In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor’s choice, etc.

«« Previous page · LANDVERBEUREN (58) DOOR TON VAN REEN · BERT BEVERS: SELFIE (VAN GERRRIT ACHTERBERG) · LANDVERBEUREN (57) DOOR TON VAN REEN · LUCY MAUD MONTGOMERY: LOVE’S PRAYER · FRANK VAN PAMELEN: DE WRAAK VAN VONDEL · BERT BEVERS: REGIEAANWIJZINGEN · HUGO BALL: DER HENKER · ARTHUR CRAVEN: ANDRÉ GIDE · ERNEST DOWSON: AMOR PROFANUS · HENRIK IBSEN: WITH A WATER-LILY · STEFAN GEORGE: TRAUM UND TOD · ROBERT BRIDGES: THE DOWNS

»» there is more...

LANDVERBEUREN (58) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Met ontblote bovenlijven liepen de mannen langs het bed en de kraaien. Hadden een paar opmerkingen over voor de vrouwen in het zwart die ze wel of niet konden uitstaan, meestal niet. Want in hun zwarte kleren zagen de kraaien er nauwelijks vrouwelijk uit. Hun doodse rouwjurken maakten hen eerder afschrikwekkend dan aantrekkelijk, voorzover ze nog over een lichaam beschikten dat een vent aansprak. Ze deden er ook niet veel aan om er goed uit te zien. Getrouwd waren ze toch. Daar konden hun kerels niets meer aan veranderen.

Nu het avond werd, kwamen de mannen zoals gewoonlijk uit het hele dorp in de caféhof bij elkaar. In kleine groepjes stonden ze te praten. Of zaten ze op hun hurken en speelden met hun messen. Spelletjes landverbeuren. Over het dorp trok de weeë geur van de vuren op de velden, waar elke avond in de oogsttijd het droge aardappelloof in brand werd gestoken. De rook was hinderlijk, doch beloofde een gezellig einde van de dag. Vooral als het weer wilde meewerken, veroorzaakte de in hun keel brandende lucht veel dorst en die zette het volk tot drinken aan. Dat had vaak een algemene vrolijkheid tot gevolg. De oogsttijd had toch altijd al een feestelijk karakter. De jongen in zijn bed kreeg het moeilijk door de kwalijke dampen. Hij hoestte veel en spuwde klodders bloed over de beddensprei uit. Tot ergernis van de kraaien, wie het gedoe van de jongen begon te vervelen. Meer en meer hing zijn aanwezigheid hen de strot uit. Het zag ernaar uit dat het kind hen voor de gek hield. Veertien dagen niet eten, almaar bloed spuwen en dan nog niet dood. Dat was te gek. Dat hadden ze nooit eerder meegemaakt. En dan al die vuile was en narigheid! Om het uur schone lakens. Welke vrouw zou daar niet knettergek van worden? Plotseling werd de avondrust verstoord door de boskat, die krijsend uit de werkplaats van de timmerman vloog en brandend over het plein buitelde. Het krijsen van de met zichzelf vechtende kat deed de mensen de haren te berge rijzen. Met de dood in het lijf rolde de kermende bal vuur over het plein, maar de vlammen doofden niet en sloegen steeds weer op uit het kleine lijf. Met een vuile grijns op zijn gezicht zat de timmerman achter het dier aan. Met een lat sloeg hij op de brandende kat in, de hemel prijzend dat hij weer een van die verrekte dieren van de jongen te pakken had gekregen. Het dier was zo dom geweest om zich in de werkplaats te verbergen.

Als de kat haar hersens had gebruikt, had ze kunnen weten dat de timmerman haar daar ooit zou vinden, in de olie zou soppen en in de fik zou steken. Ze was niet meer te redden. De jongen in bed hoorde zijn kat huilen. Hij schoot overeind en gilde. Sloeg wild met zijn armen. Zag in een heldere vlaag zijn getemde boskat, door het dodelijke vuur omarmd. Hij riep het beest. De kat herkende zijn stem en zette koers naar het bed, een brandend spoor achterlatend, en vloog met een vaart op dekens en sprei. Bij het zien van dit eigenlijk ontroerende tafereel vielen de kraaien in onmacht. De jongen kwam onder de lakens uit en drukte de kat tegen zich aan. Met het dier in zijn armen viel hij uit bed. De toegesnelde mannen hadden al hun kracht nodig om de kat uit de armen van de jongen los te trekken en het vuur uit zijn pyjama te slaan. De jongen, die al zoveel had geleden, kende de pijn van het vuur niet meer. Alleen de pijn van verlatenheid en ellende, die hem in het krijsen van zijn boskat zo had getroffen. Hij gilde hard en sloeg met een kracht van zich af die men hem niet meer had toebedacht. Kaffa was van zijn plaats opgevlogen. Hij zag de hopeloze strijd van de kat. De tranen sprongen in zijn ogen. Om de kat uit zijn lijden te verlossen dacht hij niet lang na, greep het dier en sloeg het tegen de meidoorn de hersens in. Toen richtte hij zijn aandacht op de timmerman. De bruut moest maken dat hij wegkwam, want Kaffa leek in staat hem af te maken. De man vluchtte zijn werkplaats in en deed voor de zekerheid de deur achter zich op slot.

Ton van Reen: Landverbeuren (58)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


BERT BEVERS: SELFIE (VAN GERRRIT ACHTERBERG)

Bert_Bevers53

Selfie

van Gerrit Achterberg

Hoe zal nu in het huis de stilte zijn?
Val ik tezamen met uw lijn?
Mijn ledematen worden van ivoor.
Ik ben bij u gekomen, binnendoor.

Nooit was ik zo geheel en zo bijeen
terechtgekomen, ogen wijd uiteen.
Ontschorste bomen liggen aan de kant.
God heeft een buiten- en een binnenkant.

Bert Bevers

 

Hoe zal nu in het huis de stilte zijn? is een sample uit Distantie
Val ik tezamen met uw lijn? is een sample uit 13
Mijn ledematen worden van ivoor. is een sample uit Smaragd
Ik ben bij u gekomen, binnendoor. is een sample uit Oculair
Nooit was ik zo geheel en zo bijeen. is een sample uit Tracé
Terechtgekomen, ogen wijd uiteen is een sample uit Lucifer
Ontschorste bomen liggen aan de kant is een bijna-sample uit Station
God heeft een buiten- en een binnenkant. is een sample uit Reflexie

(verschenen in de bloemlezing Je tikt er tegen en het zingt – Gedichten over Gerrit Achterberg Samenstelling Hannie Rouweler en Gerhard Te Winkel, voorwoord Nicole Van Overstraeten. Demer Uitgeverij, Leusden, oktober 2015)

fleursdumal.nl magazine

More in: Achterberg, Gerrit, Archive A-B, Bevers, Bert


LANDVERBEUREN (57) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Zelfs opoe Ramesz leek ervan te schrikken en greep met beide handen naar haar oren. De bakker laadde het overgebleven brood uit de wagen en joeg het paard naar de wei. Voor hem zat de dagtaak erop. Ook de slager sloot de deur van zijn winkel en droeg het vlees uit de toonbank naar de kelder.

Daarna deed hij de stal op slot, waarin hij de biggen had ondergebracht die de volgende dag de varkenshemel in zouden gaan. Hij haalde een fles bier uit de keuken en ging op de stoep voor zijn winkel zitten uitblazen, zijn schort nog voor, zijn kleding onder de bloedvlekken. Alleen opoe Ramesz bracht nog wat leven op het plein door zo nu en dan op haar stoofje te stampen. Ze bracht meer vrolijke geluiden voort dan anders. Ze leek plotseling veel plezier in het leven te hebben. Meer dan de vier kaarters die nu te dronken waren om nog te kunnen spelen en die versuft in hun stoelen hingen en op hun kleren kwijlden. De oude mannen wisten van de wereld geen kwaad meer. Voelden zich nauwelijks nog aanwezig op het plein. En hadden er helemaal geen idee van dat dicht bij hen een kind op sterven lag. De jongen was wakker geworden door het rammelen van de bakkerskar. Hij huilde. De kraaien, die hier en daar een praatje stonden te maken, keerden terug naar het bed. Ze zagen dat hij rochelde en bloed spuwde. De witte sprei zat onder de rode vlekken. Dat wekte de ergernis van de vrouwen op. De jongen bezorgde hun veel hoofdbrekens. Hij hoorde er netjes bij te liggen, al lag hij dan op sterven. Ook het oog wilde wat. En daarom verschoonden ze voor de zoveelste keer zijn lakens. In Solde hoorde men proper te sterven, zelfs zo’n bengel van een jongen.

De boeren kwamen thuis van het land. Ze reden hun karren de schuren in en stapelden de zakken aardappels op. Anderen dreven hun koeien naar de pomp. Traag sjokten de dieren naar de drinkgoot, moe en lusteloos alsof ze het leven ook maar moesten uitdienen. Net of ze er weet van hadden dat ze ooit, in moten verdeeld, in de winkel van slager Azurri zouden eindigen. Zelfs het koele water bleek niet bij machte de duistere voorgevoelens uit hun koppen te verdrijven. Ze hieven hun staart op, plaatsten hun achterpoten uit elkaar en zeikten terwijl ze hun pensen vol zopen. Daarna liepen ze uit zichzelf naar de stallen, waar ze werden gemolken en aan kettingen werden gelegd. Plotseling zag Kaffa dat een van de koeien vreemd met haar kop draaide, door de benen zakte en met het schuim op de bek op de grond viel. Kaffa liet zijn mes vallen, rende naar de koe en knielde erbij neer. De tong hing uit de bek. De ogen draaiden. Ook de slager zag dat de koe het te kwaad had. Wat mankeerde dat beest? Mond-en-klauwzeer? Miltvuur? Azurri zag het met welgevallen. De koe was reddeloos verloren, ook al zou de boer al het mogelijke doen om het dier op te lappen. Een koe die erbij ging liggen, had zich al overgegeven aan de dood. Met een kennersblik schatte de slager dat het beest nog enkele dagen te leven had. Wellicht zou hij het al eerder onder het mes krijgen. Voor een koopje. Als boeren hem vee aanboden dat spoedig dood zou gaan, kon hij best een stuk onder de prijs betalen. Ze konden er toch nergens anders mee heen. Met een ziek dier was niet te leuren. De boer, die blijkbaar nog niet wilde weten dat de koe verloren was, knuppelde het dier genadeloos overeind en sloeg het de stal in. Na hun werk wasten de mannen zich bij de pompbak. Ze waren moe. Het koele water friste hen op. Ze praatten opgewekt. Dagelijkse praat over de oogst, de beesten, de prijs van de melk, en vooral de droogte die het maar niet liet afweten. Ze letten niet op het zieke kind dat hun luidruchtige taal goed kon horen maar niet meer de betekenis ervan begreep. Niemand kon het die boeren kwalijk nemen dat ze weinig interesse voor de jongen toonden. Tenslotte lag hij al weken zo. En wie zei dat hij doodging?

Ton van Reen: Landverbeuren (57)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van


LUCY MAUD MONTGOMERY: LOVE’S PRAYER

 Lucy_Maud_Montgomery01

Lucy Maud Montgomery
(1874 – 1942)

Love’s Prayer

Beloved, this the heart I offer thee
Is purified from old idolatry,
From outworn hopes, and from the lingering stain
Of passion’s dregs, by penitential pain.

Take thou it, then, and fill it up for me
With thine unstinted love, and it shall be
An earthy chalice that is made divine
By its red draught of sacramental wine.

Lucy Maud Montgomery poetry
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, CLASSIC POETRY


FRANK VAN PAMELEN: DE WRAAK VAN VONDEL

pamelen_vondel01De wraak van Vondel van Frank van Pamelen is een literair labyrint dat teruggaat naar de tijd van Vondel, naar de rederijkers uit de zeventiende eeuw en hun opvolgers. Op twaalf plaatsen in Amsterdam hebben zij sporen nagelaten, aanwijzingen die leiden naar het best bewaarde geheim uit de vaderlandse geschiedenis. Een geheim met gevolgen voor de troonswisseling. Aan journalist Maaike van Reede de taak om het mysterie op te lossen. Ze belandt in een doolhof van dichtregels en cryptische verwijzingen en heeft nog achttien uur tot de troonswisseling. De wraak van Vondel is voor de lezers van Dan Brown en IV van Arjen Lubach.

Frank van Pamelen werd op 17 juni 1965 geboren in Terneuzen, studeerde Letteren aan de Katholieke Universiteit Brabant en is schrijver, dichter en kleinkunstenaar. Hij woont met vrouw en dochters in Tilburg. Van Pamelen schrijft cabaretpogramma’s, musicals, jeugdboeken, kinderliedjes, columns, gedichten en teksten voor radio en televisie.
Zijn werk was te horen en te lezen bij o.a. De Tweede Ronde, Brabants Dagblad, Trouw, Ook Dat Nog (KRO), VOF de Kunst, Vroege Vogels (VARA), NRC Next, Theater van het Sentiment (KRO), Dit is de Dag (EO) en Cappuccino (NCRV).
Zijn boeken verschijnen bij Ambo|Anthos (literaire thriller), Leopold (jeugdboeken) en Nijgh & Van Ditmar (light verse).

De wraak van Vondel
Een eeuwenoud mysterie, een apotheose in Amsterdam rond de troonswisseling van 2013
€ 19,99
Auteur: Frank van Pamelen
ISBN 9789026329906
Uitgever Ambo/Anthos Uitgevers

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book News, Archive O-P, Art & Literature News, Frank van Pamelen, LIGHT VERSE, Thrillers


BERT BEVERS: REGIEAANWIJZINGEN

Bert_Bevers53

Regieaanwijzingen

Bij de extra’s van The Return van Andrjej Zvjagintsev
(de ondertiteling daarvan)

I

Een stukje van de grond,
en dan doen we dezelfde zon.

Vertel me, wat versta je onder nacht?
Wel, wat versta je onder nacht?

Naar mijn mening dit: als de zon ondergaat.

Dat is niet conventioneel.

II

Het licht van het vuur kan niet op hem schijnen.

Ik kan je niet verstaan.

Misschien is de andere kant beter?

Zie je dat?

Ik zie het!

Niet ademen.

Ga asjeblieft naar de boot.

We gaan bewegen.

III

Misschien is dit niet genoeg.
Doe het zo. Zo is het genoeg.
Het water is trouwens warm.

Iedereen op zijn plaats.

Niet omkijken!

Wees voorzichtig, maar niet waterschuw.

(later)
Dat was het jongens. Kom maar terug.

Bert Bevers

(Eerder verschenen op Versindaba, Stellenbosch, januari 2015)

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Bevers, Bert


HUGO BALL: DER HENKER

ball_hugo11

Hugo Ball
(1886–1927)

Der Henker

Ich kugle Dich auf Deiner roten Decke.
Ich bin am Werk: blank wie ein Metzgermeister.
Tische und Bänke stehen wie blitzende Messer
der Syphiliszwerg stochert in Töpfen voll Gallert und Kleister.
Dein Leib ist gekrümmt und blendend und glänzt wie der gelbe Mond
deine Augen sind kleine lüsterne Monde
dein Mund ist geborsten in Wollust und in der Jüdinnen Not
deine Hand eine Schnecke, die in den blutroten Gärten voll Weintrauben und Rosen wohnte.

Hilf, heilige Maria! Dir sprang die Frucht aus dem Leibe
sei gebenedeit! Mir rinnt geiler Brand an den Beinen herunter.
Mein Haar ein Sturm, mein Gehirn ein Zunder
meine Finger zehn gierige Zimmermannsnägel
die schlage ich in der Christenheit Götzenplunder.

Als dein Wehgeschrei dir die Zähne aus den Kiefern sprengte
da brach auch ein Goldprasseln durch die Himmelssparren nieder.
Eine gigantische Hostie gerann und blieb zwischen Rosabergen stehen
ein Hallelujah gurgelte durch Apostel- und Hirtenglieder.
Da tanzten nackichte Männer und Huren in verrückter Ekstase
Heiden, Türken, Kaffern und Muhammedaner zumal

Da stoben die Engel den Erdkreis hinunter
Und brachten auf feurigem Teller die Finsternis und die Qual.
Da war keine Mutterknospe, kein Auge mehr blutunterlaufen und ohne Hoffen
Jede Seele stand für die Kindheit und für das Wunder offen.

Hugo Ball poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Ball, Hugo, Dada


ARTHUR CRAVEN: ANDRÉ GIDE

cravanarthur12Arthur Cravan
(1887-1918)

ANDRÉ GIDE

Comme je rêvais fébrilement, après une longue période de la pire des paresses, à devenir très riche (mon Dieu ! comme j’y rêvais souvent !) ; comme j’en étais au chapitre des éternels projets, et que je m’échauffais progressivement à la pensée d’atteindre malhonnêtement à la fortune, et d’une manière inattendue, par la poésie — j’ai toujours essayé de considérer l’art comme un moyen et non comme un but — je me dis gaiement : « Je devrais aller voir Gide, il est millionnaire. Non, quelle rigolade, je vais   rouler ce vieux littérateur!»

Tout aussitôt, ne suffit-il pas de s’exciter ? je m’octroyais un don de réussite prodigieux ? J’écrivais un mot à Gide, me recommandant de ma parenté avec Oscar Wilde ; Gide me recevait. Je lui étais un étonnement avec ma taille, mes épaules, ma beauté, mes excentricités, mes mots. Gide raffolait de moi, je l’avais pour agréable. Déjà nous filions vers l’Algérie — il refaisait le voyage de Biskra et j’allais bien l’entraîner jusqu’aux Côtes des Somalis. J’avais vite une tête dorée, car j’ai toujours eu un peu honte d’être blanc. Et Gide payait les coupés de 1re classe, les nobles montures, les palaces, les amours. Je donnais enfin une substance à quelques-unes de mes milliers d’âmes. Gide payait, payait, payait toujours ; et j’ose espérer qu’il ne m’attaquera point en dommages et intérêts si je lui fait l’aveu que dans les dévergondages malsains de ma galopante imagination il avait vendu jusqu’à sa solide ferme de Normandie pour satisfaire à mes derniers caprices d’enfant moderne !

Ah ! je me revois encore tel que je me peignais alors, les jambes allongées sur les banquettes du rapide méditerranéen, débitant des inconcevabilités pour divertir mon Mécène.

On dira peut-être de moi que j’ai des mœurs d’Androgide. Le dira-t-on?

Au reste, j’ai si peu réussi dans mes petits projets d’exploitation que je vais me venger. J’ajouterais, afin de ne pas alarmer inconsidérément nos lecteurs de province, que je pris surtout en grippe M. Gide, le jour où, comme je le fais entendre plus haut, je me rendis compte que je ne tirerai jamais dix centimes de lui, et que, d’autre part, cette jaquette râpée se permit d’éreinter, pour des raisons d’excellence, le chérubin nu qui a nom Théophile Gautier.

J’allais donc voir M. Gide. Il me revient qu’à cette époque je n’avais pas d’habit, et je suis encore à le regretter, car il m’aurait été facile de l’éblouir. Comme j’arrivais près de sa villa, je me récitais les phrases sensationnelles que je devais placer au cours de la conversation. Un instant plus tard je sonnais. Une bonne vint m’ouvrir (M. Gide n’a pas de laquais). L’on me fit monter au premier et l’on me pria d’attendre dans une sorte de petite cellule qu’assurait un corridor tournant à angle droit. En passant je jetais un œil curieux dans différentes pièces, cherchant à prendre par avance quelques renseignements sur les chambres d’amis. Maintenant j’étais assis dans mon petit coin. Des vitraux, que je trouvais toc, laissaient tomber le jour sur un écritoire où s’ouvraient des feuillets fraîchement mouillés d’encre. Naturellement, je ne fis pas faute de commettre la petite indiscrétion que vous devinez. C’est ainsi que je peux vous apprendre que M. Gide châtie terriblement sa prose et qu’il ne doit guère livrer aux typographes que le quatrième jet.

La bonne vint me reprendre pour me conduire au rez-de-chaussée. Au moment d’entrer dans le salon, de turbulents roquets jetèrent quelques aboiements. Cela allait-il manquer de distinction ? Mais M. Gide allait venir. J’eus pourtant tout le loisir de regarder autour de moi. Des meubles modernes et peu heureux dans une pièce spacieuse ; pas de tableaux, des murs nus (une simple intention ou une intention un peu simple) et surtout une minutie très protestante dans l’ordre et la propreté. J’eus même, un instant, une sueur assez désagréable à la pensée que j’avais peut-être saligoté les tapis. J’aurais probablement poussé la curiosité un peu plus loin, ou j’aurais même cédé à l’exquise tentation de mettre quelque menu bibelot dans ma poche, si j’avais pu défendre de la sensation très nette que M. Gide se documentait par quelque petit trou secret de la tapisserie. Si je m’abusai, je prie M. Gide de bien vouloir accepter les excuses publiques et immédiates que je dois à sa dignité.

Enfin l’homme parut. (Ce qui me frappa le plus depuis cette minute, c’est qu’il ne m’offrit absolument rien, si ce n’est une chaise, alors que, sur les quatre heures de l’après-midi, une tasse de thé, si l’on prise l’économie, ou mieux encore quelque liqueur et le tabac d’Orient passent avec raison, dans la société européenne, pour donner cette disposition indispensable qui lui permet d’être parfois étourdissante.)

« Monsieur Gide, commençai-je, je me suis permis de venir à vous, et cependant je crois devoir vous déclarer tout de go que je préfère de beaucoup, par exemple, la boxe à la littérature.

— La littérature est pourtant le seul point sur lequel nous puissions nous rencontrer, me répondit assez sèchement mon interlocuteur.

Je pensais : ce grand vivant !

Nous parlâmes donc littérature, et comme il allait me poser cette question qui devait lui être particulièrement chère : « Qu’avez-vous lu de moi ? » J’articulais sans sourciller, en logeant le plus de fidélité possible dans mon regard : « J’ai peur de vous lire. » J’imagine que M. Gide dut singulièrement sourciller.

J’arrivais alors petit à petit à placer mes fameuses phrases, que tout à l’heure je me récitais encore, pensant que le romancier me saurait gré de pouvoir après l’oncle utiliser le neveu. Je jetais d’abord négligemment : « La Bible est le plus grand succès de librairie. » Un moment plus tard, comme il montrait assez de bonté pour s’intéresser à mes parents : « Ma mère et moi, dis-je assez drôlement, nous ne sommes pas nés pour nous comprendre. » La littérature revenant sur le tapis, j’en profitais pour dire du mal d’au moins deux cents auteurs vivants, des écrivains juifs, et de Charles-Henri Hirsch en particulier, et d’ajouter : « Heine est le Christ des écrivains juifs modernes. » Je jetais de temps à autre de discrets et malicieux coups d’œil à mon hôte, qui me récompensait de rires étouffés, mais qui, je dois bien le dire, restait très loin derrière moi, se contentant, semblait-il, d’enregistrer, parce qu’il n’avait probablement rien préparé.

À un moment donné, interrompant une conversation philosophique, m’étudiant à ressembler à un Bouddha qui aurait descellé une fois pour dix mille ans ses lèvres : « La grande Rigolade est dans l’Absolu », murmurai-je. Sur le point de me retirer, d’un ton très fatigué et très vieux, je priais : « Monsieur Gide, où en sommes-nous avec le temps ? » Apprenant qu’il était six heures moins un quart, je me levais, serrais affectueusement la main de l’artiste, et partais en emportant dans ma tête le portrait d’un de nos plus notoires contemporains, portrait que je vais resquisser ici, si mes chers lecteurs veulent bien m’accorder encore, un instant, leur bienveillante attention.

M. Gide n’a pas l’air d’un enfant d’amour, ni d’un éléphant, ni de plusieurs hommes : il a l’air d’un artiste ; et je lui ferai ce seul compliment, au reste désagréable, que sa petite pluralité provient de ce fait qu’il pourrait très aisément être pris pour un cabotin. Son ossature n’a rien de remarquable ; ses mains sont celles d’un fainéant, très blanches, ma foi ! Dans l’ensemble, c’est une toute petite nature. M. Gide doit peser dans les 55 kg et mesurer 1,65 m environ. Sa marche trahit un prosateur qui ne pourra jamais faire un vers. Avec ça, l’artiste montre un visage maladif, d’où se détachent, vers les tempes, de petites feuilles de peau plus grandes que des pellicules, inconvénient dont le peuple donne une explication, en disant vulgairement de quelqu’un : « il pèle».

Et pourtant l’artiste n’a point les nobles ravages du prodigue qui dilapide et sa fortune et sa santé. Non, cent fois non : l’artiste semble prouver au contraire qu’il se soigne méticuleusement, qu’il est hygiénique et qu’il s’éloigne d’un Verlaine qui portait sa syphilis comme une langueur, et je crois, à moins d’un démenti de sa part, ne pas trop m’aventurer en affirmant qu’il ne fréquente ni les filles ni les mauvais lieux ; et c’est bien encore à ces signes que nous sommes heureux de constater, comme nous aurions eu souvent l’occasion de le faire, qu’il est prudent.

Je ne vis M. Gide qu’une fois dans la rue : il sortait de chez moi : il n’avait que quelques pas à faire avant de tourner la rue, de disparaître à mes yeux; et je le vis s’arrêter devant un bouquiniste : et pourtant il y avait un magasin d’instruments chirurgicaux et une confiserie…

Depuis, M. Gide m’écrivit une fois*, et je ne le revis jamais.

J’ai montré l’homme, et maintenant j’eusse volontiers montré l’œuvre si, sur un seul point, je n’eusse pas eu besoin de me redire.

Arthur Cravan: André Gide
Revue Maintenant n°2 (juillet 1913)

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Cravan, Arthur, Dada


ERNEST DOWSON: AMOR PROFANUS

dowsonernest11

Ernest Dowson
(1867-1900)

Amor Profanus

Beyond the pale of memory,
In some mysterious dusky grove;
A place of shadows utterly,
Where never coos the turtle-dove,
A world forgotten of the sun:
I dreamed we met when day was done,
And marvelled at our ancient love.

Met there by chance, long kept apart,
We wandered through the darkling glades;
And that old language of the heart
We sought to speak: alas! poor shades!
Over our pallid lips had run
The waters of oblivion,
Which crown all loves of men or maids.

In vain we stammered: from afar
Our old desire shone cold and dead:
That time was distant as a star,
When eyes were bright and lips were red.
And still we went with downcast eye
And no delight in being nigh,
Poor shadows most uncomforted.

Ah, Lalage! while life is ours,
Hoard not thy beauty rose and white,
But pluck the pretty fleeing flowers
That deck our little path of light:
For all too soon we twain shall tread
The bitter pastures of the dead:
Estranged, sad spectres of the night.

Ernest Dowson poetry
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Dowson, Ernest


HENRIK IBSEN: WITH A WATER-LILY

Henrik Ibsen

(1828-1906)

With a water-lily

 

See, dear, what thy lover brings;

‘Tis the flower with the white wings.

Buoyed upon the quiet stream

In the spring it lay adream.

 

Homelike to bestow this guest,

Lodge it, dear one, in thy breast;

There its leaves the secret keep

Of a wave both still and deep.

 

Child, beware the tarn-fed stream;

Danger, danger, there to dream!

Though the sprite pretends to sleep,

And above the lilies peep.

 

Child, thy bosom is the stream;

Danger, danger, there to dream!

Though above the lilies peep,

And the sprite pretends to sleep.

 

(Translation by Fydell Edmund Garrett and reprinted from the Westminster Gazette of May 6, 1903)

Henrik Ibsen poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive I-J, Ibsen, Hendrik


STEFAN GEORGE: TRAUM UND TOD

StefanGeorge112

Stefan George
(1868-1933)

Traum Und Tod

Glanz und ruhm! so erwacht unsre welt
Heldengleich bannen wir berg und belt
Jung und gross schaut der geist ohne vogt
Auf die flur auf die flut die umwogt.

Da am weg bricht ein schein fliegt ein bild
Und der rausch mit der qual schüttelt wild.
Der gebot weint und sinnt beugt sich gern
»Du mir heil du mir ruhm du mir stern«

Dann der traum höchster stolz steigt empor
Er bezwingt kühn den Gott der ihn kor ..
Bis ein ruf weit hinab uns verstösst
Uns so klein vor dem tod so entblösst!

All dies stürmt reisst und schlägt blizt und brennt
Eh für uns spät am nacht-firmament
Sich vereint schimmernd still licht-kleinod:
Glanz und ruhm rausch und qual traum und tod.[91]

Stefan George Gedicht
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, George, Stefan


ROBERT BRIDGES: THE DOWNS

 bridgesrobert22

Robert Bridges
(1844 – 1930)

The Downs

O bold majestic downs, smooth, fair and lonely;
O still solitude, only matched in the skies:
Perilous in steep places,
Soft in the level races,
Where sweeping in phantom silence the cloudland flies;
With lovely undulation of fall and rise;
Entrenched with thickets thorned,
By delicate miniature dainty flowers adorned!

I climb your crown, and lo! a sight surprising
Of sea in front uprising, steep and wide:
And scattered ships ascending
To heaven, lost in the blending
Of distant blues, where water and sky divide,
Urging their engines against wind and tide,
And all so small and slow
They seem to be wearily pointing the way they would go.

The accumulated murmur of soft plashing,
Of waves on rocks dashing and searching the sands,
Takes my ear, in the veering
Baffled wind, as rearing
Upright at the cliff, to the gullies and rifts he stands;
And his conquering surges scour out over the lands;
While again at the foot of the downs
He masses his strength to recover the topmost crowns.

Robert Bridges poetry
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Bridges, Robert


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature