ha, dacht ik, dan zal die belangrijke Wil zijn invloed prima kunnen aanwenden om het historisch onrecht inzake Pierre Kemp ongedaan te maken. Straatnaamgeving zal wel onder Cultuur vallen, dus kat-in-het-bakkie. En ik schreef hem een lange brief waarin ik aandrong op een doeltreffende actie van hem in dezen.
Ik hoorde er niets meer van.
Toen geschiedde het dat de eminente Gerd L. benoemd werd tot burgemeester van Maastricht.
Ha, dacht ik, dat is bingo! En ik herhaalde mijn verzoek betreffende Kemp. Nu zal het zeker goed komen, meende ik.
Het kan raar lopen in een menschenleven, want niet lang daarna ging ik zelf in Maastricht werken. Op het kabinet van de burgemeester. En neemt u maar van mij aan dat een kabinetsmedewerker een heel belangrijke ambtenaar is binnen de gemeentelijke organisatie! Iemand die aan bepaalde touwtjes kan trekken, waarna een ambtenaar elders ineens rare bewegingen gaat maken. Zijns ondanks.
Goed, reeds op mijn eerste werkdag vroeg ik op hoge toon om het dossier over de straatnaamgeving. Eerbiedig werd het mij aangereikt. En ik zag en las, dat ik mij al ruim 15 jaar ten onrechte had opgewonden, want in 1986 had de gemeenteraad ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Pierre Kemp besloten (een deel van) het stadspark de naam ‘Kempland’ te geven. Eigenlijk zou dat moeten zijn ‘Kemp-land’, maar alla.
Een mooi en goed besluit, eindelijk. Tien jaar eerder had de Stichting Pierre Kemp verzocht om de naam ‘Aldenhofpark’ te vervangen door ‘Kemp-land’, maar dat was toen afgewezen. (Het is toch om uit je vel te springen!)
Vervolgens, in 1986, wil de gemeente wèl wat doen, en zoals dat vaak gaat met gemeentebesturen: ze hebben het weer eens slechts half begrepen. In de raadsvergadering van 1 april 1986 komt het voorstel aan de orde om het parkgedeelte, omsloten door de Graanmarkt, de Maasboulevard, de Prins Bisschopsingel, de Sint Pieterskade en de O.L. Vrouwewal, de naam te geven ‘Pierre Kemp-park’.
Nou, dat is toch prachtig?, zult u zeggen. Nee, lieve lezer, dat is maar half prachtig, want eerst die naam ‘Kemp-land’ was ten volle prachtig. Die naam immers verwijst naar een in dit verband zeer essentieel gedicht van Pierre Kemp: ‘Woede over een aardbol zonder Kemp-land’.
Kemp schreef dit gedicht in 1953. Ik citeer uit een brief van zijn hand d.d. 11 november 1953 het volgende: “Het is wel een gekke dag, die 11e van de 11e maand, maar dit mag mij toch niet beletten u een zeer serieus gedicht te laten toekomen. Uit de tijd, dat u zich nader hebt kunnen bezighouden met geografie, zult u zich nog wel het Enderby en het Kemp-land aan de Zuidpool herinneren. De rijke reders, de gebroeders Enderby uit London -ik schrijf als volbloed Engelsman nooit Londen- zonden in 1833 meerdere vaartuigen naar de Zuidpoolstreken. Het geheel stond onder leiding van Biscoe, die ook iets aan de Zuidpool heeft, en een der vaartuigen stond onder de orders van Kemp, die het land naar hem genoemd ontdekte, -wat een geweldige parentage heb ik toch, vindt u niet- , maar als volbloed Engelsman moet je daarover kunnen beschikken. Zolang dat Kemp-land nu maar op die aardbollen stond, was alles goed en kon ik rustig gaan slapen. Dat hield op, toen ik er een zag, waarop meergemeld land niet meer voor kwam, gelijktijdig met Zuidpoolkaarten, waar het ook ontbrak. Toen was de bok vet en ben ik naar Fernand gegaan en liet mij bij hem Beethoven’s ‘Wut um den verlorenen Groschen’ voorspelen. F. zag mijn ogen stilaan vochtig worden en later de tranen langs mijn wangen biggelen en vroeg mij welk leed mij toch deerde. Om niet kinderachtig te schijnen en te zeggen, dat ik van woede schreide, vertelde ik hem, dat een der Muzen mij ontrouw was geworden en dat ik er nu nog maar acht over had. (…) Enfin, ik heb nu ook mijne speciale woede en ééne, die veel dieper ingrijpt dan de Groschen van Beethoven en de drachme uit het Nieuwe Testament.”
Het gedicht zelf is te lang om hier volledig weer te geven Ik beperk me tot de laatste vier regels:
En draai nu maar Aarde zonder K,
zonder E, zonder M en zonder P!
Ik kijk je, als onwaardig, toch niet meer na,
sinds Ik niet meer draai mee!!!
Welnu, ieder die een greintje gevoel heeft voor poëzie, zal onmiddellijk instemmen met het idee van de Stichting Pierre Kemp om een deel van het stadspark ‘Kemp-land’ te noemen. Maar je hebt altijd ambtenaren, en de meesten hunner ontberen dat genoemde greintje. Er kwam dus op 1 april 1986 een voorstel ter tafel om het bedoelde deel van het park om te dopen in ‘Pierre Kemp-park’.
Gelukkig had het stichtingsbestuur een der raadsleden, mevrouw Ceha-Konings, goed geïnstrueerd. Zij verklaarde, legde uit, en diende een amendement in. Eerst nog wat gedimdam over de vraag of het niet beter is de zaak aan te houden tot de volgende vergadering, en een laatste poging van de voorzitter (burgemeester Houben):
“Ik begrijp dat er maar een geringe belangstelling voor aanhouding bestaat, dat men nu een beslissing wil nemen. Ik wil nog één poging doen ten faveure van het voorstel van ons college. De naam Kempland zegt alleen de ingewijden iets. Anderen zullen de naam associëren met woorden als kemphaan en dergelijke. In het stadspark hebben we verschillende personen, onder wie mgr. Nolens, Aldendorf en anderen. Nu hebben wij bewust de naam Pierre Kemp, met voornaam, gekozen omdat er ook andere personen met de naam Kemp in de literatuur bekend zijn geraakt.”
Maar ook deze laatste poging lijdt schipbreuk: bij handopsteken wordt het amendement van mevrouw Ceha aanvaard.
Kempland werd het dus.
Uiteraard.
Norbert de Vries: Kemp natuurlijk I
Mijmeringen over Pierre Kemp uit mijn Maastrichtse tijd
fleursdumal.nl magazine
More in: Kemp, Pierre, Norbert de Vries
Elizabeth Barrett Browning
(1806 – 1861)
The Cry Of The Children
Do ye hear the children weeping, O my brothers,
Ere the sorrow comes with years?
They are leaning their young heads against their mothers—
And that cannot stop their tears.
The young lambs are bleating in the meadows;
The young birds are chirping in the nest;
The young fawns are playing with the shadows;
The young flowers are blowing toward the west—
But the young, young children, O my brothers,
They are weeping bitterly!—
They are weeping in the playtime of the others
In the country of the free.
Do you question the young children in the sorrow,
Why their tears are falling so?—
The old man may weep for his to-morrow
Which is lost in Long Ago—
The old tree is leafless in the forest—
The old year is ending in the frost—
The old wound, if stricken, is the sorest—
The old hope is hardest to be lost:
But the young, young children, O my brothers,
Do you ask them why they stand
Weeping sore before the bosoms of their mothers,
In our happy Fatherland?
They look up with their pale and sunken faces,
And their looks are sad to see,
For the man’s grief abhorrent, draws and presses
Down the cheeks of infancy—
“Your old earth,” they say, “is very dreary;”
“Our young feet,” they say, “are very weak!
Few paces have we taken, yet are wearyÑ
Our grave-rest is very far to seek.
Ask the old why they weep, and not the children,
For the outside earth is cold,—
And we young ones stand without, in our bewildering,
And the graves are for the old.
“True,” say the young children, “it may happen
That we die before our time.
Little Alice died last year—the grave is shapen
Like a snowball, in the rime.
We looked into the pit prepared to take her—
Was no room for any work in the close clay:
From the sleep wherein she lieth none will wake her
Crying, ‘Get up, little Alice! it is day.’
If you listen by that grave, in sun and shower,
With your ear down, little Alice never cries!—
Could we see her face, be sure we should not know her,
For the smile has time for growing in her eyes—
And merry go her moments, lulled and stilled in
The shroud, by the kirk-chime!
It is good when it happens,” say the children,
“That we die before our time.”
Alas, alas, the children! they are seeking
Death in life, as best to have!
They are binding up their hearts away from breaking,
With a cerement from the grave.
Go out, children, from the mine and from the city—
Sing out, children, as the little thrushes do—
Pluck your handfuls of the meadow-cowslips pretty—
Laugh aloud, to feel your fingers let them through!
But they answer, “Are your cowslips of the meadows
Like our weeds anear the mine?
Leave us quiet in the dark of the coal-shadows,
From your pleasures fair and fine!
“For oh,” say the children, “we are weary,
And we cannot run or leap—
If we cared for any meadows, it were merely
To drop down in them and sleep.
Our knees tremble sorely in the stooping—
We fall upon our faces, trying to go;
And, underneath our heavy eyelids drooping,
The reddest flower would look as pale as snow.
For, all day, we drag our burden tiring,
Through the coal-dark, underground—
Or, all day, we drive the wheels of iron
In the factories, round and round.
“For, all day, the wheels are droning, turning,—
Their wind comes in our faces,—
Till our hearts turn,—our head, with pulses burning,
And the walls turn in their places—
Turns the sky in the high window blank and reeling—
Turns the long light that droppeth down the wall—
Turn the black flies that crawl along the ceiling—
All are turning, all the day, and we with all.—
And, all day, the iron wheels are droning;
And sometimes we could pray,
‘O ye wheels,’ (breaking out in a mad moaning)
‘Stop! be silent for to-day!’ “
Ay! be silent! Let them hear each other breathing
For a moment, mouth to mouth—
Let them touch each other’s hands, in a fresh wreathing
Of their tender human youth!
Let them feel that this cold metallic motion
Is not all the life God fashions or reveals—
Let them prove their inward souls against the notion
That they live in you, os under you, O wheels!—
Still, all day, the iron wheels go onward,
Grinding life down from its mark;
And the children’s souls, which God is calling sunward,
Spin on blindly in the dark.
Now, tell the poor young children, O my brothers,
To look up to Him and pray—
So the blessed One, who blesseth all the others,
Will bless them another day.
They answer, “Who is God that He should hear us,
White the rushing of the iron wheels is stirred?
When we sob aloud, the human creatures near us
Pass by, hearing not, or answer not a word!
And we hear not (for the wheels in their resounding)
Strangers speaking at the door:
Is it likely God, with angels singing round Him,
Hears our weeping any more?
“Two words, indeed, of praying we remember,
And at midnight’s hour of harm,—
‘Our Father,’ looking upward in the chamber,
We say softly for a charm.
We know no other words except ‘Our Father,’
And we think that, in some pause of angels’ song,
God may pluck them with the silence sweet to gather,
And hold both within His right hand which is strong.
‘Our Father!’ If He heard us, He would surely
(For they call Him good and mild)
Answer, smiling down the steep world very purely,
‘Come and rest with me, my child.’
“But no!” say the children, weeping faster,
“He is speechless as a stone;
And they tell us, of His image is the master
Who commands us to work on.
Go to!” say the children,—“Up in Heaven,
Dark, wheel-like, turning clouds are all we find.
Do not mock us; grief has made us unbelieving—
We look up for God, but tears have made us blind.”
Do you hear the children weeping and disproving,
O my brothers, what ye preach?
For God’s possible is taught by His world’s loving—
And the children doubt of each.
And well may the children weep before you;
They are weary ere they run;
They have never seen the sunshine, nor the glory
Which is brighter than the sun:
They know the grief of man, but not the wisdom;
They sink in man’s despair, without its calm—
Are slaves, without the liberty in Christdom,—
Are martyrs, by the pang without the palm,—
Are worn, as if with age, yet unretrievingly
No dear remembrance keep,—
Are orphans of the earthly love and heavenly:
Let them weep! let them weep!
They look up, with their pale and sunken faces,
And their look is dread to see,
For they mind you of their angels in their places,
With eyes meant for Deity;—
“How long,” they say, “how long, O cruel nation,
Will you stand, to move the world, on a child’s heart,
Stifle down with a mailed heel its palpitation,
And tread onward to your throne amid the mart?
Our blood splashes upward, O our tyrants,
And your purple shows yo}r path;
But the child’s sob curseth deeper in the silence
Than the strong man in his wrath!”
Elizabeth Barrett Browning poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Barrett Browning, Elizabeth
Kunstenfestival Watou 2012
tot en met 2 september 2012
Over toevallige ontmoetingen
en de dingen die niet echt voorbij gaan . . .
Ook bij deze editie trekken poëzie en beeldende kunst een markante lijn door het grensdorp Watou. De deelnemende kunstenaars, dichters, illustratoren en performers zetten een tiental karakteristieke locaties naar hun hand, in een boeiende dialoog Tussen Taal en Beeld.
Deze zomer biedt Watou zich aan als open ontmoetingsplaats tussen kunstenaars, dichters, toeschouwers en lezers. Met als voornaamste resultaat: een conversatie over toevallige ontmoetingen en de dingen die niet echt voorbijgaan…
Adonis – Anna Achmatova – Jehuda Amichai – Werner Aspenström – Nina Beier – Ruben Bellinkx – Gottfried Benn – Elisabeth Bishop – Jorge Luis Borges – Sergey Bratkov – Josip Brodsky – Gaston Burssens – Cees Buddingh’ – Remco Campert – Randall Casaer – Hugo Claus – Mahmoud Darwish – Herman De Coninck – Carlos Drummond de Andrade – Hilde Domin – J. Eijkelboom – Ieva Epnere – Elisabeth Eybers – Hans Faverey – Allen Ginsberg – Robert Graves – Robert Gray – Hamza Halloubi – Judith Herzberg – Andreas Hetfeld – Zhang Huan – Nick Hullegie – John Isaacs – Lêdo Ivo – Ernst Jandl – Wang Jiaxin – Roland Jooris – Tom Jooris – Roberto Juarroz – Jimmy Kets – Jir(í Kovanda – Antjie Krog – Lucebert – Lawrence Malstaf – Hanny Michaëlis – Duane Michals – K. Michel – Boris Mikhailov – Czeslaw Milosz – Bart Moeyaert – Sofie Muller – Matt Mullican – Pablo Neruda – Leonard Nolens – Frank O’Hara – Wim Opbrouck – Ferhat Özgür – Michelangelo Pistoletto – Torbjørn Rødland – Jacques Roubaud – Meggy Rustamova – Fabrice Samyn – Edoardo Sanguinetti – Taryn Simon – Hedwig Speliers – David Troch – Claude Van de Berge – Fritzi ten Harmsen van der Beek – Koen Vanmechelen – Willem van Toorn – Anne Vegter – Alex Verhaest – Laurence Vielle – Charis Vlavianos – Eddy Van Vliet
Kunstenfestival Watou tot en met 2 september 2012
≡ Website kunstenfestival Watou
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Ernst Jandl, Historia Belgica, Jandl, Ernst, MUSIC, THEATRE, Watou Kunstenfestival
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature