Or see the index
Jasper Mikkers
DEMOCRATIE IS DAAD
ga aan het water staan dat stadhuis spiegelt
presidentieel paleis of parlement
en roep ‘democratie’ en kijk wat er gebeurt
het is geen woord dat als een lelie openbloeit
de klinkers laten geen vliesvleugeligen stijgen
uit vlammen van de gele lissen aan de rand
misschien dat na een tijd zich schimmen
in het donker roeren, traag als vissen
en dat het duister lichter kleurt
ga op je hurken zitten, spel het woord
want weet wat het aan inhoud in zich bergt
is moeilijk grijpbaar en nooit zeker
wanneer je ee zegt, rijst een engel op
met druipend haar, slank als een bloemrietstengel
waar onze blik haar raakt is ze volmaakt
maar zeg je oo, dan antwoordt ze met au
want hagel treft haar en van bleek verandert
ze in blauw, ze staat er naakt en in de kou
en bij de aa tekent een hand onder haar neus
een Hitlersnor, en brillantinekeizer Berlusconi
laat haar dansen op een brandende krant
en bij de ie schampen er kogels langs haar hoofd
wordt ze door Bouterse met ballen als olijven verkracht
ze weert zich nauwelijks, ze lijkt door angst verdoofd
je denkt: ik heb geen macht, ik neem de benen
achter je rug wordt ze aan een bordeel verkocht
voortaan door nachtvlinders van traliestaal bezocht
democratie: haar bouw is fijn, haar vlees onvast
als je niet handelt en niet waakt wordt ze gestolen
uit stad en land, als kapitalen uit een letterkast
democratie: ze is de dochter van de daad en taal
de zuurstof die ze ademt is ethiek, haar klinkers
deelt ze als genen met haar tweelingzuster ideaal
Jasper Mikkers is Stadsdichter van Tilburg
Noot: Dit gedicht schreef Jasper Mikkers op verzoek van de gemeente Tilburg in het kader van de Dag van de Democratie op 14 september 2013.
Jasper Mikkers Poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, City Poets / Stadsdichters, Mikkers, Jasper
JACE van de Ven
Op de tonen van de beiaard
I
muziek zal je van elke klokslag krijgen
gezang dat bij de nagalm bovenkomt
synchronisch lacht en huilt en goedig gromt
als één akkoord de rest wil overstijgen
de beiaardier op zijn klavier van stokken
weet dat zijn klokken anarchisten zijn
maar krijgt ze aaiepoezend op één lijn
om het gevoelig met hen uit te knokken
daar valt hij aan centraal en in de flanken
en heel het klokkenspel lijkt op de vlucht
te slaan maar hergroepeert zich in de lucht
waar het voorbij zweeft op zijn eigen klanken
II
grondtoon, klaagtoon,
boventoon is jubeltoon
fluittoon, juichtoon
maar dood is mijn broer Toon
sla er maar op
sla ze maar aan
van je bim bam beieren
klokken zijn geen eieren
klaagtoon, vraagtoon
jij vervloekte plaagtoon
waar is mijn broer Toon
sla er maar op
sla ze maar aan
van je bim bam beieren
klokken zijn geen eieren
III
uit de weg, uit de weg
sms-jes, e-mails, tweets
tv-signalen, al wat vliegt
ik ga aan de kant voor niets
zijn jullie ook verzonden
door een klap op een stok
langs een touw en een klepel
die een hengst gaf op een klok
jullie vragen waar ik heenga
wie mij download her en der
ik denk niemand hier beneden
klokgelui vliegt veel te ver
de tonen van de beiaardier
moeten reizen zonder end
de deur waarop zij kloppen
ligt voorbij het firmament
IV
voor wie de klok luidt
rataplan
zakenman of ambachtsman
voor wie de klok luidt
rataplan
voor wie de klok luidt
bon-vivant of charlatan
rataplan
voor wie de klok luidt
Koerdistan of Kanaän
rataplan
de klok luidt en passant
rataplan voor alleman
voor wie de klok luidt
die is eran
(c) 2013 JACE van de Ven poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive U-V, Ven, Jace van de
John Keats
(1795 – 1821)
When I Have Fears
When I have fears that I may cease to be
Before my pen has gleaned my teeming brain,
Before high-piled books, in charactery,
Hold like rich garners the full ripened grain;
When I behold, upon the night’s starred face,
Huge cloudy symbols of a high romance,
And think that I may never live to trace
Their shadows, with the magic hand of chance;
And when I feel, fair creature of an hour,
That I shall never look upon thee more,
Never have relish in the fairy power
Of unreflecting love; – then on the shore
Of the wide world I stand alone, and think
Till love and fame to nothingness do sink.
John Keats poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, John Keats, Keats, John
Martin Beversluis
Dit hart
Dit hart is een kerk
waar je heen kunt met vragen
een plaats waar eenzaamheid
van tijd tot tijd minder wordt of slijt
dit hart is een hutje op de hei voor jou alleen
dit hart houdt een sportieve uitdaging in
het daagt liefde uit tot zomerse capriolen
dit hart zwelt en slinkt in iedere beweging
het pinkt soms ontroerd een traan weg
dit hart heeft een kamer waar je rouwen kunt
de muren bestand tegen boosheid
de ramen ontkennen het plafond huilt
als herinneringen niet overgaan
dit hart is een bed om in lief te hebben
oogopslag gemoedstoestand geheimgehouden
als strelingen over verborgen verleden
vragende ogen verzachtende omstandigheden
is smelten als was
dit hart loopt stilaan over van liefde
het zingt de melodie van het universum
wacht tot de wereld gaat draaien.
Martin Beversluis poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Beversluis, Martin
Jasper Mikkers
HET AFWEZIGE MONUMENT
ik wil een monument dat alles samenvat
dat tot het wezen hoort van deze stad
en dat van taal en licht vervaardigd is
dat al wat mij in haar bekoort, weerkaatst
waarin ik elk gezicht herken van wie
hier leeft, mij voorging, na mij komt
het heeft een naam die alles in zich sluit
spreekt met een stem waarin ik ieder hoor
ik wijs ernaar als iemand jazz wil horen
of van een overleden lief de foto heeft verloren
en dat weerspiegelt wat er niet meer is
het oud station en vroegere stadhuis
waarnaar ik om kan kijken en dat knikt
wanneer ik zwaai of iemand tikt tegen zijn pet
maar nu ik weet dat het nog niet bestaat
ga ik het zelf maar maken; als het klaar is
plaats ik het aan het eind van elke straat
en tegen enen aan het einde van mijn bed
Jasper Mikkers is Stadsdichter van Tilburg
Noot: Dit is het eerste gedicht dat Jasper Mikkers schreef als (nog te installeren) stadsdichter. Het werd gepubliceerd in het Brabants Dagblad op 29 juni 2013.
Jasper Mikkers Poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, City Poets / Stadsdichters, Mikkers, Jasper
Novalis
(1772-1801)
Ich sehe dich in tausend Bildern
Ich sehe dich in tausend Bildern,
Maria, lieblich ausgedrückt,
Doch keins von allen kann dich schildern,
Wie meine Seele dich erblickt.
Ich weiß nur, daß der Welt Getümmel
Seitdem mir wie ein Traum verweht,
Und ein unnennbar süßer Himmel
Mir ewig im Gemüthe steht.
Novalis poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Novalis
Albertine Kehrer
(1826-1852)
Verloren vriendschap
Weer een schoone droom vervlogen,
Ligt voor de aard te schoon, helaas!
Weder voor een zoete logen
Bittre waarheid in de plaats!
Bloesems mijner vreugd bedorven,
Ach! een ideaal gestorven,
Neen, meêdoogenloos vermoord
Met een enkel, vlijmend woord!
Toch, toch dank ik uwe opregtheid
Die dat woord mij deed verstaan,
En geen ander mijn gehechtheid
Zulk een wonde heeft doen slaan!
De eenzame avond, mijn vertrouwde,
– Vaak getuige van mijn strijd –
Die ook nu mijn smart aanschouwde,
Weet, dat ik u niets verwijt!
God, die aller menschen harten,
Als zijn waterbeken leidt;
Die zijn kindren onder smarten
Opvoedt tot zijn heerlijkheid,
Heeft dat leed mij toegewogen,
Heeft dien beker toebereid.
‘k Hief mijn hart, mijn schreijende oogen
‘k Zond mijn zuchten en gebeên,
Naar mijn Vader vol meêdoogen,
Naar zijn open hemel heen,
Naar mijn Vader in den hoogen
Die geen lust schept in ‘t geween,
En uit wellust nimmer plaagde…
‘k Bad, en ‘t licht zijns troostes daagde
Scheemrend door mijn tranen heen:
‘Vader! dat het vuur dier smarte
Loutrend door mijn ziele ga!
Wil haar heilgen aan mijn harte
Door de kracht van uw genâ!
Leer mij niets van de aard te vragen;
U beminnen, U alleen;
Trek mijn hart naar boven heen,
Zij ‘t ook onder leed en plagen…
Gij geeft balsem bij uw slagen!’
Albertine Kehrer poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Albertine Kehrer, Archive K-L, Kehrer, Albertine
Oscar Wilde
(1854 – 1900)
Flower of Love
Sweet, I blame you not, for mine the fault was, had I not been made of common
clay
I had climbed the higher heights unclimbed yet, seen the fuller air, the
larger day.
From the wildness of my wasted passion I had struck a better, clearer song,
Lit some lighter light of freer freedom, battled with some Hydra-headed wrong.
Had my lips been smitten into music by the kisses that but made them bleed,
You had walked with Bice and the angels on that verdant and enamelled meed.
I had trod the road which Dante treading saw the suns of seven circles shine,
Ay! perchance had seen the heavens opening, as they opened to the Florentine.
And the mighty nations would have crowned me, who am crownless now and without name,
And some orient dawn had found me kneeling on the threshold of the House of Fame.
I had sat within that marble circle where the oldest bard is as the young,
And the pipe is ever dropping honey, and the lyre’s strings are ever strung.
Keats had lifted up his hymeneal curls from out the poppy-seeded wine,
With ambrosial mouth had kissed my forehead, clasped the hand of noble love in mine.
And at springtide, when the apple-blossoms brush the burnished bosom of the dove,
Two young lovers lying in an orchard would have read the story of our love;
Would have read the legend of my passion, known the bitter secret of my heart,
Kissed as we have kissed, but never parted as we two are fated now to part.
For the crimson flower of our life is eaten by the cankerworm of truth,
And no hand can gather up the fallen withered petals of the rose of youth.
Yet I am not sorry that I loved you -ah! what else had I a boy to do? –
For the hungry teeth of time devour, and the silent-footed years pursue.
Rudderless, we drift athwart a tempest, and when once the storm of youth is past,
Without lyre, without lute or chorus, Death the silent pilot comes at last.
And within the grave there is no pleasure, for the blindworm battens on the root,
And Desire shudders into ashes, and the tree of Passion bears no fruit.
Ah! what else had I to do but love you? God’s own mother was less dear to me,
And less dear the Cytheraean rising like an argent lily from the sea.
I have made my choice, have lived my poems, and, though youth is gone in wasted days,
I have found the lover’s crown of myrtle better than the poet’s crown of bays.
Oscar Wilde poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive W-X, Wilde, Oscar
William Butler Yeats
(1865-1939)
Two Songs Rewritten For The Tune’s Sake
I
My Paistin Finn is my sole desire,
And I am shrunken to skin and bone,
For all my heart has had for its hire
Is what I can whistle alone and alone.
Oro, oro.!
Tomorrow night I will break down the door.
What is the good of a man and he
Alone and alone, with a speckled shin?
I would that I drank with my love on my knee
Between two barrels at the inn.
Oro, oro.!
To-morrow night I will break down the door.
Alone and alone nine nights I lay
Between two bushes under the rain;
I thought to have whistled her down that
I whistled and whistled and whistled in vain.
Oro, oro!
To-morrow night I will break down the door.
II
I would that I were an old beggar
Rolling a blind pearl eye,
For he cannot see my lady
Go gallivanting by;
A dreary, dreepy beggar
Without a friend on the earth
But a thieving rascally cur —
O a beggar blind from his birth;
Or anything else but a rhymer
Without a thing in his head
But rhymes for a beautiful lady,
He rhyming alone in his bed.
William Butler Yeats poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive Y-Z, Yeats, William Butler
John Keats
(1795-1821)
Fancy
Ever let the Fancy roam,
Pleasure never is at home:
At a touch sweet Pleasure melteth,
Like to bubbles when rain pelteth;
Then let winged Fancy wander
Through the thought still spread beyond her:
Open wide the mind’s cage-door,
She’ll dart forth, and cloudward soar.
O sweet Fancy! let her loose;
Summer’s joys are spoilt by use,
And the enjoying of the Spring
Fades as does its blossoming;
Autumn’s red-lipp’d fruitage too,
Blushing through the mist and dew,
Cloys with tasting: What do then?
Sit thee by the ingle, when
The sear faggot blazes bright,
Spirit of a winter’s night;
When the soundless earth is muffled,
And the caked snow is shuffled
From the ploughboy’s heavy shoon;
When the Night doth meet the Noon
In a dark conspiracy
To banish Even from her sky.
Sit thee there, and send abroad,
With a mind self-overaw’d,
Fancy, high-commission’d:–send her!
She has vassals to attend her:
She will bring, in spite of frost,
Beauties that the earth hath lost;
She will bring thee, all together,
All delights of summer weather;
All the buds and bells of May,
From dewy sward or thorny spray;
All the heaped Autumn’s wealth,
With a still, mysterious stealth:
She will mix these pleasures up
Like three fit wines in a cup,
And thou shalt quaff it:–thou shalt hear
Distant harvest-carols clear;
Rustle of the reaped corn;
Sweet birds antheming the morn:
And, in the same moment, hark!
‘Tis the early April lark,
Or the rooks, with busy caw,
Foraging for sticks and straw.
Thou shalt, at one glance, behold
The daisy and the marigold;
White-plum’d lillies, and the first
Hedge-grown primrose that hath burst;
Shaded hyacinth, alway
Sapphire queen of the mid-May;
And every leaf, and every flower
Pearled with the self-same shower.
Thou shalt see the field-mouse peep
Meagre from its celled sleep;
And the snake all winter-thin
Cast on sunny bank its skin;
Freckled nest-eggs thou shalt see
Hatching in the hawthorn-tree,
When the hen-bird’s wing doth rest
Quiet on her mossy nest;
Then the hurry and alarm
When the bee-hive casts its swarm;
Acorns ripe down-pattering,
While the autumn breezes sing.
Oh, sweet Fancy! let her loose;
Every thing is spoilt by use:
Where’s the cheek that doth not fade,
Too much gaz’d at? Where’s the maid
Whose lip mature is ever new?
Where’s the eye, however blue,
Doth not weary? Where’s the face
One would meet in every place?
Where’s the voice, however soft,
One would hear so very oft?
At a touch sweet Pleasure melteth
Like to bubbles when rain pelteth.
Let, then, winged Fancy find
Thee a mistress to thy mind:
Dulcet-ey’d as Ceres’ daughter,
Ere the God of Torment taught her
How to frown and how to chide;
With a waist and with a side
White as Hebe’s, when her zone
Slipt its golden clasp, and down
Fell her kirtle to her feet,
While she held the goblet sweet
And Jove grew languid.–Break the mesh
Of the Fancy’s silken leash;
Quickly break her prison-string
And such joys as these she’ll bring.–
Let the winged Fancy roam,
Pleasure never is at home.
John Keats poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, John Keats, Keats, John
Edith Södergran
(1892-1923)
Le jour fraîchit…
I
Vers le soir, le jour fraîchit…
Bois la chaleur dans ma main,
Ma main et le printemps ont le même sang.
Prends ma main, prends mon bras blanc,
Prends le désir de mes grêles épaules…
Ce serait merveille de sentir
une seule nuit, une nuit comme celle-ci,
Ta tête lourde sur mon sein.
II
Tu jetas la rose rouge de ton amour
Sur mon sein —
l’étreins de mes mains brûlantes
la rose rouge de ton amour, qui bientôt flétrira…
O maître aux yeux glacés,
J’accepte la couronne que tu me tends,
qui me courbe la tête vers le cœur…
III
Je parle doucement aux arbres prisonniers,
J’ai vu mon seigneur pour la première fois ce jour.
Tremblante, je l’ai tout de suite reconnu.
Voici que je sens déjà sa main lourde sur mon bras léger…
Où est mon rire sonore de jeune fille,
ma liberté de femme portant haut la tête ?
Voici que je sens déjà son étreinte ferme sur mon corps frémissant,
Voici que j’entends l’éclat rude de la réalité
Sur mes frêles, frêles rêves.
IV
Tu cherchais une fleur
Et tu trouvas un fruit.
Tu cherchais une source
Et tu trouvas une mer.
Tu cherchais une femme
Et trouvas une âme —
Tu es déçu.
Edith Södergran poetry
fleursdumal magazine
More in: Archive S-T, Södergran, Edith
Hélène Swarth
(1859-1941)
Liefde
I
En langs een wand van rotsen, rug aan rug,
Volgde ik een pad verlicht door maan noch zon.
Toen stond ik vóór een afgrond en ik kon
Geen handbreed verder en geen stap terug.
En de angst des doods kwam over me, ik begon
Te beven en ik riep: – ‘Wie bouwt me een brug?’
En ‘t ver gebergte gaf mij, hoonend-stug,
Mijn woorden weêr, tot wanhoop mij verwon.
Toen zag ik naast me een marmerbleek gelaat,
Met donkere oogen, vonklende in den nacht,
En ‘k hoorde een stem, gebiedend, schoon zeer zacht:
‘Zoo ge om mijn hals vertrouwend de armen slaat,
Draag ík u over de’ afgrond!’ – Ik dan, als
Een kind, sloeg de armen, zwijgend, om zijn hals.
II
Ik hoorde ‘t ruischen van zijn vleugelslag
En anders niet. Toen vroeg ik: – ‘Wie zijt gij?
‘k Voel me aan uw borst zóó veilig en zóó blij,
Als hadde ik niet geleefd vóór dezen dag.’
Maar zwijgend vloog hij voort naar de andre zij
Van de’ afgrond, en ik weende om wat ik zag:
De weemoedswel, die in zijne oogen lag,
Vloeide over. – ‘Engel, is die traan voor mij?’
En na een wijle sprak hij: – ‘Ja, ik ween
Om wat ge in mijn naam lijden moest weleer,
En wéér moet lijden. Zie, hier blijft ge alleen.’
En in een woud liet hij met mij zich nêer,
Sloot met een kus mijne oogen en… vloog heen.
En ‘k zeeg ter aarde en hoorde en zag niet meer.
Hélène Swarth poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Swarth, Hélène
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature