Or see the index
J. H. L e o p o l d
(1865-1925)
In gedempten toon
Een stille dag is om mij heen
en in mij is het leven flauw,
ik voel de angst des wezens nauw
en ben in mijne vrede alleen.
Is er in mij de aandacht niet
van verzen en hun stil verricht
inschikken tot dit klein gedicht
van iets geluk en licht verdriet?
dat gij nog eens mij waart nabij
en ik u koel en zuiver vond
en wel in droefenis verstond
het verre tussen u en mij.
O, als ik dood zal, dood zal zijn
"O, als ik dood zal, dood zal zijn
kom dan en fluister, fluister iets liefs,
mijn bleeke oogen zal ik opslaan
en ik zal niet verwonderd zijn.
—
En ik zal niet verwonderd zijn;
in deze liefde zal de dood
alleen een slapen, slapen gerust
een wachten op u, een wachten zijn."
Die morgen was zij moe en zwaar
Die morgen was zij moe en zwaar
en talmende opgestaan
en had met achteloos besef
haar dagelijks doen gedaan.
Zij ging verloren door het vertrek
met ongevoelde schreden,
behaspelende dit en dat,
verschikkende zonder reden.
Als plotseling met een vreemd gevoel
zich iets in haar bewoog
en een nieuwe en wondere zekerheid
haar door de gedachten vloog,
en met een dipere ademtocht
was zij even neergezegen
en toefde een ogenblik totdat
zij zichzelve had herkregen.
en in trots en in deemoedig zijn
boog zij het hoofd ter neer
en fluisterde met toegevende mond
‘zie uwe dienstmaagd, Heer.’
J.H. Leopold
kemp=mag poetry magazine
More in: Leopold, J.H.
J a n S l a u e r h o f f
(1898-1936)
Zeekoorts
Ik moet weer op zee gaan, een goed schip en in ‘t verschiet
Een ster om op aan te sturen, anders verlang ik niet.
Het rukken van ‘t wiel, ‘t gekraak van het hout, het zeil ertegen,
Als de dag aanbreekt over grauwe zee, door een mist van regen.
Want de roep van de rollende branding, brekende op de kust,
Dreunt diep in het land in mijn oren en laat mij nergens rust,
‘t Is stil hier, ‘k verlang een stormdag, met witte jagende wolken
En hoogopspattend schuim en meeuwen om kronk’lende kolken.
Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen?
Maar gelaten door de wind gaan, weg uit de stad van steen.
Geen vrouw, geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder.
‘k Heb genoeg aan een pijp op wacht en een glas in ‘t vooronder.
Nacht
De kleine maan werd door den nacht verslonden.
De sterren gingen onder in de wolken.
Alleen, laag aan de aarde, tracht te branden
Mijn gele lamp. In ‘t donker schuilen dorpen,
Achter gesloten blinden slapen allen,
Ik waak alleen. waarom als allen slapen?
Waarom ik, die zal sterven met de andren?
Ik teeken de karakters zonder eerbied.
Verteren zal mijn hand die schrijft ‘t blad
Dat op zich neemt de klacht van dezen nacht.
Het regent redeloos en droef. Vanwaar,
waarom en waartoe zijn mij deze reeglen
Ontvallen …………?
De albatros
De wereld moe, voor vreugd te oud geworden,
Liet ik mij op den Westendwinddrift drijven
Van al wat op de aarde bloeide en dorde,
Alleen de golven eeuwge bloesems blijven.
Ten Zuiden van de Hoop- en Stormkaap
Hindert geen kust, geen klip mijn stille vaart,
Waar de albatros ook op zijn wieken slaapt,
Boven den storm, door sterren aangestaard.
De wolkenhorden, langgerekte baren
Omgorden een heelal, ledig en grauw.
De onzichtbre wind, de diepten openbaren
Mij meer geheimen, dan de diepste vrouw.
(uit: Een eerlijk zeemansgraf)
More in: Slauerhoff, Jan
O s c a r W i l d e
(1854-1900)
Yet each man kills the thing he loves,
By each let this be heard,
Some do it with a bitter look,
Some with a flattering word,
The coward does it with a kiss,
The brave man with a sword!
Some kill their love when they are young,
And some when they are old;
Some strangle with the hands of Lust,
Some with the hands of Gold:
The kindest use a knife, because
The dead so soon grow cold.
Some love too little, some too long,
Some sell, and others buy;
Some do the deed with many tears,
And some without a sigh:
For each man kills the thing he loves,
Yet each man does not die.
From: The Ballad Of Reading Gaol
Sonnet To Liberty
Not that I love thy children, whose dull eyes
See nothing save their own unlovely woe,
Whose minds know nothing, nothing care to know,–
But that the roar of thy Democracies,
Thy reigns of Terror, thy great Anarchies,
Mirror my wildest passions like the sea
And give my rage a brother–! Liberty!
For this sake only do thy dissonant cries
Delight my discreet soul, else might all kings
By bloody knout or treacherous cannonades
Rob nations of their rights inviolate
And I remain unmoved–and yet, and yet,
These Christs that die upon the barricades,
God knows it I am with them, in some things.
On The Sale By Auction Of Keats’ Love Letters
These are the letters which Endymion wrote
To one he loved in secret, and apart.
And now the brawlers of the auction mart
Bargain and bid for each poor blotted note,
Ay! for each separate pulse of passion quote
The merchant’s price. I think they love not art
Who break the crystal of a poet’s heart
That small and sickly eyes may glare and gloat.
Is it not said that many years ago,
In a far Eastern town, some soldiers ran
With torches through the midnight, and began
To wrangle for mean raiment, and to throw
Dice for the garments of a wretched man,
Not knowing the God’s wonder, or His woe?
Oscar Wilde
More in: Wilde, Oscar
A l f r e d J a r r y
(1873-1907)
La régularité de la châsse
(…)
Pris
Dans l’eau calme de granit gris,
nous voguons sur la lagune dolente.
Notre gondole et ses feux d’or
dort
lente.
(…)
Clair,
un vol d’esprits flotte dans l’air :
corps aériens transparents, blancs linges,
inquiétants regards dardés
des
sphinges.
Et
le criblant d’un jeu de palet,
fins disques, brillez au toit gris des limbes
mornes et des souvenirs feus,
bleus
nimbes…
La
gondole spectre que hala
la mort sous les ponts de pierre en ogive,
illuminant son bord brodé
dé-
rive.
Bardes et cordes
Le roi mort, les vingt et un coups de la bombarde
Tonnent, signal de deuil, place de la Concorde.
Silence, joyeux luth, et viole et guimbarde :
Tendons sur le cercueil la plus macabre corde
Pour accompagner l’hymne éructé par le barde :
Le ciel veut l’oraison funèbre pour exorde.
L’encens vainc le fumet des ortolans que barde
La maritorne, enfant butorde non moins qu’orde.
Aux barrières du Louvre elle dormait, la garde :
Les palais sont de grands ports où la nuit aborde ;
Corse, kamoulcke, kurde, iroquoise et lombarde
Le catafalque est ceint de la jobarde horde.
Sa veille n’eût point fait camuse la camarde :
Il faut qu’un rictus torde et qu’une bouche morde.
La lame ou la dent tranche autant que le plomb arde :
Poudre aux moineaux, canons place de la Concorde.
Arme blême, le dail ne craint point l’espingarde :
Tonne, signal de deuil ; vibre, macabre corde.
Les Suisses du pavé heurtent la hallebarde :
Seigneur, prends le défunt en ta miséricorde.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive I-J, Jarry, Alfred, OULIPO (PATAFYSICA)
H a d e w i j c h
(ca. 1200-1250)
Die voghele hebben langhe geswegen
Die voghele hebben langhe geswegen
Die blide waren hier te voren.
Hare bliscap es gheleghen
Dies si den somer hebben verloren.
Si souden herden saen gheseghen
Hadden sine weder ghecreghen,
Want si hebbenne vore al vercoren,
Ende daer toe worden si gheboren.
Dat machmen dan an hen wel horen.
Ic swighe vander voghele claghe
– Hare vroude, hare pine, es saen vergaen –
Ende claghe dat mi meer meshaghe:
Die minne, daer wij na souden staen,
Dat ons verweghet hare edele waghe,
Ende nemen vremde na ghelaghe.
Sone mach ons minne niet ontfaen.
Ay, wat ons nederheit heeft ghedaen!
Wie sal ons die ontrouwe verslaen?
Die moghende metter sterker handt,
Op hen verlatic mi noch sere,
Die altoes werken in minnen bandt
Ende en ontsien pine, noch leet, noch kere,
Sine willen dorevaren al dat lant
Dat minne met minnen in minnen ye vant.
Hare fine herte es so ghere,
Die weten wat minne met minnen lere
Ende hoe minne die minne met minnen ere.
Waeromme soude dan ieman sparen,
Ochtemen minne met minnen verwinnen mach,
Hine soude met nide in storme dorevaren
Op toeverlaet van minnen sach,
Ende minnen ambacht achterwaren?
Soe soude hem die edelheit openbaren.
Ay, daer verclaert der minnen dach,
Daer men vore minne nie pine en ontsach
Noch van minnen nie pine en verwach.
Dicke roepic hulpe alse die onverloeste.
Lief, wanneer ghi comen selt,
So noepti mi met nuwen troeste,
So ridic minen hoghen telt,
Ende pleghe mijns liefs als alrevroeste,
Ochte die van norden, van suden, van oesten,
Van westen al ware in mijnre ghewelt.
So werdic saen te voete ghevelt.
Ay, wat holpe mijn ellende vertelt!
More in: Hadewijch
Julia Origo (1965 – 2005)
Observations
Thoughts and observations on man and nature:
my mental temperament is highly developed,
if you were a gentleman you’d offer me a ride
and hear the satisfaction in my voice,
maybe I would blush, every now and then,
maybe not,
maybe I’ll write a poem.
(From: Transfusion, 1987)
kemp=mag poetry magazine
More in: Origo, Julia
Theo van Doesburg
(1883-1931)
OORLOG
De hemel viel op aarde in stukken
En nergens is een bloem
die ongeschonden leeft.
De aarde stinkt van ‘t bloed,
dat uit den hemel spat.
De wond is groot
en niet te helen.
De hemel die gaat dood
Het verstand staat stil.
De mensch is weg.
Hij bracht zichzelve om.
De beesten brullen in de straten.
Ze ruiken bloed.
Ze lekken zich de muilen
Ze woelen met hun zwarte snoet
de roode aarde om
en scheppen zich ‘n hemel
van kruitdamp en van bloed.
(1914)
IK KOM
‘k wil moordenaar zijn
van al wat klein
gedrochtelijk is
en krom
ik kom, ik kom
‘k wil tusschen
deze sterken handen
te pletter drukken
aan de wanden
de bourgeoisiegevalligheid
en alles waar de mensch aan lijdt
ik kom, ik kom, ik kom
Het nieuwe lied
komt heerlijk juichen
en zal de wereld
leeren buigen
voor d’almacht
van het echte woord
zooals het nimmer
werd gehoord
ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM
Die oude god
uit verre tijden
is in ‘n zwarten kouden nacht
met eenen slag
ten dood gebracht
Hij ligt nu stervend
in die landen
waar nog het licht
niet mocht ontbranden
En waar de kilte van het graf
den mensch sloot
voor de waarheid af
ik kom, ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM
En breng een hemel
hier op aarde
een dynamische kracht
van woorden
zooals geen sterveling nog hoorde
Van echte zoete teederheid
als bloemen in den zomertijd
ik kom, lK KOM, IK KOM, IK KOM, IK KOM
Mijn ziel staat als ‘n paard gezadeld
mijn geest staat als ‘n open poort
straks kom ik uit dien poort gereden
En hollen en draven
langs kerken en graven
langs duinen en strand
In zon langs de zee
Dóór de zee
Kletsend, schuimend
En fier als een god
met een vreeselijk geluid
Brul ik mijn lied
als ‘n stormwind uit.
(Theo van Doesburg 1915)
AAN HAAR
ik kan
zoo lang
niet
zonder zoen
van jou.
de dagen
worden
nachten
dicht
en graauw.
ik kan
zoo lang
niet
zonder blik
van jou.
de hemel
wordt zoo mat
het zonlicht
wordt zoo graauw.
ik kan
zoo lang
niet
zonder jou.
(Theo van Doesburg 1915)
kemp=mag poetry magazine
More in: *War Poetry Archive, De Stijl, Doesburg, Theo van, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel
Johann Wolfgang von Goethe
(1749-1832)
Nähe des Geliebten
Ich denke dein, wenn mir der Sonne Schimmer
Vom Meere strahlt;
Ich denke dein, wenn sich des Mondes Flimmer
In Quellen malt.
Ich sehe dich, wenn auf dem fernen Wege
Der Staub sich hebt;
In tiefer Nacht, wenn auf dem schmalen Stege
Der Wandrer bebt.
Ich höre dich, wenn dort mit dumpfem Rauschen
Die Welle steigt.
Im stillen Haine geh ich oft zu lauschen,
Wenn alles schweigt.
Ich bin bei dir, du seist auch noch so ferne,
Du bist mir nah !
Die Sonne sinkt, bald leuchten mir die Sterne
O wärst du da !
More in: Archive G-H, Goethe, Johann Wolfgang von
Antony Kok
K l a n k e n
‘t Landschap blonk
in de zonne die zonk,
toen kwam ik twee menschen tegen.
“Stratewets da wubbel dahee.”
Ik dacht bij mij zelf,
wat zeggen die twee.
Stratewets da wubbel dahee?
(1916)
kemp=mag
poetry magazine
More in: Kok, Antony
Jef van Kempen
De afvallige
Onbaatzuchtig is de voorzienigheid voor
wie probeert de tekenen des tijds te verstaan.
Uit zijn mond kwam enkel de klank van matigheid
en eenvoud van geest voorkwam dat minder
aangename eigenschappen de overhand
kregen. De smaak van wijn of het verwekken
van een kind, alles was genotvoller dan de
beheersing van het woord.
Mooi zijn vooral de uit het hart opgetekende
verhalen waarbij hij (na terloops stenen in
brood te hebben veranderd) zijn mond
liet getuigen van hoe hij bij herhaling
op de proef was gesteld
maar nooit ofte nimmer koos voor
het minder goede.
Zo gaat een leven voorbij,
on-ontaard,
schijnbaar onaangeraakt,
maar vooral onaantastbaar,
als de zon aan de horizon.
(Uit: Laatste bedrijf, gedichten 1966-2006)
More in: Kempen, Jef van
Wilfred Owen (1893-1918)
Strange Meeting
It seemed that out of battle I escaped
Down some profound dull tunnel, long since scooped
Through granites which titanic wars had groined.
Yet also there encumbered sleepers groaned,
Too fast in thought or death to be bestirred.
Then, as I probed them, one sprang up, and stared
With piteous recognition in fixed eyes,
Lifting distressful hands, as if to bless.
And by his smile, I knew that sullen hall,-
By his dead smile I knew we stood in Hell.
With a thousand pains that vision’s face was grained;
Yet no blood reached there from the upper ground,
And no guns thumped, or down the flues made moan.
‘Strange friend,’ I said, ‘here is no cause to mourn.’
‘None,’ said that other, ‘save the undone years,
The hopelessness. Whatever hope is yours,
Was my life also; I went hunting wild
After the wildest beauty in the world,
Which lies not calm in eyes, or braided hair,
But mocks the steady running of the hour,
And if it grieves, grieves richlier than here.
For by my glee might many men have laughed,
And of my weeping something had been left,
Which must die now. I mean the truth untold,
The pity of war, the pity war distilled.
Now men will go content with what we spoiled,
Or, discontent, boil bloody, and be spilled.
They will be swift with swiftness of the tigress.
None will break ranks, though nations trek from progress.
Courage was mine, and I had mystery,
Wisdom was mine, and I had mastery:
To miss the march of this retreating world
Into vain citadels that are not walled.
Then, when much blood had clogged their chariot-wheels,
I would go up and wash them from sweet wells,
Even with truths that lie too deep for taint.
I would have poured my spirit without stint
But not through wounds; not on the cess of war.
Foreheads of men have bled where no wounds were.
‘I am the enemy you killed, my friend.
I knew you in this dark: for so you frowned
Yesterday through me as you jabbed and killed.
I parried; but my hands were loath and cold.
Let us sleep now….’
Greater Love
Red lips are not so red
As the stained stones kissed by the English dead.
Kindness of wooed and wooer
Seems shame to their love pure.
O Love, your eyes lose lure
When I behold eyes blinded in my stead!
Your slender attitude
Trembles not exquisite like limbs knife-skewed,
Rolling and rolling there
Where God seems not to care;
Till the fierce love they bear
Cramps them in death’s extreme decrepitude.
Your voice sings not so soft,-
Though even as wind murmuring through raftered loft,-
Your dear voice is not dear,
Gentle, and evening clear,
As theirs whom none now hear,
Now earth has stopped their piteous mouths that coughed.
Heart, you were never hot
Nor large, nor full like hearts made great with shot;
And though your hand be pale,
Paler are all which trail
Your cross through flame and hail:
Weep, you may weep, for you may touch them not.
The Parable of the Old Man and the Young
So Abram rose, and clave the wood, and went,
And took the fire with him, and a knife.
And as they sojourned both of them together,
Isaac the first-born spake and said, My Father,
Behold the preparations, fire and iron,
But where the lamb, for this burnt-offering?
Then Abram bound the youth with belts and straps,
And builded parapets and trenches there,
And stretchèd forth the knife to slay his son.
When lo! an Angel called him out of heaven,
Saying, Lay not they hand upon the lad,
Neither do anything to him, thy son.
Behold! Caught in a thicket by its horns,
A Ram. Offer the Ram of Pride instead.
But the old man would not so, but slew his son,
And half the seed of Europe, one by one.
Arms and the Boy
Let the boy try along this bayonet-blade
How cold steel is, and keen with hunger of blood;
Blue with all malice, like a madman’s flash;
And thinly drawn with famishing for flesh.
Lend him to stroke these blind, blunt bullet-leads,
Which long to nuzzle in the hearts of lads,
Or give him cartridges whose fine zinc teeth,
Are sharp with sharpness of grief and death.
For his teeth seem for laughing round an apple.
There lurk no claws behind his fingers supple;
And God will grow no talons at his heels,
Nor antlers through the thickness of his curls.
Wilfred Owen (1893-1918)
More in: Owen, Wilfred
Herman Gorter (1864-1927)
‘t Is vol van schatten hier
Mijn kamer is der stilte diepste groef,
‘s morgens om vijf uur, als de eerste haan
nog slaapt. Stil is het vuur van ‘t lamplicht aan,
dat goudstralend zich in schemer begroef.
‘t Is vol van schatten hier, en ik behoef
maar even van mijn tafel op te staan,
‘t hoofd in den schemer, naar een hoek te gaan,
waar ik iets opdelf en blader en proef.
GEBENEDIJDE —
Meisje gebenedijde
van ‘t licht, van ‘t ope wijde wijde.
Hoe zoet de lichtwolken zich aan u spreiden,
hoe stil de lichte’ uw oogen in, uit, glijden,
parelt uw keel in, uit, het luchtgetijde,
witbladige in ‘t ope wijde wijde,
gebenedijde,
gebenedijde.
In de stilte van de stad
kwam ze, haar rok ruischte,
de witte handen had
ze stil, ik luisterde.
Het was in den zwarten nacht,
de wolken met regenvracht
rolden over de aarde,
die lag in ‘t donker
als een schip voor anker.
Mijn bloed stroomde in mijn hoofd om,
de zwaarte boog mijn nek krom,
het was of er bloedmoer was
tusschen het voetengras.
In de zwarte nacht is een mensch aangetreden
In de zwarte nacht is een mensch aangetreden,
de zwarte nachtwolken vlogen,
de zwarte loofstammen bogen,
de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden.
‘t Gezicht was zoo bleek in ‘t zwarte haar,
de handen wrongen, de mond borg misbaar,
de nek was zwart,
een hel was ‘t hart,
van daar kwam het zwarte en worgde haar.
Met de wind, met de boomen en met al de wolken
is ze gekomen,
het waren rondom haar groote volken
van zwarte nachtdroomen.
Bij een groot zwart water aan zijn zoom
heeft ze heel stil gestaan,
de lang geleden geboren boom
heeft het toen geraên —
en de wind en de wolken hebben stil gestaan,
ze hadden het niet gedacht,
anders waren ze niet gegaan
en hadden haar niet hierheen gebracht,
en alle zijn ze blijven staan,
de wind en de boomeblaan
en het wolkevolk
en de zwarte golven in de kolk,
en de vaders en de voorouders
stonden omhoog
in stille wolken met hun schouders,
tot de voeten in zwarte toog,
en de kinderen die ze had willen baren,
kwamen rondom
tegen de boomen staan, ze waren
klein en stom,
en één ding dat ze in haar leven
altijd had gehad,
kwam nu heel hoog boven haar zweven
lichtend mat,
een groote vogel, een groote bloem,
een klinkende klok, haar groote roem,
haar stem waarmee ze was geboren
hing nu omhoog en liet zich hooren.
En al die kindren en die ouden
hadden het niet gedacht,
en ook niet de stem die boven de wouden
nog zong in den nacht —
die was altijd in ‘t leven geweest
haar eenig lam,
die blaatte nu nog als een eenzaam beest
of ze bij hem kwam,
die was het eenige vuur geweest
voor hare handen,
daar kwam ze ‘s avonds erg bevreesd
uit de menschelanden,
die was het droomen en lavende slaap
voor haar in ‘t leven geweest,
die stond nu boven, een eenzaam schaap,
een blatend beest.
Maar toch ze ging en ze sleurde mee
in een sleep,
kindren en klanken, in zwarte zee
ging alles scheep,
en ‘t dreef nog even, het water zwart
vonkte van diamant,
in die groote schipbreuk brak ook het hart,
alles zonk, het laatst de hand.
Herman Gorter
More in: Gorter, Herman
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature