Or see the index
Ernst Stadler
(1883-1914)
Aus der Dämmerung
In Kapellen mit schrägen Gewölben· zerfallnen Verließen
und Scheiben flammrot wie Mohn und wie Perlen grün
und Marmoraltären über verwitterten Fliesen
sah ich die Nächte wie goldne Gewässer verblühn:
der schlaffe Rauch zerstäubt aus geschwungnen Fialen
hing noch wie Nebel schwankend in starrender Luft·
auf Scharlachgewirken die bernsteinschillernden Schalen
schwammen wie Meergrundwunder im bläulichen Duft.
In dämmrigen Nischen die alten süßen Madonnen
lächelten müd und wonnig aus goldrundem Schein.
Rieselnde Träume hielten mich rankend umsponnen·
säuselnde Lieder sangen mich selig ein.
Des wirbelnden Frühlings leise girrendes Locken·
der Sommernächte Duftrausch weckte mich nicht:
Blaß aus Fernen läuteten weiße Glocken . .
Grün aus Kuppeln sickerte goldiges Licht . .
1904
Ernst Stadler poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Stadler, Ernst
Rupert Brooke
(1887-1915)
TIARE TAHITI
AMUA, when our laughter ends,
And hearts and bodies, brown as white,
Are dust about the doors of friends,
Or scent ablowing down the night,
Then, oh! then, the wise agree,
Comes our immortality.
Mamua, there waits a land
Hard for us to understand.
Out of time, beyond the sun,
All are one in Paradise,
You and Pupure are one,
And Taü, and the ungainly wise.
There the Eternals are, and there
The Good, the Lovely, and the True,
And Types, whose earthly copies were
The foolish broken things we knew;
There is the Face, whose ghosts we are;
The real, the never-setting Star;
And the Flower, of which we love
Faint and fading shadows here;
Never a tear, but only Grief;
Dance, but not the limbs that move;
Songs in Song shall disappear;
Instead of lovers, Love shall be;
For hearts, Immutability;
And there, on the Ideal Reef,
Thunders the Everlasting Sea!
And my laughter, and my pain,
Shall home to the Eternal Brain.
And all lovely things, they say,
Meet in Loveliness again;
Miri’s laugh, Teipo’s feet,
And the hands of Matua,
Stars and sunlight there shall meet
Coral’s hues and rainbows there,
And Teüra’s braided hair;
And with the starred tiare’s white,
And white birds in the dark ravine,
And flamboyants ablaze at night,
And jewels, and evening’s after-green,
And dawns of pearl and gold and red,
Mamua, your lovelier head!
And there’ll no more be one who dreams
Under the ferns, of crumbling stuff,
Eyes of illusion, mouth that seems,
All time-entangled human love.
And you’ll no longer swing and sway
Divinely down the scented shade,
Where feet to Ambulation fade,
And moons are lost in endless Day.
How shall we wind these wreaths of ours,
Where there are neither heads nor flowers?
Oh, Heaven’s Heaven! — but we’ll be missing
The palms, and sunlight, and the south;
And there’s an end, I think, of kissing,
When our mouths are one with Mouth …
Taü here, Mamua,
Crown the hair, and come away!
Hear the calling of the moon,
And the whispering scents that stray
About the idle warm lagoon.
Hasten, hand in human hand,
Down the dark, the flowered way,
Along the whiteness of the sand,
And in the water’s soft caress,
Wash the mind of foolishness,
Mamua, until the day.
Spend the glittering moonlight there
Pursuing down the soundless deep
Limbs that gleam and shadowy hair,
Or floating lazy, half-asleep.
Dive and double and follow after,
Snare in flowers, and kiss, and call,
With lips that fade, and human laughter
And faces individual,
Well this side of Paradise! …
There’s little comfort in the wise.
Source: Rupert Brooke. London: Sidgwick & Jackson, 1915.
Rupert Brooke poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Brooke, Rupert
Arij Prins (1860-1922)
J.K. Huysmans,
door Arij Prins
II
Zooals gezegd, hebben de hollandsche schilders der XVIIe eeuw een grooten invloed op dezen artist uitgeoefend. Voor hunne doeken, die in de Louvre hangen, gevoelde hij den aandrang in zich ontwaken met de pen te geven wat zij hebben geschilderd, en hij schreef daarop: Le Drageoir aux Epices, een dun, thans uiterst zeldzaam werkje, vol korte beschrijvingen. Deze stukjes, waarvan enkelen o.a. La Ritournelle later in de Croquis Parisiens zijn opgenomen geworden, zijn over het algemeen vrij middelmatig. De schrijver aarzelt nog, weet nog niet welken weg hij zal opgaan – het is echter niet te loochenen, dat zijne voornaamste eigenschappen, hoewel zwak, reeds in dit boekje zijn te onderkennen.
Veel hooger staat Marthe, eene krachtige, ware studie, die een flink succès had, dank zij den dwazen maatregel van het fransche gouvernement dit werk, in Brussel uitgekomen, op de lijst der verboden boeken te plaatsen.
In dit boek, geschreven voor Nana en La fille Elisa, heeft Huysmans het eerst van alle moderne schrijvers de publieke vrouw zonder sentimentaliteit, in al hare ellende en met al hare goede en slechte eigenschappen geteekend. En juist wijl het beeld zoo streng, zoo droevig juist is en daardoor niets aantrekkelijks en verleidelijks heeft, behoort Marthe tot de hoogst zedelijke werken.
Hare geschiedenis is niets dan de verkondiging van de treurige waarheid, dat de vrouw, die zich eenmaal op het hellend vlak heeft begeven, onverbiddelijk naar omlaag gaat en steeds dieper en dieper zinkt.
Uit zucht naar weelde en genot, uit overgeërfde luiheid gaat zij een los leven leiden, heeft verscheidene minnaars, belandt uit armoede in een verdacht huis, hetwelk zij vol walging ontvlucht, heeft weder eenige minnaars en komt ten laatste op nieuw en nu voor goed in een lupanar terecht.
Ofschoon de taal een weinig gewrongen is, en men Marthe geen ‘rijp’ kunstwerk kan noemen, vindt men evenwel in dit werk uitstekende gedeelten, die van een niet gewoon talent getuigen.
In Les Soeurs Vatard is de artist tot zijn volle ontwikkeling gekomen. Men heeft over dezen roman, die het meest van al zijne werken bekend is, verbazend veel lawaai gemaakt – enkele woorden en zinnen uit hun verband gerukt, en daarmede willen aantoonen, dat nog nooit een schrijver zoo ruw en onbehoorlijk is geweest. Dit zelfde is ook aan Zola verweten, maar daar men hem thans niet meer durft aanvallen, wordt in woorden vol gehuichelde bewondering over zijne werken gesproken, en tegelijk – ten bewijze dat men onbevooroordeeld en vrijzinnig is – aan de jongeren alle talent ontzegd.
De waarheid is, dat Les Soeurs Vatard krachtige, ware beelden en tafreelen uit het leven der parijsche werklieden geeft, en dat onder de oppervlakkige ruwheid een fijn sentiment is verscholen.
In dit knappe werk verhaalt Huysmans de geschiedenis van twee zusters, die in een fabriek arbeiden. De oudste, Céline, leidt een ongeregeld leven, heeft als minnaar Anatole, een soort van schooijer, gaat daarop met een artist wonen, verlaat hem, omdat zij niet bij elkaâr passen, en keert weder tot Anatole terug. Desirée, de jongste, is verstandig. Zij geeft zich niet met mannen af, en droomt eens gelukkig getrouwd te zijn. Een stille vrijage met een fatsoenlijken werkman leidt niet tot een huwelijk, wijl Auguste zoo weinig verdient, en Desirée trouwt daarop met iemand, die zij wel mag, maar om wien zij vroeger nooit heeft gedacht.
Om deze figuren bewegen zich verscheidene bijfiguren, o.a. de vader der beide meisjes Pierre Séraphin Vatard, ‘un homme circonspect et doux, qui eut été un mari parfait sans une belle indifférence pour les mille tracas de la vie et une invincible paresse à les surmonter.’
Groote menschenkennis spreekt er uit de wijze, waarop Huysmans dezen werkman het loszinnig gedrag van zijn dochter laat beoordeelen.
‘Il lui avait reproché en termes de cour d’assises, la crapule de ses moeurs, mais elle s’était fachée, avait jeté la maison sens dessus-dessous, menaçant de tout saccager si on l’embêtait encore. Vatard avait alors adopté une grande indulgence, puis le terrible bagout de sa fille le divertissait pendant sa digestion, le soir. Elle lui semblait même trés emerillonnée et très folâtre. Les expressions de barrière, ses gestes de bastringue, ses rires de fille, qui connait la vie, lui rappelaient sa jeunesse et une certaine maîtresse, qu’il aurait pu aimer.‘
Hoe lijnrecht staat Huysmans in deze bladzijden tegenover de valsche idealisten, die in zulk een geval van den vader een onmogelijk sentimenteelen arbeider vol nobele denkbeelden, in strijd met zijn opvoeding en begrippen, zouden hebben gemaakt.
In het laatste gedeelte van Les Soeurs Vatard, schooner van compositie en soberder geschreven, dan de eerste helft van het werk, zijn zeer fraaie gedeelten, zooals de beschrijving, van de avondwandelingen van Desirée en Auguste in de eenzame rue de Colignon, vol van eene fijne, diepe melancholie, die den lezer aangrijpt.
Les Soeurs Vatard is vol breede, krachtige beschrijvingen van de omgeving, waarin zijne personen leven, maar aan zijn hartstocht om te schilderen geeft Huysmans zich eerst in zijn volgend werk Croquis Parisiens ten volle over.
In dit zeldzame boek – met etsen van Raffaeli en Forain – heeft hij zijn taal nog meer verfijnd en verrijkt. Elk der korte stukjes is dan ook een juweel van beschrijving, hetwelk men steeds met meer genot herleest. Les Similitudes treft ons door het fantastische, den oosterschen gloed, weergegeven in woorden die de fijnste schakeering uitdrukken, en in Les Folies Bergères beschrijft Huysmans dit café chantant op zulk eene meesterlijke wijze, dat het alledaagsche en gewone verheven wordt. In dit stuk hebben zijne zinnen eene statigheid, die men slechts in het proza van Flaubert en Villiers de l’Isle Adam aantreft.
Joris-Karl Huysmans (1848–1907)
Het streven om het leven zooveel mogelijk nabij te komen, zoowel als de behoefte om zijne aandoeningen te uiten, brengen menig auteur er toe, de indrukken, die hij ontvangt en de gedachten, die hem bezig houden in zijne personen over te brengen, waarvan het gevolg is, dat zij zich door hun gewaarwordingen en innerlijken strijd boven het gewone menschelijke verheffen.
Deze eigenschap, welke Huysmans met vele schrijvers gemeen heeft, wordt natuurlijk een psychologische fout, zoodra de artist alledaagsche menschen behandelt.
Als Huysmans bijv. in Les Soeurs Vatard (hoofdst. XVI) Desirée en Céline uit haar venster over den spoorbaan laat kijken, geeft hij eene prachtige beschrijving van een modern onderwerp, maar hij gaat te ver door aan deze meisjes een fijnheid van opmerking, een sentiment voor kleur te geven, welke hij bezit.
In En Ménage hindert ons niets van dien aard, wijl de beide hoofdpersonen, de letterkundige André Jayant en de schilder Cyprien Fibaille fijn ontwikkelde, nerveuse artisten zijn. –
Deze roman, naar mijne meening een der voortreffelijkste van onzen tijd – is, wat de geschiedenis betreft, zeer eenvoudig. Op een ongelukkigen avond komt André Jayant onverwacht naar huis en vindt een hem onbekende heer bij zijne vrouw. Eene scheiding is daarvan het gevolg, en de jonge man gaat op kamers wonen. Langzamerhand begint hij zich te vervelen, hij gevoelt behoefte aan een vrouw, kan niet meer werken – en neemt een maitresse. Deze liaison duurt niet lang, uit onverschilligheid, en ook wijl ze hem te veel geld kost, komt hij niet meer bij Blanche terug. Daarop ontmoet hij een meisje, dat hij vroeger heeft gekend, en leeft met haar tot zij naar Londen moet vertrekken. Deze scheiding dompelt hem op nieuw in het grijze, eentonige leven – en het eenige redmiddel is zich met zijn vrouw te verzoenen. De wond, die zij hem heeft toegebracht, is langzamerhand geheeld en hij vergeeft haar alles, waarop zij weder tezamen gaan wonen.
De knappe eigenschappen van dit werk, waarin geen zwakheid te ontdekken is, zijn veelzijdig. Naast de sobere realiteit, die reeds in het eerste hoofdstuk – als André te huis komend, de fatale ontdekking doet – tot hare volle uiting komt, moet men de groote psychologische kennis bewonderen. Weinig schrijvers zijn dan ook zoo diep in alle aandoeningen hunner personen doorgedrongen als Huysmans. Hij verbergt geen hunner zwakheden en hartstochten, en juist wijl niets verzwegen wordt, zijn zij zoo geheel mensch. Als de auteur in hoofdstuk VIII de gevolgen beschrijft van een losbandigen nacht en de ellende van den volgenden dag aantoont, herinnert hij den lezer aan hetgeen hijzelf wel heeft ondervonden. Ook hoofdst. VI, waarin La Crise Juponnière wordt beschreven, is een juiste, doordringende bladzijde uit het groote boek der menschelijke kwalen.
De drie vrouwen, die zich om André bewegen: Berthe, de stijve, getrouwe dame met burgerlijke ondeugden; Blanche, de prostituée van beroep, en Jeanne, de sympathieke minnares, zijn ware, levendig geteekende figuren, wier karakters en eigenschappen door fijne trekjes worden aangetoond.
Men heeft gezegd, dat in André en des Esseintes uit A Rebours geen onderscheid kan ontdekt worden. Dit is onjuist, want de eigenschappen der nerveuse, pessimistische menschen zijn bij laatstgenoemde zoo sterk ontwikkeld, dat hij een uitzondering is en bijna al het menschelijke heeft verloren. Deze jonge man, wiens zenuwen door het geringste in beroering worden gebracht, is onmachtig handelend op te treden, en zijn geringe levenskracht concentreert zich in zijne hersenen, die slechts indrukken opnemen en verwerken.
Ziekelijk, vol walging voor de wereld, waarin hij leeft en voor het genot, dat hij onder alle vormen heeft gesmaakt, trekt des Esseintes zich in een oud kasteel terug, hetwelk hij op de grilligste en meest verfijnde wijze laat inrichten. Daar brengt hij zijn tijd door met zich alles voor den geest te roepen wat hij heeft genoten, gezien en ondervonden, tot hij ziek wordt en voor zijne gezondheid naar Parijs moet terugkeeren.
Door dit vreemdsoortige werk, hetwelk de ziekelijke schoonheid van een teedere kasplant bezit, heeft het talent van Huysmans in een zekere richting de uiterste grens bereikt.
De grootste verdiensten van A Rebours zijn behalve het curieuse zielkundige proces, de meesterlijke schilderingen, nu eens vol realiteit, dan weder phantastisch, geheimzinnig, als de novellen van Edgar Allan Poe.
Na dezen roman – verschenen in 1884 – heeft Huysmans niets nieuws uitgegeven dan enkele bladzijden, o.a. de grootsche beschrijving van de Ouverture der Tannhäuser, want hij behoort niet tot die auteurs, welke ieder jaar – met het gemak van een leggende hen – van een paar dikke deelen bevallen. – Zijn rijk talent, alvorens zich wellicht op een anderen weg te begeven, schijnt behoefte aan rust te hebben.
April 1886
Arij Prins over J.-K. Huysmans
bron: De Nieuwe Gids. Jaargang 1. W. Versluys, Amsterdam 1885-1886
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Huysmans, Joris-Karl, J.-K. Huysmans
foto: jef van kempen
Esther Porcelijn
Taal van Tilburg
Iemand ‘liket’ een filmpje op internet.
Hamasleider als een natte dweil uit een auto gesleept.
Ik trek mijn pèkske aan voor de carnaval, het is een bananenpèkske.
Voor als de natte-dweilen-look uit het terrorfilmpje niet meer van nu is.
Je moet wat als je op sjantenelle gaat.
Natte dweilen doen het niet goed bij de ‘gasten’.
Dropshotje over mijn harige tanden en slagroom uit mijn navel.
Met de cárnaval een dansje wagen.
Er staat een man naar mij te loeren
Bert heet hij, Bert knikt en lacht ruim,
Bert is ’n goei mèns.
Pinteman vatten bij de schuimhorens.
Zuipen is voor vrouwen met baarden.
In de wereld gaat alles sneller
Mensen slepen elkaars lichamen voort
Facebook checken op de smartphone
Fucking random epic awesome as fuck
Third generation techno-memes ,epic fail.
Liked it, no just, you know, its like you troll.
I will troll the fuck out of you just,you know,
Posting some articles about stuff and shit.
Thinking it says something about my… you know…
Personality. My me, me me.
Oorlogen waaien verder,
Maar godnondedju wa is d’r veul gezèver.
En zodra ik die zachte klanken hoor
Weet ik dat de mensen meewaaien.
Een woord als: ‘leutig’ maakt alles licht,
Van goudgele pintjes en boterbloemvrouwen
Vrede zij met u. Aflaat betalen,
Van geschoren schaapjes en eikenhout.
“Sterfte? Da’s toch gewoon?
Iedereen zal d’r aan moeten geloven
Què dè betrèf.”
Warmte als oude enveloppen,
Naast kille lange I- en L- en K-vormige gebouwen
De È, ò, eu, ao, à.
Die klanken zouden versmelten tot grote
zandstenen rondbogige gotische vroeger gebouwen.
Waar witte vrouwen in lange jurken rond je dansen.
Kom dan bij mij dansen! Dans met mij!
Buiten is het koud, buiten de tong, op de tanden.
De T, je loopt tegen die harde plastic: “T” Keihard.
Dat is p’cies zo’n ding waar je niet omheen kan
Zo hèdde ge da wel met meer dingskes
Dat valt dan vies tegen ja, maar zo gaat het.
P’cies zôn dingske.
Net als de muziek van carnaval.
Hard en draaierig.
D’r is wel iemand die je opvangt,
met een glijbaan van de: ` (‘accent grave’).
Een zachte landing.
Dà ’s altij’.
Beter togen wij ons naar ’t café.
Beter gaan we samen, tegen de kou
In ons pèkske.
Dan lachen we wat,
Knikken we wat,
Begin ik weer over Hamas.
Zeg jij iets als: “Gôh, ja.”
En dan zeg ik: “inderdaad, erg hè?”
Dan zeg jij: “Ja, best, kei erg”
En ik: “mwa, ik begrijp het niet”
En jij: “niet alles is te begrijpen, dènk’.”
Dan rommel ik in de nootjes
En terwijl jij toekijkt
Vinden we daar onze subtekst.
Esther Porcelijn, 2012
Speciaal gemaakt voor de Taal van Tilburgdag
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Frank Wedekind
(1864-1918
Brigitte B.
Ein junges Mädchen kam nach Baden,
Brigitte B. war sie genannt,
Fand Stellung dort in einem Laden,
Wo sie gut angeschrieben stand.
Die Dame, schon ein wenig älter,
War dem Geschäfte zugetan,
Der Herr ein höherer Angestellter
Der königlichen Eisenbahn.
Die Dame sagt nun eines Tages,
Wie man zur Nacht gegessen hat:
»Nimm dies Paket, mein Kind, und trag es
Zu der Baronin vor der Stadt.«
Auf diesem Wege traf Brigitte
Jedoch ein Individium,
Das hat an sie nur eine Bitte,
Wenn nicht, dann bringe er sich um.
Brigitte, völlig unerfahren,
Gab sich ihm mehr aus Mitleid hin.
Drauf ging er fort mit ihren Waren
Und ließ sie in der Lage drin.
Sie konnt es anfangs gar nicht fassen,
Dann lief sie heulend und gestand,
Daß sie sich hat verführen lassen,
Was die Madam begreiflich fand.
Daß aber dabei die Tournüre
Für die Baronin vor der Stadt
Gestohlen worden sei, das schnüre
Das Herz ihr ab, sie hab sie satt.
Brigitte warf sich vor ihr nieder,
Sie sei gewiß nicht mehr so dumm;
Den Abend aber schlief sie wieder
Bei ihrem Individium.
Und als die Herrschaft dann um Pfingsten
Ausflog mit dem Gesangverein,
Lud sie ihn ohne die geringsten
Bedenken abends zu sich ein.
Sofort ließ er sich alles zeigen,
Den Schreibtisch und den Kassenschrank,
Macht die Papiere sich zu eigen
Und zollt ihr nicht mal mehr den Dank.
Brigitte, als sie nun gesehen,
Was ihr Geliebter angericht’,
Entwich auf unhörbaren Zehen
Dem Ehepaar aus dem Gesicht.
Vorgestern hat man sie gefangen,
Es läßt sich nicht erzählen, wo;
Dem Jüngling, der die Tat begangen,
Dem ging es gestern ebenso.
Frank Wedekind poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive W-X, Frank Wedekind
Bert Bevers
Caprice
Een gedicht zwicht niet voor het schuurpapier
van de logica en dus spoed ik mij op de cadans
van een stencilmachine in dromen door een stad
die het Milaan van Ermanno Olmi moet zijn.
Hoe er oogharen van Lombarden in hun keramiek
zijn beland, er verraad à gogo wordt gepleegd.
Beloftes aan het verleden hebben geen zin.
Verschenen in Andere taal, Litera-Este, Borgerhout, 2010
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
Arij Prins (1860-1922)
J.K. Huysmans,
door Arij Prins
I
De werken van dezen artist worden slechts door weinigen begrepen, wijl zij hooge, moeielijke kunst zijn.
Het groote publiek, voorgelicht door onkundige critici, zonder kunstenaarsziel, die angstvallig gekeerd zijn tegen elke nieuwe uiting, beschouwt Huysmans als een soort van letterkundigen anarchist, die het ‘schoone’ tracht omver te werpen, en met voorliefde in het onreine wroet.
De volbloed naturalisten daarentegen duiden het hem euvel, dat hij in A Rebours der werkelijkheid ontrouw is geworden, en in des Esseintes eene onmogelijke, onbestaanbare persoonlijkheid heeft gegeven.
Maar voor ‘les raffinés’, die noch aan het onderwerp, noch aan een school hechten, is Huysmans laatste roman de meesterlijke droom van een verfijnd nerveus artist.
Dit verschil van meening, waardoor bewezen wordt dat iedereen, hetgeen zeer menschelijk is, zich het meest voelt aangetrokken tot die werken, welke met zijn temperament in overeenstemming zijn, heeft mij er toe gebracht den arbeid van een artist te ontleden, die, alhoewel van nederlandsche afkomst, in ons vaderland bijna geheel onbekend is.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Huysmans behoort niet tot die kunstenaars, wier talent slechts naar een kant sterk ontwikkeld is, slechts één overheerschende eigenschap heeft, waardoor het gemakkelijk is hunne werken te analyseeren. Integendeel bij een nauwgezet bestudeeren zijner romans ontdekt men steeds nieuwe zijden van zijn talent. Deze veelzijdigheid, deze aaneenschakeling van schoone eigenschappen, welke men slechts bij eerste rangs artisten aantreft, verzwaart de critiek, en is een der hoofdoorzaken, dat Huysmans bijna immer verkeerd beoordeeld wordt.
De meeste lieden, hun oordeel grondend op het stoute, krachtige realisme, dat in Huysmans’ werken doorstraalt, hebben hem bij Zola vergeleken, en zelfs gezegd dat hij hem navolgde. Dit is eene grove dwaling.
Zola verheerlijkt zijn tijd in de bewonderenswaardige serie der Rougon Macquart, het groote letterkundige monument dezer eeuw. Hij schildert met breede, krachtige lijnen en sterke kleuren alle lagen der maatschappij. En ofschoon de voorvechter van het naturalisme, wordt hij dikwijls door vroegere lectuur en denkbeelden tot het romantische aangetrokken, waardoor menig bladzijde in zijn romans – vooral in Germinal – in tegenspraak met zijne kunstbeginselen is.
Huysmans, die trouwens jonger is, staat in het geheel niet onder den invloed der romantiek. Hij mist de verbazingwekkende kracht en het overweldigende van Zola, maar is daarentegen fijner, nerveuser en dringt dieper door in de aandoeningen zijner personen.
Zeer zelden behandelt hij ook een grooten kring van menschen, meestal teekent hij enkele personen, doorgaans zelfs in eene beperkte omgeving. – En als hij de behoefte gevoelt het moderne Parijs te ontvluchten, dat hij met smartelijke volharding bestudeert, droomt hij in A Rebours eene ideale woning, waarin zich de ziekelijke des Esseintes beweegt, die door zijne aandoeningen en denkbeelden op de uiterste grens van het menschelijke staat.
Eveneens is er groot verschil in de taal van beide schrijvers. Zola’s zinnen zijn machtig, zwaar gebouwd, vallen als mokerslagen neder, en alhoewel hij over een rijken woordenschat beschikt, blijft hij eenvoudig, zelfs verstaanbaar voor vreemdelingen. – Huysmans bewerkt, ciseleert zijne zinnen meer, tracht evenals Flaubert, de allerfijnste indrukken weder te geven, en om dit te bereiken bedient hij zich van nieuwe, ongekende uitdrukkingen, of graaft, zooals in A Rebours, oude vergeten woorden op.
Bij Huysmans geniet men reeds bij het lezen van enkele regels; bij Zola staat men vol bewondering voor een bladzijde.
Groot onderscheid is er ook in den grondtoon hunner werken. Beide kunstenaars zijn pessimisten, maar in verschillenden graad.
Zola is vol medelijden, milder, dikwijls zelfs optimistisch, want hij bewondert onze eeuw en ziet met groot vertrouwen de toekomst tegemoet. Huysmans verfoeit, verafschuwt onzen tijd en schaart zich naast Edm. de Goncourt, die van le menaçant avenir promis par le petrole et la dynamite spreekt. (Zie voorrede van Chérie.) En in al zijne werken bespeurt men, dat hij van het ellendige, het doellooze, het nietige van ons bestaan overtuigd is.
In de meesterlijke studie, die de groote fransche criticus Emile Hennequin over Le Pessimisme des Ecrivains heeft geschreven, zegt hij:
‘Comme la rose et comme l’orchidée double, l’homme supérieur, l’artiste, l’homme de lettres est un monstre, un être factice et délicat, incomplet en certaines parties, anomalement developpé en d’autres. Il est constitué d’une façon spéciale, à la fois maladive et admirable, dans son intelligence, sa sensibilité et sa volonté; les émotions qu’il élabore en livres, le soumettent à certaines necessités de letères; il occupe dans la société, à la quelle; il demeure extérieur et étranger, une position nécessairement douloureuse.’
Daarop bewijst Hennequin, dat de zenuwen van zulk een persoon, die voortdurend van alles indrukken ontvangt, welke aan gewone gezonder schepselen onbekend zijn, door den zwaren arbeid, verbazend prikkelbaar en overspannen worden. En verder steunend op Herbert Spencer, die in zijne Principes de psychologie heeft verklaard, que toute impression médiocre et salutaire est agréable, toute impression extréme et nuisible douloureuse, toont hij aan welke de oorzaken zijn, dat de artist aux fibres delicatement vibrantes, au lieu d’être affecté, vivement mais également, par les sensations agréables et les douloureuses tend plutôt à s’assimiler ces dernières et transforme même les jouissances en sources de peine.
Aan Hennequin komt dan ook door deze studie de eer toe, duidelijk te hebben uiteengezet hoe het komt, dat bij de moderne schrijvers als Flaubert, Zola, de Goncourt en Huysmans, aangename indrukken tot donkere, smartelijke bladzijden worden omgezet, en dat het onaangename zelf nog zwarter wordt gemaakt,
Van dit viertal auteurs heeft Huysmans deze eigenschap zeker in de sterkste mate.
Joris-Karl Huysmans (1848–1907)
Door de omstandigheden genoodzaakt in aanraking te komen met eene maatschappij, die hij verfoeit, tot aan den hals gedompeld in de ellende van het dagelijksche bestaan, hebben alle ontberingen en onaangenaamheden, die hij heeft leeren kennen, hem smartelijk getroffen. Niet één schrijver heeft dan ook zoo juist en scherp de aaneenschakeling van kleine misères (die zulk een plaats in ons leven innemen) opgemerkt, geanalyseerd en weergegeven.
In het zoo zeldzame werkje A. Vau l’eau toont hij aan welk een treurig leven de meeste ongehuwde heeren leiden, in L’Obsession hoe landerig men zich na enkele rustdagen gevoelt, en in het meesterlijke hoofdstuk VIII van En Ménage beschrijft hij den onaangenamen dag, die voor menschen met een zwak gestel op een ‘nuit blanche’ volgt. Maar Huysmans is nog dieper in de ellenden van het huishouden, het huwelijksleven en collages, doorgedrongen, en juist wijl zijne opmerkingen zoo menschkundig zijn, zoo geheel overeenstemmen met hetgeen wij zelf ondervinden en gevoelen, treffen zij ons dieper, dan de werken waarin groote catastrophen worden behandeld, en kwalen worden beschreven, die wij als toeschouwers uit de verte bezien.
En het hierboven aangegevene is er ook de oorzaak van, dat Huysmans dit alles op pessimistische wijze beschrijft. Om slechts een voorbeeld aan te halen, volgt uit En Ménage een gedeelte van een gesprek tusschen den letterkundige André Jayant en den schilder Cyprien Fibaille, waarin eerstgenoemde mededeelt waarom hij getrouwd is:
‘Je me suis marié parfaitement, parce que ce moment là était venu, parce que j’étais las de manger froid, dans une assiette en terre de pipe, le diner apprêté par la femme de ménage ou la concierge. J’avais des devants de chemise qui baîllaient, et perdaient leurs boutons, des manchettes fatiguées – comme celles que tu as là, tiens – j’ai toujours manqué de mèches à lampes et de mouchoirs propres. L’été lorsque je sortais, le matin, et ne rentrais que le soir, ma chambre était une fournaise, les stóres et les rideaux étant restés baissés à cause du soleil; l’hiver c’était une glacière sans feu, depuis douze heures. J’ai senti alors le besoin de ne plus manger de potages figés, de voir clair quand tombait la nuit, de me moucher dans des linges propres, d’avoir frais ou chaud suivant la saison. Et tu en arriveras là, mon bon homme; voyons sincèrement, là, est ce une vie que d’être comme j’étais et comme toi, tu es encore? est ce une vie que d’avoir le coeur perpétuellement barbouillé par les crasses des filles; est ce une vie que de désirer une maîtresse lorsqu’on n’en a pas, de s’ennuyer à périr, quand on en possêde une, d’avoir l’âme à vif quand elle vous lâche, et de s’embèter plus formitablement encore quand une nouvelle vous la remplace? Oh non par exemple! Bêtise pour bêtise, le mariage vaut mieux.‘
Hoe somber, troosteloos deze woorden ook zijn, zal toch zeker menigeen er de treffende waarheid van inzien.
Dikwijls ontdekt men in het werk van een kunstenaar hoedanigheden, die, ofschoon schijnbaar met elkander in strijd, toch uit zijn temperament voortvloeien en elkaâr de hand reiken. Zoo ook bij Huysmans, die tegelijk pessimist en humorist is. Zijn humor heeft echter niets gemeen met die der engelsche en duitsche schrijvers. Het grof belachelijke mist men; Huysmans is daarvoor een te fijn gevoelig artist. Om een banale couranten-uitdrukking te bezigen: ‘hij brengt de lachspieren niet in beweging’, maar bij enkele personen, bij enkele scènes geniet de geest door de fijne trekjes en zuiver geestige teekening. – Een uitstekend geslaagde figuur is in dit opzicht Mélanie, de goedige wauwelende dienstbode van André Jayant.
En enkele maal, zooals in de schildering van Gingenet uit Marthe, een schreeuwerige drinkebroêr, denkt men aan de koddige figuren van Brouwer en Ostade. – Daardoor verraadt Huysmans, dat hij van hollandsche afkomst is.
Gesproten uit een geslacht van schilders – zijn vader en grootvader hanteerden het penseel en in de Louvre hangen zelfs doeken van een zijner voorzaten – is het niet te verwonderen, dat Huysmans als beschrijvend artist zeer hoog staat. Met verbazende juistheid en fijn gevoel voor kleur, weet hij den ontvangen indruk van een landschap of stadsgezicht in woorden weer te geven, en zijne beschrijvingen zijn meestal zoo krachtig, dat men ziet hetgeen op het papier is gebracht.
Vurig bewonderaar der oud-hollandsche meesters, heeft Huysmans menigmaal getracht datgene te geven wat zij hebben gepenseeld, o.a. in de meesterlijke kermisbeschrijving in Les Soeurs Vatard.
Met voorliefde schildert hij ook de kwijnende landschappen met halfdoode boomen en bleek, ongezond gras, welke Parijs omringen, of typige oude buurten met smerige, hooge huizen, waarin eene levendige, handeldrijvende bevolking woont. Verscheidene dezer beschrijvingen zijn heerlijke vondsten, want geen artist heeft meer dan Huysmans in alle hoeken en gaten van de groote stad rondgesnuffeld.
Een ander maal, en dit is voornamelijk in den laatsten tijd het geval, verlaat hij de realiteit, en geeft in enkele geniale bladzijden den indruk weder, die de etsen van Odilon Redon op hem hebben gemaakt, of wel beschrijft in A Rebours de schilderij van Gustave Moreau: Salomé dansend voor Hérode: Ses seins ondulent et au frottement de ses colliers, qui tourbillonnent, leurs bouts se dressent; sur la moiteur de sa peu les diamants attachés, scintillent; ses bracelets, ses ceintures, ses bagues crachent des entincelles….
Deze beschrijving wedijvert in schoonheid met de heerlijke bladzijden in Salammbo.
Van groote kracht, gepaard met eene soberheid in woorden, getuigt de wijze waarop de inval der Hunnen wordt geschilderd (A Rebours, pag. 46).
‘Tout disparut dans la poussière des galops, dans la fumée des incendies. Les tenèbres se firent, et les peuples consternés tremblèrent, écoutant passer avec un fracas de tonnerre l’épouvantable trombe. La horde des Huns rasa l’Europe, se rua sur la Gaule s’écrasa dans les plaines de Châlons ou Aétius la pila dans une effroyable charge. La plaine gorgée de sang, moutonna comme une mer de pourpre, deux cent mille cadavres barrèrent la route, brisêrent l’élan de cette avalanche qui deviée, tomba, éclatant en coups de foudre sur l’Italie ou les villes exterminées flambèrent comme des meules.’
In deze bladzijden gevoelde Huysmans de behoefte het moderne leven den rug toe te keeren en zich in vroegere tijden te verplaatsen, waarin zijn phantasie in alle vrijheid kon ronddwalen.
wordt vervolgd
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Huysmans, J.-K., J.-K. Huysmans
Henry Bataille
(1872-1922)
Le beau voyage
Les trains rêvent dans la rosée, au fond des gares…
Ils rêvent des heures, puis grincent et démarrent…
J’aime ces trains mouillés qui passent dans les champs,
Ces longs convois de marchandises bruissant,
Qui pour la pluie ont mis leurs lourds manteaux de bâches,
Ou qui forment la nuit entière dans les garages…
Et les trains de bestiaux où beuglent mornement
Des bêtes qui se plaignent au village natal…
Tous ces rands wagons gris, hermétiques et clos,
Dont le silence luit sous l’averse automnale,
Avec leurs inscriptions effacées, leurs repos
Infinis, leurs nuits abandonnées, leurs vitres pâles…
Henry Bataille poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bataille, Henry
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
Sonnet 154
The little Love-god lying once asleep,
Laid by his side his heart-inflaming brand,
Whilst many nymphs that vowed chaste life to keep,
Came tripping by, but in her maiden hand,
The fairest votary took up that fire,
Which many legions of true hearts had warmed,
And so the general of hot desire,
Was sleeping by a virgin hand disarmed.
This brand she quenched in a cool well by,
Which from Love’s fire took heat perpetual,
Growing a bath and healthful remedy,
For men discased, but I my mistress’ thrall,
Came there for cure and this by that I prove,
Love’s fire heats water, water cools not love.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
foto: jef van kempen
Esther Porcelijn
Niet nog een column over Stapel
Diederik Stapel was weer overal in het nieuws. Als hij dan eindelijk na twee dagen uit het nieuws en uit de carrousel van Pauw en Witteman is gezwiept, dan moddert zijn naam nog even door in alle columns en blogs van opiniebladen en online magazines. Best wel irritant eigenlijk.
Bert Brussen (De Jaap) schreef op dinsdag 3 december een zeer kritische en scherpe analyse van het boek van Stapel:
Hierin duidt Brussen het boek van Stapel als een symptoom van zijn nog altijd bestaande hang naar aandacht en erkenning. Voor Brussen is de kritiek en de ‘karaktermoord’ op Stapel ook een aanduiding van de angst van mensen om medeplichtig te zijn aan ditzelfde klimaat waar Stapel in floreerde. Als je iemand aanwijst als de zondebok en zijn handelen beschrijft als onmenselijk, dan zijn alle andere mensen in elk geval niet zoals hij en hoef je ook niet bang te zijn dat je zelf zo bent of zou kunnen zijn; Stapel is onmenselijk, jij niet, dus jij bent niet zoals Stapel.
De sociale psychologie als wetenschap moet er ook aan geloven in de analyse van Brussen en van de commissie Levelt: ‘Stapel kon zo handelen door gebrek aan kritiek.’
De hele wetenschap der Sociale Psychologie heeft een enorme opdonder gekregen, eventueel terecht. Maar gezien Stapel als monster is afgeschilderd, valt de rest van de sociaal psychologen onmiddellijk buiten die categorie.
Onder filosofen worden wetenschappen als sociale psychologie eigenlijk vrij snel als pseudo-wetenschap bestempeld. Een bepaalde tak van de filosofie zal tot in het einde der tijden puur empirisch onderzoek een onvolledige bron van kennis vinden, andere takken van de filosofie zullen niet zozeer tegen dit soort onderzoek zijn, maar zullen te hapklare conclusies wel altijd wantrouwen. Het is makkelijk om vanaf de zijlijn te zeggen, maar had één filosoof bij de onderzoeken van Stapel gezet, en die had de conclusies onmiddellijk bevraagd: Hoe weet je dit zeker? Zijn dit soort data niet altijd heel contingent? Weet je zeker dat je deze conclusie niet hebt getrokken omdat je dit eigenlijk in je vraagstelling al had verwacht? Kun je echt zo hard stellen dat iemand die a doet, altijd in de categorie b valt?
Grappig is dat de Stapel-affaire niet zo heel uitgebreid is besproken op het departement Filosofie, ook omdat niemand hem persoonlijk kende, en wij geen van allen college van hem hadden maar misschien ook omdat het filosofen niet verbaast.
Toen de affaire een affaire begon te worden besefte ik pas echt hoeveel impact dit had op de universiteit toen ik hierover vragen kreeg van vrienden uit andere steden. Van een afstand lijkt zoiets wat te zeggen over de gehele universiteit, terwijl een vriend van de Uvt, die psychologie studeert, ook nooit college van Stapel had gevolgd en eigenlijk niet precies wist wie het was.
Imagoschade. Er is alleen al sprake van imagoschade omdat het zovaak genoemd wordt. Er is sprake van imagoschade dus is er sprake van imagoschade.
Een paar dagen geleden besprak ik de nieuwtjes over Stapel met een vriend van mij uit Rotterdam. Ik was heftig aan het vertellen over onderzoekers die hun graad dreigen te verliezen, over onderzoekers die ineens tien onderzoeken van hun publicatielijst moeten schrappen en zo ongeveer opnieuw moeten beginnen. Ik stelde mij voor dat dit hun levenswerk is en dat dit nu een lege huls blijkt te zijn.
De vriend antwoordde met: “Maar dat is toch niet erg? Niet echt erg.”
Dus ik vertelde nog heftiger over imagoschade en onderzoeksgeld, over geloofwaardigheid en over de wetenschap als autoriteit.
De vriend vond het nog altijd niet echt iets wat ‘erg’ genoemd kan worden, hij zei dat als iets te maken heeft met geld dit nog niet meteen erg is.
Ik begreep wel wat hij bedoelde, het is niet erg zoals dode kinderen erg zijn, niet erg zoals voedselbanken zonder voedsel. Dat soort dingen zijn veel erger. Als ik dat niet al zou vinden dan zou ik het wel moeten vinden, anders ben ik een monster en dus een soort Stapel.
Het spreekt voor zich dat dit een ander soort erg is. Maar het is erg. Dat moet wel even benoemd worden natuurlijk.
Imagoschade om de imagoschade.
Erg om de erg.
Ik erken dit automatisch door deze tekst te schrijven, als ik het niet erg vond, of erg was gaan vinden of er niets van zou vinden dan zou ik dit niet schrijven.
Misschien toch goed dat de vriend van mij die vraag stelde: is het echt erg?
Het is niet alleen goed door het antwoord dat je zou kunnen geven, maar goed omwille van de vraag zelf. Anders zou ik toch zomaar iets vinden omdat het gevonden dient te worden. Dat soort vragen hadden aan Stapel gesteld moeten worden.
En nu zal ik niets meer schrijven over deze affaire, heus beloofd!
Ik zal er niets meer over schrijven omdat ik er verder niets aan toe te voegen heb. Ik hoop dat er beter onderzoek gedaan wordt en dat mensen die er nog wel over schrijven dit niet doen om zichzelf buiten Stapel te plaatsen als een zichzelf schoonwassende vingerwijzer. Klaar nu. Echt. Ja echt.
Stapel.
Esther Porcelijn (27) studeert filosofie (bachelor) aan de Universiteit van Tilburg en is stadsdichter.
Eerder gepubliceerd in UNIVERS 2012
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Frank Wedekind
(1864-1918)
Ilse
Ich war ein Kind von fünfzehn Jahren,
Ein reines unschuldsvolles Kind,
Als ich zum erstenmal erfahren,
Wie süß der Liebe Freuden sind.
Er nahm mich um den Leib und lachte
Und flüsterte: O welch ein Glück!
Und dabei bog er sachte, sachte
Den Kopf mir auf das Pfühl zurück.
Seit jenem Tag lieb ich sie alle,
Des Lebens schönster Lenz ist mein;
Und wenn ich keinem mehr gefalle,
Dann will ich gern begraben sein.
Frank Wedekind poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive W-X, Frank Wedekind
Henry Bataille
(1872-1922)
Les doux mots . . .
Les doux mots que morte et passée…
On dirait presque des mots d’amour,
De sommeil et de demi-jour…
La plupart des mots que l’on sait
N’enferment pas tant de bonheur.
On dit Marthe et l’on dit Marie,
Et cela calme et rafraîchit. –
Il y a bien des mots qui pleurent
Ceux-là ne pleurent presque pas…
Marthe, c’est, au réveil, le pas
Des mères dans la chambre blanche,
C’est comme une main qui se pose,
Et l’armoire sent la lavande…
Il faut murmurer quelque chose
Pour se bien consoler, des mots,
N’importe lesquels s’ils consolent,
S’ils endorment et tiennent chaud. –
Ah! loin des meilleures paroles,
Les doux noms que Marthe et Marie,
Les doux mots que morte et passée…
1893
Henry Bataille poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bataille, Henry
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature