Or see the index
Emily Bronte
(1818-1848)
No Coward Soul Is Mine
No coward soul is mine,
No trembler in the world’s storm-troubled sphere:
I see Heaven’s glories shine,
And faith shines equal, arming me from fear.
O God within my breast,
Almighty, ever-present Deity!
Life–that in me has rest,
As I–undying Life–have Power in Thee!
Vain are the thousand creeds
That move men’s hearts: unutterably vain;
Worthless as withered weeds,
Or idlest froth amid the boundless main,
To waken doubt in one
Holding so fast by thine infinity;
So surely anchored on
The steadfast rock of immortality.
With wide-embracing love
Thy spirit animates eternal years,
Pervades and broods above,
Changes, sustains, dissolves, creates, and rears.
Though earth and man were gone,
And suns and universes ceased to be,
And Thou wert left alone,
Every existence would exist in Thee.
There is not room for Death,
Nor atom that his might could render void:
Thou–Thou art Being and Breath,
And what Thou art may never be destroyed.
Emily Jane Brontë poetry
(No Coward Soul Is Mine was her last poem)
fleursdumal.nl magazine
More in: Anne, Emily & Charlotte Brontë, Archive A-B, Brontë, Anne, Emily & Charlotte
JACE van de Ven
Over het kunstbeleid van de provincie Noord-Brabant
Het gaat me niet om de ham, want hoe je het ook wendt of keert, qua prijs- kwaliteitsverhouding is die van de Lidl toch de beste. Het gaat me er ook niet om dat het in Italië is, want het declarerende deel der natie slaagt er ook op de Veluwe wel in om er in één weekend met zijn enkelen een heel jaarsalaris door te draaien. Het gaat me zelfs niet om het onderwerp, om eerlijk te zijn gaat het me om de mensen.
Ze zeggen wel eens ‘je moet niet op de man of vrouw spelen’ maar in verkiezingstijd willen diezelfde man of vrouw wel dat we op hen stemmen. Dus speel op man of vrouw, dat is wel zo eerlijk. Maar dat even vooraf. Eerst een lied:
Toen hertog Jan kwam varen
te peerd parmant, al triomfant
na zevenhonderd jaren
hoe zong men t’ allen kant
Harba lorifa, zong den hertog
harba lorifa-aha
na zevenhonderd jaren
in het edel Brabants land
In de ruim dertig jaar dat ik journalist was bij de Brabantse Plattelandsbode ben ik er vaak genoeg geweest om erover mee te kunnen praten. Het is er of je even uit onze hectische tijd stapt. Je houdt op om in minuten, uren of zelfs dagen te denken. Alles wat hier gebeurt, als er al iets gebeurt, heeft minstens een week nodig om op gang te komen. Maar als ze er eenmaal aan beginnen dan blijven ze wel bezig. Niemand heeft hier ook maar de minste behoefte om een zaak die bezig is, af te werken. Ze leggen een dossier onder op de stapel, middenin de stapel, of boven op de stapel maar nooit op het werkblad van een bureau…, in ons onvolprezen provinciehuis van architect Maaskant in Den Bosch. Het was jarenlang het hoogste gebouw van Brabant. Dat is het niet meer, maar nog wel het hoogst verheven gebouw, zo goed als onbereikbaar voor u en mij, het had bij wijze van spreken net zo goed in Parma kunnen staan.
Iedereen drinkt er koffie, de hele dag door, de gedeputeerde, de ambtenaar, de telefoniste, de bode, ze hangen op hun kamer naar hun Ipod te staren of schuiven een deel van de stapel dossiers op een lekker plekje op hun bureau om er hun hoofd op te leggen, ze geeuwen een keer en rusten verder in vrede alle werkdagen van het jaar, op die paar uitslovers na die minstens drie keer per dag naar het toilet banjeren om zich af te rukken.
Alleen al aan de ongeëvenaarde klasse waarmee ze liggen te snurken, te lurken of hun lid te schurken, kun je zien dat het Brabantse provincieambtenaren zijn. Daar is over gezongen:
Ik kom uit Brabant, kunde gij da zien
Ik kom uit Brabant of hurde da misschien
Of kunde et ruiken bovendien
ik wil nie ruilen, nog nie mischien
Als je als journalist opbelt naar het provinciehuis voor wat informatie van die of die, dan is er die nooit, MAAR…, maar, hij of zij belt u zo spoedig mogelijk terug.
Na enige weken word je als gewone Jan met de Pet wat ongeduldig en informeert op een zonnige maandagochtend hoe het ermee staat. Och, daar heb je pech, de onderhavige ambtenaar is vandaag juist voor studie op een hijssessie van Brabantse streekbieren en mag daar niet gestoord worden. Nee, morgen is hij er ook niet, want dan krijgt hij compensatie-uren voor het feit dat hij vanavond door moet hijsen. En overmorgen? Nee, dan heeft iedereen hier ATV, de dag daarna vieren we het Zalig Peerke Donders en dan is het alweer vrijdag. Vrij…dag, vrijdag voorbijdag begrijp je.
Nee, dat begrijp ik niet.
O, het is toch niet zo moeilijk, vrijdag, de week alweer voorbijdag, snap je het nu?
Ik zie aan uw gezichten dat u vindt dat ik overdrijf, want hoe kan het dan dat ik van de provincie toch ooit een foldertje, een aanslag, of een afgewezen subsidieverzoek heb toegestuurd gekregen, zie ik u denken.
Dat kan, maar dat kwam eigenlijk niet van de provincie. Dit soort werkzaamheden besteden ze daar uit, begrijpt u. Van tijd tot tijd zijn er provincieambtenaren die niet meer naar het provinciehuis gaan. Waarom zou ik, zeggen ze, thuis hebben we ook goeie koffie en rukken kun je overal.
En dan begint zo’n ambtenaar een adviesbureau. Hij krijgt tegen vijf keer teveel aan kosten het werk toebedeeld dat zijn collega’s in het provinciehuis eigenlijk zouden moeten doen en laat het voor een tiende van dat geld uitvoeren door familieleden of kennissen. Zelf bezoekt hij natuurlijk nog wel de veelvuldige borrels en recepties op zijn ouwe kantoor. Iedereen is vol lof over zijn pappen en nathouden-netwerk. Ze zingen er zelfs over:
Het leven is goed in het Brabantse land
Het land waar mijn wieg heeft gestaan
Daar heb ik voor altijd mijn hart aan verpand
Dat land doet mijn hart sneller slaan
De laatste jaren regelen dit soort bureaus ook de kunst in Brabant. Goed, we hebben daar een gedeputeerde voor, Brigitte van Haaften, maar dat is iemand die, zoals de meeste gedeputeerden en wethouders, in het normale bedrijfsleven nooit een belangrijke functie zou hebben gehad. Ze behoort tot het slag politici dat in hun partij altijd braaf de folders heeft rondgebracht en koffie heeft gezet als die er moest zijn en die daarom op een gegeven moment beloond wordt. Dat ze eigenlijk niks anders kan dan folderen en koffie zetten doet er niet toe.
Dan is er ook nog een cultureel ambtenaar, Pierre Rutgers, wiens enige verdienste het is al meer dan dertig jaar op een plek te zitten die eigenlijk bedoeld is voor iemand die iets uitvoert. Maar zoals eerder beschreven: Pierre snurkt, lurkt en schurkt. Dat laatste overigens alleen als hij hem omhoog kan krijgen.
Dus moet je als je iets wil op kunstgebied in Brabant terecht bij het BKKC en als je een amateurkunstenaar bent bij de Kunstbalie. Beide instellingen hebben met elkaar gemeen dat ze een directeur hebben die veel teveel betaald krijgt, die blabla beweert dat ze Brabant op de kaart gaan zetten -alsof iemand daarom gevraagd had- en die je nooit ergens ziet waar iets cultureels gaande is. In het geval van Chris van Koppen van het BKKC is dat niet zo verwonderlijk omdat hij in Noord-Holland woont, daar ook nog een drukke baan heeft als schoolbestuurder en uitgever en omdat hij dat Brabant op de kaart zetten er eigenlijk maar even bijdoet. Daarbij heeft hij zich omringd met bijna dertig mensen die de kennis van kunst en cultuur, zoals afgekort in het BKKC met hem uitdragen. Samen maken ze exact genoeg op om niets meer over te houden om de plekken waar wel kunst gemaakt wordt te ondersteunen. Ook dit podium, Paradox, het muzikaal interessantste podium van Zuid-Nederland, krijgt niets meer sinds Van Koppen en zijn BKKC er zijn.
Bij de Kunstbalie, idem dito, als je daar als amateur aanklopt, krijg je te horen, ga maar naar een plaatselijke muziekschool of kunsteducatiecentrum: wij zijn er niet voor jou. Wij zijn er om Brabant op de kaart te zetten.
Sinds Chris van Koppen en Jan Stoffels er zijn is het licht in Brabant uitgegaan en wonen we weer in het donkere zuiden. Zo lang er mensen in het provinciehuis zitten die zelf niets kunnen of willen, maar die door radde praters -blablablabla- best op de kaart gezet willen worden, wat dat ook wezen moge. Hoelang gaat dat nog duren???
Brabantse nachten zijn lang
Brabantse nachten zijn lang
Ze komen wat langzaam op gang
Ja maar dan, ja maar dan…
(c) 2013 JACE van de Ven
JACE van de Ven: Over het kunstbeleid van de provincie Noord-Brabant
fleursdumal.nl magazine
More in: JACE van de Ven, The talk of the town, Ven, Jace van de
Eindpunt
De trein stopt bij elk station
een lange rit
ik lees wat, dommel in, schrijf iets op
denk aan mijn moeder hoe ze alleen
in het bed ligt, ze slaapt wellicht
De trein schokt bij elk vertrek
alles kan veranderen, weet ik
zelfs de uren blijven niet klokvast
ik kijk naar buiten, naar een zwart vlak
geen contouren, geen schakeringen
gewoon donker
de nacht heeft een andere stem dan overdag
mijn woorden komen onvast in een boekje
ze dansen grillig, gisteren nog niet
ik voel aan mijn schouder, een pijnlijke trek
de koude hangt rond de spieren, slecht
morgen neem ik een bad, schrob mijn huid rood
wrijf ze in met olie
dan eet ik een uitgebreid ontbijt met eieren
wandel in de stad
koffie met taart, een tweede koffie zonder taart
‘s avonds een paar glazen wijn
om het alleen zijn te verdoezelen
de toekomst te verdoven
mama, ben ik er nog niet ?
Erica De Stercke
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, De Stercke, Erika
Frank Wedekind
(1864-1918)
Wegweiser
Zum Wassertrinker bin ich nicht geboren,
Das kann euch meine edle Muse zeigen;
Sie singt beim Wein und fällt in tiefes Schweigen,
Wenn sich der letzte Schluck im Bauch verloren.
Dem Wasser hab ich ew’gen Haß geschworen,
Weil ihm der Zauberdünste keiner eigen,
Die traumschwer aus dem dunklen Becher steigen,
Den ich zum Weiser mir des Wegs erkoren.
Er ist ein gar verständiger Geselle,
Er drängt direkt mich zu des Tempels Schwelle
Und öffnet meinem Blick die dunklen Türen.
Im Taumel tapp ich nach der heiligen Zelle
Und muß des Ortes Weihe nur verspüren,
Dann ist’s kein Kunststück mehr, mich zu verführen.
Frank Wedekind poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive W-X, Frank Wedekind
Cyriel Verschaeve
(1874-1949)
DE MEEUW
Waar men geen kleinheid kan ontwaren,
Maar zij alleen nog blijven leven:
De hemel waar de wolken varen,
De zee waarop de baren streven,
Daar streeft zij, vaart zij met haar mee
En hangt in den hemel boven de zee.
Als zeeschuim wit, blauw als de baren,
Mag zij haar moeders kleuren dragen;
Haar wentlend-boogde vleugels varen,
Gelijk de baren wiegewagen,
Ver, eenzaam ver van elke ree,
Alleen bij zijn moeder, ‘t kind van de zee.
In ‘t maatloos ruim van ijle luchten
En wijde zeeën blijft zij hangen;
Hun eenzaamheid doet haar niet vluchten.
Hun woede ziet zij zonder bangen,
Hoog in des zeewinds storm of vree
Daar hangt zij en volgt het leven der zee.
De zeewind is de zeedrift, vogel!
Als zeeliefde breed, als zeehaat machtig.
O span en stijf uw sterken vlogel,
Houd in den wind u, worstel krachtig,
Leef ‘t reuzen-driftenleven mee:
Al wie haar drift voelt, leeft met de zee.
Zij houdt haar driften eeuw op eeuwen;
Zij doen haar naar den hemel zingen
Of naar de donkre helle schreeuwen.
Blijf hangen in haar eeuwige kringen,
Al kost het moeheid, worstlen, wee;
Slechts wie van haar drift lijdt, vat ook de zee.
De zee te zien, haar drift te voelen
Den afgrond-wijden zieleboezem
Met brede golven binnenspoelen,
O daarvoor mag men tot den droesem
Den kelk wel legen van haar wee.
Slechts ‘t bittere water wordt ook de zee.
Blijft heel uw deel in de zeedrift vergen,
En, stormt hij langs de oneindige banen,
Huil, lijk uw broeder uit de bergen,
Met al de stormen en de orkanen
Het eindloos lied der grootheid mee,
O wildschone meeuwe, o arend der zee.
(12 october 1909)
♦ ♦ ♦
‘Gij gaat toch nooit pastoor worden?
(…)
‘Ik ga schrijver worden lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle.’
‘Maar dat zijn pastoors!’
(Hugo Claus, Het verdriet van België)
DE BETONNEN HEILIGE
Meer over Cyriel Verschaeve
Jef van kempen over Cyriel Verschaeve
Cyriel Verschaeve poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: *War Poetry Archive, Archive U-V, Cyriel Verschaeve
Christine de Pisan
(ca 1364-1430)
BALLAD
Farewell, my lady dear and dread,
Farewell, of all sovereign and queen,
Farewell, perfect and sacred head,
Farewell, who dost all honour mean,
Farewell, true heart, loyal and clean,
Farewell, best flower the world doth bear,
Farewell, yet not farewell, O white and fair!
Farewell, O wise, that no ill said,
Farewell, river that made life green,
Farewell, in whom fame harboured,
Farewell, voice that all ears could win,
Farewell, solace of all my teen,
Farewell, whose grace is wide as air,
Farewell, yet not farewell, O white and fair!
Farewell, soft look that through me sped,
Farewell, more fair than Helen queen,
Farewell, body and sweet soul wed,
Farewell, thou most gracious demesne,
Farewell, pole-star, joyous and keen,
Farewell, fountain of valour rare,
Farewell, yet not farewell, O white and fair!
Farewell, Princess of noblest mien,
Farewell, thou aweing smile serene,
Farewell, without fault, sin’s despair,
Farewell, yet not farewell, O white and fair!
Christine de Pisan poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive O-P, Pisan, Christine de
Thomas Hood
(1789-1845)
The Lay of the Laborer
A spade! a rake! a hoe!
A pickaxe, or a bill!
A hook to reap, or a scythe to mow,
A flail, or what ye will—
And here’s a ready hand
To ply the needful tool,
And skill’d enough, by lessons rough,
In Labor’s rugged school.
To hedge, or dig the ditch,
To lop or fell the tree,
To lay the swarth on the sultry field,
Or plough the stubborn lea;
The harvest stack to bind,
The wheaten rick to thatch,
And never fear in my pouch to find
The tinder or the match.
To a flaming barn or farm
My fancies never roam;
The fire I yearn to kindle and burn
Is on the hearth of Home;
Where children huddle and crouch
Through dark long winter days,
Where starving children huddle and crouch,
To see the cheerful rays,
A-glowing on the haggard cheek,
And not in the haggard’s blaze!
To Him who sends a drought
To parch the fields forlorn,
The rain to flood the meadows with mud,
The blight to blast the corn,
To Him I leave to guide
The bolt in its crooked path,
To strike the miser’s rick, and show
The skies blood-red with wrath.
A spade! a rake! a hoe!
A pickaxe, or a bill!
A hook to reap, or a scythe to mow,
A flail, or what ye will—
The corn to thrash, or the hedge to plash,
The market-team to drive,
Or mend the fence by the cover side,
And leave the game alive.
Ay, only give me work,
And then you need not fear
That I shall snare his Worship’s hare,
Or kill his Grace’s deer;
Break into his lordship’s house,
To steal the plate so rich;
Or leave the yeoman that had a purse
To welter in a ditch.
Wherever Nature needs,
Wherever Labor calls,
No job I’ll shirk of the hardest work,
To shun the workhouse walls;
Where savage laws begrudge
The pauper babe its breath,
And doom a wife to a widow’s life,
Before her partner’s death.
My only claim is this,
With labor stiff and stark,
By lawful turn, my living to earn,
Between the light and dark;
My daily bread, and nightly bed,
My bacon, and drop of beer—
But all from the hand that holds the land,
And none from the overseer!
No parish money, or loaf,
No pauper badges for me,
A son of the soil, by right of toil
Entitled to my fee.
No alms I ask, give me my task:
Here are the arm, the leg,
The strength, the sinews of a Man,
To work, and not to beg.
Still one of Adam’s heirs,
Though doom’d by chance of birth
To dress so mean, and to eat the lean
Instead of the fat of the earth;
To make such humble meals
As honest labor can,
A bone and a crust, with a grace to God,
And little thanks to man!
A spade! a rake! a hoe!
A pickaxe, or a bill!
A hook to reap, or a scythe to mow,
A flail, or what ye will—
Whatever the tool to ply,
Here is a willing drudge,
With muscle and limb, and woe to him
Who does their pay begrudge!
Who every weekly score
Docks labor’s little mite,
Bestows on the poor at the temple door,
But robb’d them over night.
The very shilling he hoped to save,
As health and morals fail,
Shall visit me in the new Bastille,
The Spital, or the Gaol!
Thomas Hood poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive G-H
Thomas Hardy
“Ah, Are You Digging on My Grave?”
“Ah, are you digging on my grave
My loved one? — planting rue?”
– “No, yesterday he went to wed
One of the brightest wealth has bred.
‘It cannot hurt her now,’ he said,
‘That I should not be true.’”
“Then who is digging on my grave?
My nearest dearest kin?”
– “Ah, no; they sit and think, ‘What use!
What good will planting flowers produce?
No tendance of her mound can loose
Her spirit from Death’s gin.’ “
“But some one digs upon my grave?
My enemy?—prodding sly?”
– “Nay: when she heard you had passed the Gate
That shuts on all flesh soon or late,
She thought you no more worth her hate,
And cares not where you lie.”
“Then, who is digging on my grave?
Say—since I have not guessed!”
– “O it is I, my mistress dear,
Your little dog, who still lives near,
And much I hope my movements here
Have not disturbed your rest?”
“Ah yes! You dig upon my grave . . .
Why flashed it not on me
That one true heart was left behind!
What feeling do we ever find
To equal among human kind
A dog’s fidelity!”
“Mistress, I dug upon your grave
To bury a bone, in case
I should be hungry near this spot
When passing on my daily trot.
I am sorry, but I quite forgot
It was your resting-place.”
“O joh, graaf jij hier aan mijn graf”
“O joh, graaf jij hier aan mijn graf
Voor tijm-aanplant, mijn schat?”
– “Nee, gisteren is hij gehuwd
Met ‘n ster door weelde opgestuwd.
‘Haar pijn,’ zei hij, ‘is nu geluwd,
Al had ik schuld gehad.’ “
“Maar wie graaft hier dan aan mijn graf?
Mijn liefste broer of zus?”
– “O nee, zij denken maar, ‘Welk nut
Wordt hier uit bloemenkweek geput?
Geen Dood wordt van haar geest geschud
Door terp- of grondwerkklus.’ “
“Maar iemand graaft toch aan mijn graf?
Die feeks?—die roddel jouwt?”
– “Nee: want, nu zij jouw vlees voor goed
De poort door weet, die elk door moet,
Vindt zij dat haat er niet toe doet,
En laat jouw terp haar koud.”
“Maar wie graaft hier dan aan mijn graf?
Vertel—daar ik ‘t niet raad!”
– “O, ik ben het, mijn vrouwtje lief,
Je hond, die menig pootje hief
Hier;—hopelijk doet ongerief
Daaruit jouw rust geen kwaad!”
“O ja! Jij graaft hier aan mijn graf—
Waarom bleek me al niet gauw
Dat één trouw hart hier steeds nog was?
En welk gevoel in ‘t menselijk ras
Houdt ooit ook maar gelijke pas
Met zulke hondentrouw!”
” ‘k Begroef hier, vrouwtje, op je graf
Een kluif, voor op de dag
Dat ik geen voer te vinden weet
Als ik hier in mijn rondje treed.
Spijt heb ik, maar vergat compleet
Dat hier jouw rustplaats lag.”
Thomas Hardy: “Ah, Are You Digging on My Grave?”
in een nieuwe vertaling van: Cornelis W. Schoneveld (jan. 2013)
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive G-H, Hardy, Thomas, More translations
Mireille Havet
(1898-1932)
Le petit cimetière
Derrière le mur du petit cimetière, il y a une chèvre blanche qui mange de l’herbe verte. Derrière le mur du petit cimetière.
Devant le mur du petit cimetière, il y a la place aux pavés inégaux. Devant le mur du petit cimetière. A l’intérieur du petit cimetière, il y a des rangées de tombes et un champ de croix. A l’intérieur du petit cimetière il y a des croix, des croix, des croix !
Beaucoup sont noires, en simple bois ; d’autres en fer aux garnitures touillées, d’autres en pierre, aux fannes ouvragées. Elles sont toutes neuves, ou bien très vieilles, et sur la pierre humide des tombes, ou sur les pierres de granit gris, des fleurs se fanent et l’herbe pousse.
Là sont réunis sous la terre, le tout petit enfant au grand sage, le voleur au prêtre, l’ennemi à l’ennemi et l’ami à l’amie. Là sont réunis sous la terre tous ceux que la vie a séparés. Mais la terre garde bien son secret, elle ne dit pas où sont ses morts et où, nous serons, nous les vivants. Mais la chèvre mange son herbe verte derrière le mur du petit cimetière.
Ah! que de gens, que de gens, que de gens! qu’une chèvre blanche garde en paissant.
Mireille Havet poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive G-H, Havet, Mireille, Mireille Havet
Alfons Petzold
(1882-1923)
An einen Dichter
Tausend Jahre sind nicht viel,
nur ein Schritt ins Land der Ferne,
kreisendes Minutenspiel
für die Sonne und die Sterne.
Weiser, der ins Dunkel sinnt
um die Gottheit zu erfassen,
deine Stunde läuft wie Wind
durch die Stille fremder Gassen.
Aber mitten in dem Braus
deiner Tage sollst du sinnen.
Doppelt wird dann in dein Haus
wundersame Weisheit rinnen.
In der Bogenlampen Licht
und der Räder wildem Drehen
wird dir wie ein Psalmgedicht
Deine Ewigkeit erstehen.
Alfons Petzold poetry
Aus der Sammlung Der Dornbusch
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Petzold, Alfons
Carina van der Walt
vragen
wat mag ik vragen
mag ik vragen
wat is uw naam
wanneer gaan we iets doen
waar zullen we afspreken
waar zijn we aan begonnen
wat mag ik zeggen
mag ik zeggen
voor u ben ik nog zonder naam
nu is niet goed, misschien later
hier is niet goed, misschien daar
we zeggen te laat hoe nu verder
of is het beter om te zwijgen
mag ik iets voorstellen
iets zoals
laten we tutoyeren
laten we geen duidelijke tijd afspreken
laten we geen aantoonbare plek bedenken
misschien kunnen we altijd opnieuw beginnen
mag ik iets achterhouden
iets onthouden zoals
tussen ons mag dit geen naam meer hebben
er is geen tijd om te beminnen en geen tijd om te haten
misschien verzin ik een open raam om iets te vertellen:
wat is was er allang en wat zal zijn is alweer voorbij
Carina van der Walt (1960) werd geboren in Welkom Zuid-Afrika en studeerde Nederlands en Afrikaans. In 2003 kwam zij via een uitwisselingsprogramma op de UVT voor haar master in vergelijkend poëzie (2004). Als dichteres publiceerde zij de bundel Seeverse (2000, in eigen beheer) en Woorden over Beelden (dec. 2012, Uitgeverij Smit van 1876, Venlo). Haar Ars poetica is gepubliceerd in Literator (april 2012), een gerenommeerd Zuid-Afrikaanse literaire tijdschrift. Vier van haar gedichten waren afgelopen najaar tegelijkertijd tentoongesteld in Tilburg (Twiet Twiet) en Johannesburg (Melville Poetry Festival). In het voorjaar van 2013 zullen van haar gedichten opgenomen worden in twee bloemlezingen in Zuid-Afrika: Afrikaanse gedichten in Nuwe Stemme 5 en Nederlandse gedichten in Theater van de Verloren Tijd.
Carina van der Walt poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive W-X, Walt, Carina van der
Edmund Spenser
(1552-1599)
My Love Is Like To Ice
My love is like to ice, and I to fire:
How comes it then that this her cold so great
Is not dissolved through my so hot desire,
But harder grows the more I her entreat?
Or how comes it that my exceeding heat
Is not allayed by her heart-frozen cold,
But that I burn much more in boiling sweat,
And feel my flames augmented manifold?
What more miraculous thing may be told,
That fire, which all things melts, should harden ice,
And ice, which is congeal’s with senseless cold,
Should kindle fire by wonderful device?
Such is the power of love in gentle mind,
That it can alter all the course of kind.
Edmund Spenser poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Spenser, Edmund
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature