In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor’s choice, etc.

«« Previous page · Johann Wolfgang von Goethe: Vier Liebesgedichte · Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek II (deel 1) · BBC Poetry Season on TV, on radio and online · Robert Browning poem: A Face · Federico Garcia Lorca: Piccolo Valzer Viennese · Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 2) · Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 1) · Guillaume Apollinaire poème: Zone · Jacques Perk gedicht: Zij Sluimert · Algernon Charles Swinburne: A New-Year Ode to Victor Hugo · Henry Lawson: The Unknown God · Ed Schilders over Cees Buddingh’

»» there is more...

Johann Wolfgang von Goethe: Vier Liebesgedichte

Johann Wolfgang von Goethe

(1749-1832)
 

Neue Liebe, neues Leben


Herz, mein Herz, was soll das geben ?

Was bedränget dich so sehr ?

Welch ein fremdes , neues Leben !

Ich erkenn dich nicht mehr.

Weg ist alles was du liebtest,

Weg, warum du dich betrübtest,

Weg dein Fleiß und deine Ruh –

Ach, wie kamst du nur dazu !


Fesselt dich die Jugendblüte,

Diese liebliche Gestalt,

Dieser Blick voll Treu und Güte

Mit unendlicher Gewalt?

Will ich rasch mich ihr entziehen,

Mich ermannen, ihr entfliehen,

Führet mich im Augenblick,

Ach, mein Weg zu ihr zurück.


Und an diesem Zauberfädchen,

Das sich nicht zerreißen läßt,

Hält das liebe lose Mädchen

Mich so wider Willen fest;

Muß in ihrem Zauberkreise

Leben nun auf ihre Weise.

Die Veränderung, ach, wie groß !

Liebe! Liebe! Laß mich los !


Nähe des Geliebten


Ich denke dein, wenn mir der Sonne Schimmer

Vom Meere strahlt;

Ich denke dein, wenn sich des Mondes Flimmer

In Quellen malt.

Ich sehe dich, wenn auf dem fernen Wege

Der Staub sich hebt;

In tiefer Nacht, wenn auf dem schmalen Stege

Der Wandrer bebt.

Ich höre dich, wenn dort mit dumpfem Rauschen

Die Welle steigt.

Im stillen Haine geh ich oft zu lauschen,

Wenn alles schweigt.

Ich bin bei dir, du seist auch noch so ferne,

Du bist mir nah !

Die Sonne sinkt, bald leuchten mir die Sterne

O wärst du da !

 

 

 

Die Liebende schreibt

 

Ein Blick von deinen Augen in die meinen,

Ein Kuß von deinem Mund auf meinem Munde,

Wer davon hat, wie ich, gewisse Kunde,

Mag dem was anders wohl erfreulich scheinen ?

 

Entfernt von dir, entfremdet von den Meinen,

Führ ich stets die Gedanken in die Runde,

Und immer treffen sie auf jene Stunde,

Die einzige; da fang ich an zu weinen.

 

Die Träne trocknet wieder unversehens:

Er liebt ja, denk ich, her in diese Stille,

Und solltest du nicht in die Ferne reichen ?

 

Vernimm das Lispeln dieses Liebewehens;

Mein einzig Glück auf Erden ist dein Wille,

Dein freundlicher, zu mir; gib mir ein Zeichen !


Ja, die Augen warens


Ja, die Augen warens, ja, der Mund,

Die mir blickten, die mich küßten.

Hüfte schmal, der Leib so rund,

Wie zu Paradieses Lüsten.

War sie da? Wo ist sie hin?

Ja! sie wars, sie hats gegeben,

Hat gegeben sich im Fliehn

Und gefesselt all mein Leben.

 

Goethe: Vier Liebesgedichte

KEMPIS poetry magazine

More in: Goethe, Johann Wolfgang von


Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek II (deel 1)

 

Herman Gorter

Mei, een gedicht

Boek II (deel 1)

 

Nu staat er midden in het land een dom
Van zuilen die ìk stapeld’ en rondom
Buigen zich popels en de treurcypres.
Het groeit vol leliën, er hangt een tres
Van rozen af aan elke schacht, een rij
Van kinderen zit en zingt zij aan zij,
Roodwangig op de treê met open kelen;
Een orgel hing ik aan den wand te spelen
En binnen zette ik een meisjesbeeld.
Ik was de een’ge priester, al die weeld’
Had ik, ìk woonde er, met mij niemand.
Heel eenzaam was om ‘t heiligdom het land.
‘s Nachts waakte ik in de blauwe tempelschauw
Heel vaak, de tempel waadde in zee van dauw,
De maan bevloog den blauwen hemelbrauw,
Dan gudste er tusschen kolommen dauw
Muziek, zijn ‘t vogels, zijn het vlinderen,
Klapwiekend muzikale vleugelen?
Of zijn ‘t fluweele voetjes van mijn Mei,
Die om den tempel treedt dat daar de rij
Doodengezichtjes, bloemige viool
Droomerig knikt en heel de bloemenschool?
Of was ‘t misschien de lucht die klanken gaf
Door wind en bloemgeschommel en den draf
Van Mei die om den tempel liep te spelen.
Maakt niet de lucht ook zoo uit vogelkelen
Geluid, en drijft uit takken van den boom
De wind niet lichte tonen en de zoom
Van ‘t kleed, ruischt ze niet ‘s morgens over ‘t veld –
Muziek komt uit luchtwemeling geweld.

Hoe kon ik ooit verlaten waar mijn ziel
Duizeld’, het licht ver van mijn oogen viel,
Mijn oog en oor werd als de groote hemel
Boven de zee met al haar waterwemel
Van prisma’s kleur en van muziekballons
Opstijgend van de baren, en van dons
Geplukt uit golvevleugels? Waar de nacht
De aarde sloot, den hemel openlacht’
Uit sterren wit spruitend met klaar gekijk,
Maar zwijgend, naar het zwarte rijke rijk
Der aarde, waar de bloemen met een zucht
Geboren werden in de donk’re lucht,
Het nachtegaalgeklaag luid uittjuikte
Boven de bloem, die pas zich uitluikte?

Ik wist niet dat dit alles was zoo mooi.
Zoo staat ook wel een meisje vol in bloei,
De bruigom loopt om haar en streelt het haar,
Zijn spitse ving’ren door haar gouden haar:
En loopt onwetend heen en zoekt in spel
Matheid en slaap. Dan treedt op zijn drempel
Een bloot beeld: onder ‘t witte bedgordijn
Glijden er blikken en een woordetrein
Dat’s om te weenen, want de mijmering
Over een ding, is teerder dan het ding.

Zoo hoor ik ook terwijl ik speel, heel ver
Van over de velden komen als schemer
Van woorden, als ik slaap droomen rondom:
Daarom, mijn jonge zoete zuster, kom.

Kom nu mijn jonge zoete zuster, kom,
Te lang suisde de zeis al rond ons om,
Kom blonde zuster uit ons zonnig koren.
Want hoor, o hoor, daar ver weg is geboren
Zonoogig kroost, het reit al en draagt om
Muziek en wierook, zoete zuster kom.

Zie ik wil nu zoetklinkende schalmei
Hernemen, geef uw hand en sta me bij,
Leer dansen met mij heen uw roode voeten.
Daar staat de tempel. Rijzen en begroeten
Ons als die kind’ren al? Ze lijken bloemen
Zooals ze wieg’lend geuren, hoor, ze noemen
Mijn naam en d’uwe, blijf nu bij ze staan,
Gij zelf een bloem, en laat mij binnen gaan.

Hoe stil is ‘t hier. Een blauwe schemer stijgt
Uit ‘t zuilwoud, zonlicht glijdt, het boomloof nijgt.
Maar nu zal ‘t orgel spelen en er zal
Eerst muziek drijven, dan een waterval
Daveren doe: zoo staat over de bergen
Amerikaansch bosch, de boomstammen tergen
Elkaar om ‘t hoogst, de blauwe lucht beoogt
Verbaasd de golven loof om ‘t jaar verhoogd,
Daar drijft in effen vlak en bed rivier,
En spiegelt rots en boomen, het boschdier
Drinkt van het drijvend nat als die stroomstraat
Begint te glimmen van den dageraad.
Ruischende gaat de stroom door ‘t riet dat fluit;
Dan breekt en knakt hij om en dondert uit
Boven afgronden, en hij duiklaart om
En staat als tamboers roerende de trom.
Zoo zal dit lied liggen, dwars door het land,
Een dorstig volk zal drinken aan zijn kant.
Mijn ziel vliegt uit en waadt in eenzaamheid
Door een blauw wolkenmeer van vroolijkheid,
En slurpt de blauwe lucht als zoeten wijn,
Aether gemengd met eeuw’gen zonneschijn.
Mijn lijf dwaalt zielziek om en roept zijn bruid
Die fladdert eenzaam boven wolken uit,
Dan zingt het dronken dwalend dit hooglied,
Gij allen hoort het — maar zìj weet het niet.

Schaduw slaapt langs de bergen, het bazalt
Is droevig, en de bleeke bergbeek schalt;
Nachtwolken varen van den hemel heen,
Daar is het stil, op aarde weent alleen
Die ééne berg, de lucht is zwaar en moe.
Rondom staan andre bergen en zien toe.
Mei zit daar, juist ontwaakt, een paarse vlak
Van wijn op ‘t slappe kleed, een wingerdtak
Naast haar, de lichte blauwe oogen lachen
Als half in slaap. Maar daar spant aan zijn wagen
De zon, als bladerige klimop rijst
Rooskleur de heemlen langs, starren, verijsd
In ‘t blauw, versmelten. In haar hart komt in
Der menschen mooiste slaaf, herinnering.
Hoe vaak ze nu al luistrend heeft gestaan
Naar ‘t eerste vogellied, wanneer de blaan
Schrikachtig opfladdren voor morgenwind,
Zwaluwgevlieg en ‘t bijgegons begint.
Hoe dan de lucht zoo drok werd, dat zij nauw
Meer één geluid hoorde. Zie nu hoe gauw
Die eerste vogel vliegt, het water druipt
In kleuren van de rots, de druppel sluipt
Langs een gebloemd kruid, met zijn zilverstaart
Slaat een forel de beek die met een vaart
Vervalt, o die is altijd slapeloos.
Hoe trilt haar hand nu en begiet een blos
Haar bleeke wang, de helling van haar borst
Zwelt en spant uit de wa met wijn bemorst?
‘t Was gistren in de avond, toen de sterren
Als lichtkronen omhoog hingen, en verre
De laagste stonden, gearmde kandelaars.
Toen zat ze hier ook en hoe donker paars
Was ‘t woud, hoe stom-stil — toen begon op eens
Een stem te stijgen als fontein die ééns
In ‘t jaar maar springt en dan zijn wachtend water
Lichtvroolijk maakt en ‘t eigen uitgeschater
Geniet; zoo was die stem en zij werd bang
En droef te moe, want het leek toch dat lang
Die stem iets miste — toch was ze als een schat
Van edelsteenen aan den dag, als wat
Arm man alleen bezit en het bewaart
En ‘s nachts er heengaat en het graaft uit d’aard’
En weent er op en kust het en begeert
Het fijn te gruizen in zijn vuist; verteert
Van liefdewellust het. Nu was ‘t als klonk
Er ramm’lend geld, mar dan weer of een schonk
Flonkende wijn uit gouden kan, des nachts,
In een groot bronzen koelvat. Onverwachts
Was ‘t uit geweest en had alleen de maan
Geschenen. Maar nog lang had ze gestaan
Met drinkende ooren en de beenen stil.
Tot ze de stilte merkte en een gil
Gaf en heel bang werd. Maar toch was allengs
Vreugde gekeerd, geroepen door den wensch
Het weêr te hooren, — troost de mijmering
Over een ding niet zóó wel als het ding?

Ze had een vaart genomen en was af-
Gesprongen van de rotsen en een staf
Van wingerd had ze zich gebroken; toen,
Van d’avonduren tot den stillen noen
Der nacht, had ‘t hout gekraakt, de beek geplast
Van hare voeten, en het leek als was ‘t
Bacchantische Maenade op de paân
Van het zwartdorre rotsgebergt’. De maan
Had haar uit schaduw zien opdagen, dan
Was ze gaan zitten in het licht en van
Afmatting hijgend had ze nagedaan
Die stem, maar weenend had ze in doô blaân
Het hoofd gebogen, want ze kon ‘t zoo niet.

Dit denkt ze en terwijl ze denkt, begiet
De zon de aard, der aarde hovenier.
En roode bloempjes met licht kleurvertier
Weerschemerden de stralen, ‘t held’re gras
Golfde als vrouwehaar, het hooge bosch
Begon den wind te wiegen als een wicht
Dat klagend gegaan slapen, d’oogen dicht
Nog, wakker wordt en voortklagt, ritseling
Maakte het weldra blij en bladwuiving.
En roode wolken dreven als zeewier
Heene en weer, bewegelijke schier-
Eilanden van den zon’gen horizon.
De aarde lag te dampen: een gloedbron
Wier ope lippen wellust uitwazen,
Geelige hette. Maar de stroomvazen
Vergoten rijkelijk, Donau en Rijn
Vergieten zoo water en koelen wijn.
En wind blies aan der aarde aangezicht,
De wouden op de bergen opgericht
Trilden, moe stof van porfier en graniet
Vervloog, het gouden schuim van de bergvliet
Vloog mee, maar binnen elk groene dal
Voelden hem noch de bloem noch de beekval.

Zoo werd de hemel vol van windlawaai,
En vogelkelen vol van stemgeaai
Schalden als beken mee, als beesten sprongen
Rivieren uit hun holen en hun longen
En monden gromden. Maar de zonneschijn
Vulde haar oogen, die maakt ooren klein.
Haar oogen werden grooter, en een gloed
Vlamde haar hals en wang, het roode bloed
Ruischte, ze hoorde het ter nauwernoo.
De wind kwam op haar als een liefdeboo
Met zalven en reukwatergeuren, zij
Rook welk den wierook, liet hem toch voorbij.
En om haar hoofd vingen gedachten aan
Te zwermen als een bijzwerm, maar verstaan
Kon ze de een niet door den ander; zóó
Gonsden haar ooren dat het was of flauw
Veel lippen voor haar oor stonden en of
Elk woord haar blozen hoogde zoet en dof.
En ‘t was alsof die zoete woorden in
Haar voeren en in rij maar zonder zin
Rondgingen zooals scheepjes, op haar bloed,
Haar heele lichaam rond, in overvloed
Van hartewarmte. En ze voelde niet
Of ze van buiten kwamen als een vliet
Die uitstroomt in een meer, of of een bron
Ze uit haar zelve opspoot in de zon.
Maar voor haar oogen lichtte alles fel
En tintelde springend zooals een schel
Van zilver die geluid wordt, en het zwol
Met trane’ en nevel hare oogen vol.
En ze viel achterover, van den steen
Vielen de wade en haar haren heen
Lust en verlangen en bevrediging
Speelden en streden in haar onderling.
Zoo lag ze midden op de wereld, ‘t was
Toch of ze in zichzelf een wereld was.

Zoo lag ze lang, en in haar keerde weer
Kalmte, zooals de zomer na onweer;
Een vrouwehart is als een zomerweide
Waar koeien grazend droomend, tusschenbeide
Grazen ze niet en staan met stillen kop.
Zoo waren haar gedachten, ze zag op
Naar ‘t blauwe hemelwaas, haar heele hoofd
Droomerig warm en rood als zomerooft.
Alles was rondom stil, de middagzon
Flonkerde, stilte gonsde, een bij spon
Zijn dunne vleugels, en het wit zonlicht
Droogde zijn stralen op het rotsgezicht.

Zooals de wolken na een winterdag
Treurende gaan, hoewel geen luchtgeklag
Gehoord wordt waar het ov’ral stil is — dan,
Terwijl er sneeuw valt hier en ginder, kan
Ik soms een enk’le wolk blosrood zien worden.
Lachende reist die in tusschen de horden
Huilende wolken — zoo waren de riffen
Van zonverlichte bergen die in effen
Glooiingen hoog liepen, blauwend en grijs.
Daarop verscheen midden in het sneeuwijs
Van blakend stof en rots, blank-rood lichaam
Van een jong God, zijn voeten liepen saâm
Vooruit om beurten, om zijn hoog hoofd woei
Het bossig haar met zonvonkengesproei.
Er lag om nek en hals een keten waard
Van goud, zijn neus blies adem als een paard.
Hij leek een zon maar rood en lief’lijker
Dan de zon zeld, met rood licht als de ster
Van Mars in den midwinternacht, toch gaf
Hij door zijn eigen licht geen schaduw af.
Hij liep neuriënde, de lucht werd gek
Wanneer hij ademde en met een trek
Zijn longen vulde dat zijn borst opzwol.
Dan blies hij uit en maakte zelfs stof dol
Van tinteling, de heele hemel hing
Te wachten — tot hij gaande aan te zingen ving:


Waar de wind is en eeuwig geruisch
Van het water om Wodans huis,
En de duisternis
Verglinstert het sterrengruis.

 Waar laat in den nachtorkaan,
Wasblank in de wassende maan,
De godessenschaar
Om het brandaltaar
Reidanst bij den Oceaan.

Waar onweerende wind zoo waait
Dat het boombosch valt gemaaid,
Waar de donderkoe loeit,
Maar omhoog weer groeit
Het pijnwoud door Wodan gezaaid.

Waar Aurora haar kindeke windt
Straalkrans die den nacht verblindt,
En met tinkeling
En met rinkeling
Het lichtend te loopen begint.

Daar woond’ ik eens, wee mij, o mij,
Toen droomde de jonge Idoena bij mij
Met de voetjes bloot
In het rozerood
Van de dunne donzige wolkensprei.

 Wie bracht aan Wodan en Freya de schaal,
In goud toon roo wijn, aan het godenmaal
Naar de Wodansrots,
Waar in koningstrots
Zij voorzaten in de zaal?

 Wie haalde de manemerrie van stal,
En stapte met haar door de hemelhal,
Dat dat zwanepaaar
In die vogelschaar
Klapwiekend meevlogen overal?

Wie joeg de sombere ruiters voort,
Gedromde wolken, op zonnemoord,
Met hun hagelslag
Als met sabelslag,
Gereden uit het Noord?

 Wie bouwd’ in d’avond het Westersch paleis
Van kolenvuur glorend door wolkenijs,
Van wat wolkenpuim
En wat parels schuim,
Waar de goden in vlogen na dagereis?

 Wie maalde de zon dat het gouden geluk,
Het zonnemeel viel, wie gaf den ruk
Aan het zonnerad
Dat de zee opspatt’,
En maalde de morgengolven stuk?

 Dat deed Balder, ik,
En geen oogenblik
Zat ik met kommer
In wee en lommer,
Of weende ik.

 

Terwijl hij ging en zong, zat Mei zeer stil.
Toen bleef hij staan naar haar gekeerd, geril
Liep over hare armen en ze greep
Den gronde weerzijds; haar kleed hing in een sleep
Te trillen op haar voeten en het haar
Hing om haar voorhoofd waar de blauwe aar
Golfde; de oogen vulden haar gezicht
Dat bleek werd, mar licht was van zonnelicht.
En ze werd blind met open oogen, toen
Hij daar zoo roerloos stond en weer begon;
Zijn stem spon als een zilvren web der spin:
Zij zag het tintlen, hij versmolt er in:


Ontwaakt zoo als ik eens ontwaakte,
Zoo ben ik nu, het was aan ‘t strand
Der wijdvergulde zee waar ‘s avonds blaakte
De hooge zonnetoorts van ‘t godenland.

Had ik niet zien zwieren,
Als loof van populieren,
Godinnehaar en hande’ aan de overkant?
En glommen niet de sterren,
O ‘t kwam wel ver, zoo verre,
Idoena droeg ze als een hareband?

 Zoo was ik ingeslapen,
Rondom weidden mijn schapen,
Ik hoorde hun tanden rukken aan het riet,
Dat groeit in vochte wolken
Op stroom van hemelkolken,
de windbruid zong daarin haar slapelied.

O wee toen ik ontwaakte,
Terwijl Aurora slaakte
De wiegewindsels van het zonnekind,
Toen waren dicht omwonden
Mijn oogen en opbronde
Er uit die blinde wellen schaarsch lichttint.

 Toen ben ik uitgevaren
Op ritselende baren,
Van wat ik wist dat was hemellichtzee,
Daar heb ik drijven luistren
Naar ‘t scheemrig zeeëfluistren,
Mijn tranen stroomden met de silte mee.

 En heb ik rondgezworven,
Waar eenzaam ligt bestorven
In ‘t helle maanlicht grauwe zandwoestijn,
En vingen mijne wangen,
Hoe groot was mijn verlangen,
Het eerste roode van den maneschijn —

 En ben ik opgestegen
Naar bronnen van den regen,
De wolkendauw druopte op mijn oogen af,
En zoog ik wolkenhoning
In Iris’ roode woning,
Niets vond ik dat mijn blindheid drinken gaf.

 Schemering,
Mijmering,
Wie noemt den naam van wat mij ving?
Tinteling,
Rinkeling,
Hoorde ik toen de poort openging.

 Engelewacht
Vroegen mij zacht
Naar mijn naam dien ik òverdacht.
Schemering,
Rinkeling,
Deden verdampen herinnering.

 Henen is
heugenis
Van lust en droefheid die ik immer droeg
Over is
Lafenis,
Drank van muziek altijd en nooit genoeg.

 Het is zacht aanwuiven
Van blauwgeveerde duiven,
Langs zonnestralen komend uit de lucht —
Het is het dicht toedeinen
Van blauwe baldakijnen,
Gezwollen van een vuurge’ zuiderzucht.

Het is teer opgroeien,
Het is het nacht’lijk bloeien
Van een aanminnige maar geheime bloem —
Het is het aad’mend vullen
Van geuren die verhullen
Een groote wereld met een wonderdroom.

 Het is het hoog ophemelen
Van nevels waarin wemelen
Mannen en vrouwe’ in het zonlicht transparant —
Het is het klaar uitkijken
Naar vormen die niet wijken,
Als bergen hard graniet en diamant.

 Het zijn de helle nachten
Met maan en ster als wachten,
Een holle lucht gevuld met maneglans —
Als blazende victorie,
Zoo staat de zon in glorie
Daar bij elk dageraden op den trans.

 Het is het wiegelen van korenaren,
Het is het klanken van gitaresnaren,
Het is weefsel en spinsel van muziek —
Het is het trillen van muziekgordijnen,
Het is het aanrollen van tonentreinen,
Het zijn muziekwolken voor windewiek.

 Er schuift een achtergrond vol wonderen,
Het is barsten en luid uitdonderen,
Breken en knallen van de zwarte zomernachten,
Het is een avondzee vol golveklokken
ONder de wolken luidende, getrokken
Door de zwemmende donkere zeeëmachten.

 O ‘t zijn de karavanen
Muziek, oaselanen
Opspelend uitkomend in zandwoestijn,
Het is het heneglijen
an mijn muziekgaleien
Op zee met gouden koper in den zonneschijn.

 Kom dan, wie ook
Bloemen en wierook
Brengt aan mijne, bleeke, stille, eenzaamheid —
Nu wil ik sling’ren
Zilveren ringen
Van liedekijnen uit mijn eenzaamheid.

 Er is niet één,
Neen neen, niet één
Die zooals ik haar woestenijen kent —
Zij is mijn kluis,
Mijn vaderhuis,
Mijn stad, mijn hemeltent.

 

Haar knieën had ze hoog getrokken, daar
Steunden haar armen op, het blonde haar
Omhulde ze, haar handen dekten toe
Haar wange’ en oogen die ook zelf dicht toe
Gesloten waren; ‘t leek ze was alleen
Heel hoog op in den hemel en diep heen
Was heel de wereld weggezonken en
Al de herinn’ring van een Meileven.
Hoe dicht was alles en hoe tintelde
Het licht; was ‘t stil, was ‘t niet? ze wist het niet,
Haar hart en polsen sloegen nog het lied
En alle luchtvonken zongen ‘t rondom.
Toen zag ze in haar hande’ een beeldedrom
Heenflikkeren, alsof in slaapgewaden
Witte gedaanten door lichtvloeden waadden.
Sommige droegen instrumenten, snaren
Fonkelden tusschen rozevingers, bare
Bazuinen wijdgemond in mannenmond.
Dat was haar vroolijkheid en ze verslond
Haar tranen al, toen haastig voor den wind
Van haar gedachten, in zijn rozetint
De zanger zelf verscheen en in zijn licht
Allen vervloden van haar aangezicht.
Eerst zong hij en zijn mond leek wel het hol
Van den winternachthemel, als die vol
Van kostbre starren staat, zijn zangen waren
Als losgelaten starreregen, scharen
Van blanke klanken sprankelde hij uit.
Maar ‘t werd stiller en ‘t geluid
Hield op. Toen stond hij rechtop stil voor haar,
Den mond en d’oogen dicht, zonder gebaar.
En haar gedachten bleven eerst als schuwe
Vogelen om hem heen, die in de luwe
Verlichting van zijn lijf niet durfden vliegen.
Maar dapperder begonnen ze te wiegen
Al nader, en haar oogen gingen aan
En af over zijn borst die in een baan
Afliep. Als een kerkbeeld van goud, zoo puur
Vlamde hij in het duister, dat een muur
geleek van zwart gesteente. Zij vergat
Of het wel duister was, zoo bloeide dat
Standbeeld van vlammen, en toch leek het wel
Meer bloeme- dan wreed vuur, alsof zijn vel
Als dichtgeschulpte rozebladen dekte
Een roode vonk, waarvan het schijnsel lekte
De binnenkant der blaren. En ze strekte
De handepalmen voor zich uit, als meeren
Blonken haar oogen en een zacht begeeren
Vulde haar lippen en met teer gestreel
Scheen ze hem aan te raken. — Het gespeel
Had uit: hij was er niet. Hoog in het geel
Brandde de zon, ze deed de oogen dicht
En vuld’ haar handen met haar zacht gezicht.

De zon zonk en de dalen werden donker,
De groote avond waarde om, geflonker
Begon in hemelsteden en de kruinen
Der laat verlichte bergen namen schuine
Zonstralen aan. Zoo zijn ‘s avonds de straten
Der steden halfdonker in onze straten
Van Holland, maar aan d’Oosterkant
Roomgeel en muurrood en de rame’ in brand.

‘t Werd nacht. Terwijl de zware aarde zweeg
Mijm’rend, het kind gebogen hoog zat, steeg
Een mollige donzige nevel dommelend
Bleek op als anemonen, schommelend
Staan die ook in diep zeewater. En zij
Werd nat en dampig koud toen die kleedij
Haar overhuifde, en een vochte kap
Van vlokken nevel ‘t hoofd verdronk, de lap
Van haar geweven kleed hing langs den steen.
De neveldruppen lagen daar, geween
Der lucht, blankzwart als Kaapsche diamant.
Zij beefd’ en weende niet, maar zat aan ‘t strand
Van eigen leed en zag de golven klimmen.
haar moeder wist het en zat op de kimmen,
Wachtende bij haar wachtvuur, pas ontwaakt,
Voor haar donkerblauw bed en moedernaakt.
Zij stond en zag haar kind, en uit haar oogen
Gingen smeltende stralen en bewogen
Dampen, ze schudd’ het blonde geele haar.
De lucht werd nevelig: een witte baar
Van licht verdronk de sterren en uit groen
Van dampen blonk het maankindeke toen.
Zij plaatste hare voeten weinig maal
Zonder geplas diep in den dap. Een schaal
Van zilver schepte ze vol vuur, dat scheen
Haar in ‘t gelaat, het lichaam was beneên
Donker. Zoo kwam ze naar haar kind, heel hoog
Gloeide haar helle aanschijn voor den boog
Des breeden hemels. Als een tijgerin,
Zoo kwam ze daar, die naar een welp zoekt in
Een klippige woestijn. En toen ze vond
Haar zitten, knie en arm gevouwen, stond
Ze naast haar, kolossaal. Maar geen van twee
Zeide nog iets, noch boven noch benee.

Ze dachten aan hetzelfde, als een moeder
Die ‘t kinderleven leeft en die te goeder
Ure een hulp haar kind’ren is. Zij beide
Dachten dat vreugd nu op was en dat lijden
Nu klaar gemaakt werd. Maar het jonge kind
Genoot toch hiervan ook, jeugd overwint
Legers van pijn en neemt de sterke stad
Der toekomst hopend in. Verwonderd mat
Ze nog de diepte van haar eenzaamheid,
Vond in verwond’ring troost, hoe eind’loos breidd’
Eenzaamheid zich, nu hij niet meer den dag
Vulde…, waar zou hij zijn?…en weder zag
Z’hem voor zich rijzen als van goud zoo zuiver.

Anders haar moeder. Want een zacht gehuiver
Woei over hare leden. Als een plas
Die in de donkre venen rimpelt, was
Haar huid somber en trilde en haar hoofd
Schokte haar lokkenvracht. Leeuwin beroofd
Van haar liefste jong, maakt wanhoop eerst roerloos,
Dan brulde ze ‘t uit. Zoo stond ze ook een poss
Voor zich te zien, toen kreunde z’. Een onweêr
Dat ver gehoord werd. Als een zwaneveer
Voor een windstoot, zoo stoof Mei op en voor
Zich zag ze donk’re voeten, den romp door
De lucht heendonkeren en hemelhoog
‘t Felle gezicht, dat nu voorover boog.
Het kwam omlaag en in de schittering
Der moeder blonk het kind. Het licht beving
Haar borst en armen die ze open had.
En moeder zette bukkend het vuurbad
Op een berghelling en het rozeblad,
Haar kind, nam ze toen tot zich, één arm om
Haar ronde knieën, één om de kolom,
Den fijnen halszuil, en ze zette zich.
Vurig lichtte de luchter, weelderig
Drukte het kind de lippen in haar borst.
Het leek een zuigeling die niets dan dorst
Heeft en met dichte ooge’ uit moeder drinkt.
Zij deed ze ope’ em vroeg: ”Moeder, wat blinkt
Daar zoo en doet den nevelschemer zijn
Als rook van brand? O blusch nu al dien schijn
Van licht en laat me u in ‘t duister kussen.”
Haar moeder blies het vuur uit en van tusschen
De bergen golfde weêr de nevel aan.
Het lekenruiters die op ‘t slagveld staan
Te wachten op ‘t commando. Als het komt
Rijden ze voort, hoefslaande, rug gekromd.

En toen ze lang gezwegen hadden in
Geheime kamer van de neveling —
De maan waakte daarin, een regentes
Van Scandinavisch rijk gelijk, prinses
Mei deed haar oogen slapen vol en rijk
Aan zinnebeelden maar te glans en prijk
Stonden de moederoogen — toen ving aan
De Maan zooals een maanstroom door woudlaan:
”Kindje, wat denkt ge, wat brandt in uw oogen?”
Zij wenteld’ in haar armen en dronk togen
Oogenlicht in en school nog dichter aan,
En sprak: ”Ik zie uw hoofd voor starren staan
Moeder en in uw hoofd twee oogen, maar
Sluierende nevel zweeft om, ‘k weet niet waar
Ze eigenlijk staan, o het is als een kolk
Vol lauw badwater, zoo als melk die ‘k molk
Op vroege morgens, smaakt het in mijn mond.
Toch dost mij, moeder, en de morgenstond,
Geloof ik, is nog ver, van klare stilte,
Baar licht en zuivre zon als zeezilte.
Moeder, doe mind’ ik zoo, zou nu voor goed
Mijn hoofd zoo warm en dof zijn en mijn bloed
Zoo dronken omgonzen. O ik ben vol
Van bloed donker als wijnmoer, waar verschool
Zich toch mijn oude zelf, de blanke Mei?
Ik ruik zoo zware geuren en voorbij
Mijn oogen valt een zwaar zwartrood gordijn.
O moeder help mij toch, wat kan dit zijn?”
Zij antwoordd’ en het was zooals de wind,
Die ‘t waaien aanvangt na zonmiddag: ”vind
Ik u zoo weer, mijn blonde dochter, hoe
Gulden en blond waart ge, nu zijt ge moe
En al te warm en rood. Maar wacht, ik zal
U weer versneeuwen en uw lijf een hal
Maken van jeugd en kracht en kalme koelte.”
En bukkend gaf zij haar de borst. ‘t Gestoelte
Der rots droeg stom dat zware godenpaar,
De Maan en Mei wier overvloedig haar
De moederbuik bewolkte. In den nevel
Zoog zij haast sluimerend; als door een hevel
Uit een vat in een ander, stroomde melk
Uit moeders tepel in de mondekelk.
Zoo vond ze kalmte in verzadiging.
Lang bleef ze liggen wijl de nevel hing
Over den afgrond, en slechts nu en dan
De moeder een zucht uitblies, als een man
Met peinzen bezig. Eindlijk sprak ze zoo:
”Moeder, ik heb u lief, ik wilde o
Zoo gaarne u nu volgen en altijd
Bij u zijn. — Maar er is nu iets dat scheidt
Ons, u en mij. Ik zou niet altijd naar uw
Roep willen luistren en wanneer de schaduw
Uw rijk belommerde, zou ik daar niet
Meer blijven kunnen. Waar het ver verschiet
Des hemels rood zag, zou ik de eenzaamheid
En licht gaan zoeken. Moeder, hoe verblijd
Maakt het me dat ik weet wat zijn genot
Is, zal ik hem nu daar niet zoeken tot
Ik voor zijn huis sta? op den drempel zal
Ik zijn voetafdruk kussen en den schal
Van zijn stem zal ik ook misschien wel hooren.
Moeder, zijn liedren zijn als zuilen, schoren
Ze niet marmerpaleizen, blindend wit?
Daarin zijn rood verlichte kamers, zit
Hij daar niet aan het eind’ en wacht en wacht?
Zie, ik sta op den drempel, zie, hij lacht
En wenkt me, ja wel wordt hij nu mijn koning.
Hier ben ik, hier ben ik, zal dit mijn woning
Nu voor goed zijn? o, ‘k zal haar maken mooi.
Zij is al mooi, zie ze hangt vol van tooi,
Zomers gebloemte hangt, winters kristal,
Met ijs behangen en met rood koraal
De wanden, o ik zelf begraaf me in rozen.”
Zij hield verschrikt in en bij tusschenpoozen
Lachte ze nog wat na, haar moeder niet.
Die sprak en ‘t was als wind door rusch en riet:
”De watervallen en de zilvren stroomen
Verlaten ook de bergen, en de boomen
Verliezen ieder jaar hun lieve loof.
Mijn kindren waren eens me als een schoof
Van aren, nu zijn er al zooveel heen.
Waar zijn ze? ik weet het niet, hun gladde leên
Dansen al lang niet meer op mijne aarde.
Die heeft u ook zoo gaarne en bewaarde
U schatten, veelkleurig, duizenderlei.
Gij wilt ze niet? nu, ga dan ver van mij.”


Herman Gorter

Mei, een gedicht – Boek II (deel 1)

(wordt vervolgd)

KEMPIS poetry magazine 

More in: Gorter, Herman


BBC Poetry Season on TV, on radio and online

 BBC POETRY SEASON

on TV, on radio and online


Spring 2009 sees the launch of

a landmark commitment to the arts

with a pan-BBC season dedicated to poetry


Some of the nation’s best loved poets and celebrities will take part in a season of big, bold content across television, radio and online; exploring the far-reaching, compelling and truly fascinating world of poetry.

Griff Rhys Jones launches the Poetry Season on BBC Two on 20 May at 9.00pm with a passionate plea about Why Poetry Matters – how verse has the power to move and why everybody needs it.

Also on BBC Two, My Life In Verse With… Robert Webb is the first in a four-part series exploring the rich terrain of poetry from Milton to Shakespeare through the eyes of four well-known personalities also including Sheila Hancock, Malorie Blackman and Cerys Mathews; and Off By Heart on Friday 22 May at 9.00pm follows primary school children across the country as they take part in a nationwide recitation competition, culminating in a grand final, compered by Jeremy Paxman.

T. S.BBC Four features an enlightening six-part series, A Poet’s Guide To Britain, presented by Owen Sheers, (Mondays, 8.30pm), which explores six great works about the British landscape; and Ian Hislop welcomes the new Poet Laureate in Ian Hislop Changing Of The Bard – featuring an entertaining history of one of the oldest and, he argues, oddest offices in the British establishment on 16 May at 10.00pm.

Also on BBC Four poet Simon Armitage goes in search of one of the jewels in the crown of British poetry, Sir Gawain, and historian Michael Wood returns to his first great love – the Anglo Saxon world – to reveal the origins of our literary heritage in Michael Wood On Beowulf.

T. S.

BBC Radio 3 and BBC Radio 4 will mark the 200th anniversary of the birth of Alfred Lord Tennyson, while The Essay – A Laureate’s Life, also on Radio 3, offers five personal takes on the role of Poet Laureate from around the world. Radio 4 will showcase its second Poetry Slam competition following on from its hit 2007 contest.

For younger viewers CBeebies cooks up a fresh, daily serving of scrummy Poetry Pie in a specially created new series for three to six year olds. Starting on BBC Two on May 18 poets from Brian Patten, Roger McGough and Children’s Laureate Michael Rosen to primary school pupils from across the UK contribute to a mix of funny and original rhythms and rhymes.

A dedicated website, bbc.co.uk/poetryseason, launching on 18 May, will feature a wealth of content including a vote to elect the Nation’s Favourite Poet, with short films from a host of celebrities making their case for their favourite poet including John Sergeant on Betjeman and Alex James on Auden. Plus the Poetry Season’s dedicated website will feature a poetry search engine to find poems according to a particular theme or mood.

George Entwistle, Controller Knowledge Commissioning, BBC Vision, says: “The Poetry Season offers viewers a fascinating and accessible insight into verse; there really is something for everyone.

“The UK has an extraordinary poetic tradition. We hope this season, the BBC’s fantastic accompanying online offering, and the other initiatives with the likes of the Poetry Society will inspire and motivate people to discover and reacquaint themselves with the poetry greats. In addition it may also inspire them to discover their own poetic voice.”

The BBC is working closely with external partners on the season including the Poetry Society and National Poetry Day.

BBC WEBSITE:  bbc.co.uk/poetryseason

 

BBC Two

Why Poetry Matters, 20 May at 9.00pm (1×60)

Griff Rhys Jones launches the BBC’s Poetry Season with a passionate and personal plea about why poetry matters – how verse has the power to move, and why everybody needs it. Within this witty, stylish, high-impact hour, Griff makes the case that poetry is accessible, enjoyable and downright compelling.


Simon Schama’s John Donne (1×60)

Simon Schama celebrates the life and work of Britain’s greatest love poet, John Donne. For Schama, Donne is the poet who transformed English poetry through his use of language and emotional honesty. With the help of academic John Carey and actor Fiona Shaw, he undertakes a passionate appraisal and forensic examination of Donne’s work.


My Life In Verse With… (4×60)

From Burns to Milligan, Shakespeare to John Cooper-Clarke, many people, without even realising, have fragments of poetry lodged in their brains. Some of the nation’s best-loved celebrities, including Malorie Blackman, Sheila Hancock, Cerys Matthews and Robert Webb, take a journey of discovery into the poems that inspired them.


Off By Heart, 22 May 9.00pm (1×90)

Learning by heart is one of the best ways to experience a poem, but the method has fallen from favour as part of the educational system. To encourage primary school children to engage with poetry, BBC Learning has launched a new campaign, Off By Heart. Central to the BBC’s Poetry Season, this national recitation competition which launched on National Poetry Day in October 2008 continues in 2009 with BBC Two following children across the UK as they progress from regional heats to the grand final in Oxford, compered by Jeremy Paxman.


Armando Iannucci In Milton’s Heaven And Hell (1×60)

Milton is often considered too difficult, obscure or miserable for today’s reader, but to Iannucci, Paradise Lost is a thrilling work of creative genius that we ignore at our peril. Milton tackles everything from good and evil to human freedom and the existence of God, in language unparalled in scope and variety. In the film, Iannucci explores Paradise Lost in detail and looks at the way Milton’s extraordinary life, encompassing work as ‘spin doctor’ to Oliver Cromwell, being imprisoned in the Tower of London and losing his sight, all fed into his masterpiece.


Arena – T.S Eliot (1×60)

Arena contributes to BBC Two’s Poetry Season with a profile of T.S. Eliot which, with unprecedented co-operation from the Eliot Estate, tells the story of one of the 20th century’s most celebrated and elusive writers.


BBC Four


A Poet’s Guide To Britain, starts 4 May 8.30pm (6×30)

Poet and author Owen Sheers presents this series, in which he explores six great works of poetry about the British landscape. The poems by William Wordsworth, Matthew Arnold, Lynette Roberts, Sylvia Plath, Louis MacNeice and George Mackay Brown explore a sense of place and identity across Britain while also opening doors to stories about the lives of the poets themselves.


Ian Hislop’s Changing Of The Bard, 16 May 10.00pm (1×60)

One of the most unusual offices in the British establishment, the role of the Poet Laureate, has no official job description and a small salary which is traditionally supplemented by 650 bottles of the finest sherry. As Carol Ann Duffy, the newly appointed Laureate, settles into the job, Ian Hislop presents an informed and entertaining history of the post.

 

Sir Gawain And The Green Knight (1×60)

Poet Simon Armitage goes in search of one of the jewels in the crown of British poetry, Sir Gawain And The Green Knight. Following in the footsteps of the poem’s hero, Gawain, through some of Britain’s most beautiful and mystical landscapes, Simon discovers more about the poet, his world and the stories that inspired the poem.

 

Michael Wood On Beowulf (1×60)

Historian Michael Wood returns to his first great love – the Anglo Saxon world – to reveal the origins of our literary heritage. Focusing on Beowulf and drawing on other Anglo Saxon classics he traces the birth of English Poetry back to the Dark Ages. Travelling across the British Isles from East Anglia to Scotland and with the help of Nobel prize winning poet, Seamus Heaney, actor Julian Glover, local historians and enthusiasts he brings the story and language of this iconic poem to life.

 

The People’s Poetry – 30 years Of Poetry Please (1×30), 17 May at 9.30pm

Regularly attracting 1million listeners, the world’s longest-running poetry programme, Radio 4’s Poetry Please, reaches its 30th anniversary. BBC Four pays tribute to the programme in a half-hour film.

CBeebies

Poetry Pie starts 18 May on BBC Two

Straight from the oven, CBeebies cooks up a fresh, daily serving of scrummy poetry pie in a specially created new series for three to six year olds. Poets from Brian Patten, Roger McGough and Children’s Laureate Michael Rosen to primary school pupils from across the UK contribute to a mix of funny and original rhythms and rhymes. Each episode is a unique recipe for poetic fun with every poem animated and brought vividly to life by one of five characters who act, dance and sing the words to the poems.

Radio 3

Sonnet Day, May 20

Radio 3 marks the 400th anniversary of the publication of Shakespeare’s sonnets on 20 May with 14 sonnets read by leading actors throughout the day.

Poems For Today

Starting on May 21, Radio 3 celebrates contemporary poetry with a series of more than 40 poems, broadcast daily over a six-week period, celebrating the breadth of contemporary poetry in the UK today. Each of the poems will have been written or published within the last 12 months and will reflect the range of diverse voices that exist in the UK.

 

Sunday Feature – Children Of The Whitsun Weddings, May 24

Poets Kate Clanchy and Paul Farley take a train through “Larkinland”, as they explore their mutual admiration for Philip Larkin’s work. Born within days of each other in 1965, nine months after the publication of Larkin’s The Whitsun Weddings, Kate and Paul have very different poetic voices. They travel across Britain retracing some of Larkin’s key journeys from Oxford to Hull and Leeds to London, leading the two to a series of lively interchanges on the poet’s influence on them and on their shared passion for Larkin’s work.


Drama On 3 – Idylls Of The King

Radio 3 broadcasts a new adaptation by award-winning poet Michael Symmonds Roberts of Tennyson’s epic poem telling the story of King Arthur.

Sunday Feature – Searching For Alfred: In The Shadow Of Tennyson

Poet Ruth Padel, herself inspired by Tennyson, seeks out the real Alfred and asks why he has become such a lofty remote figure. Two hundred years after his birth Ruth investigates his legacy in art, film and music of all kinds and reveals that Tennyson is a poet for our times as well as his own.

 

The Essay – Tennyson 200

Marking the 200th anniversary of the birth of one of Britain’s greatest poets, four contemporary British poets each choose a single poem or extract by Tennyson and give a personal account of why it means so much to them.

This content is in addition to Radio 3’s ongoing speech output – Between The Ears, Night Waves, Sunday Feature, The Essay and The Verb, all of which prominently feature poetry.

 

Radio 4

Radio 4 will broadcast a series of programmes on Tennyson including an edition of Poetry Please featuring readings of his poetry and Great Lives which will explore Lord Tennyson’s life and its impact.

The series of programmes will also include a dramatisation of Tennyson’s poem Maud, while Ulysses Revisited, presented by Sean O’Brien, will explore in detail Tennyson’s great poem, Ulysses.

 

Poetry Slam 2009

Radio 4 will be broadcasting its second Poetry Slam in early autumn 2009, bringing together some of the best and most popular spoken word performers from all around the country to battle it out for the title of Radio 4 Slam Winner 2009.

 

Events and online

BBC Learning is supporting the season with a host of events and online activity from May through to National Poetry Day in October.

These include:

An online vote to determine the Nation’s Favourite Poet. Compiled with the Poetry Society and The Arts Council, a shortlist of 30 of Britain’s finest poets will feature on the Poetry Season website. Gems from the BBC archive and examples of their work will help visitors to the site discover more about the shortlisted candidates. A host of celebrities will make the case for their favourite poets via a collection of short films, including John Sergeant on Betjeman, Alex James on Auden, Michelle Ryan on Rudyard Kipling and Nihal on William Blake.


A dedicated Poetry Season website, bbc.co.uk/poetryseason, launching 18 May which will serve as the destination for anyone wanting to learn more about poets and their work. Key features of the site include a poetry search engine enabling users to discover poems based on themes and moods; short films with contemporary poets featuring suggestions on how to enjoy poetry; and links to BBC Poetry Season content.


A must-watch viral campaign introducing some of the nation’s great poems and poets to young audiences and demonstrating their power in a modern context. A host of viral videos will be released throughout the season to show how poetry is a powerful and relevant form of expression.


Live events around the UK run by The Poetry Society, Apples and Snakes, Radio 4 and BBC Blast.


FLEURSDUMAL.NL MAGAZINE

More in: Armitage, Simon, Art & Literature News, AUDIO, CINEMA, RADIO & TV, Eliot, T. S., FDM in London


Robert Browning poem: A Face

R o b e r t   B r o w n i n g

(1812-1889)


A Face

If one could have that little head of hers
Painted upon a background of pure gold,
Such as the Tuscan’s early art prefers!
No shade encroaching on the matchless mould
Of those two lips, which should be opening soft
In the pure profile; not as when she laughs,
For that spoils all: but rather as if aloft
Yon hyacinth, she loves so, leaned its staff’s
Burden of honey-colored buds to kiss
And capture ‘twixt the lips apart for this.
Then her little neck, three fingers might surround,
How it should waver on the pale gold ground
Up to the fruit-shaped, perfect chin it lifts!
I know, Correggio loves to mass, in rifts
Of heaven, his angel faces, orb on orb
Breaking its outline, burning shades absorb:
But these are only massed there, I should think,
Waiting to see some wonder momently
Grow out, stand full, fade slow against the sky
(That’s the pale ground you’d see this sweet face by),
All heaven, meanwhile, condensed into one eye
Which fears to lose the wonder, should it wink.

 

kempis poetry magazine

More in: Archive A-B, Browning, Robert


Federico Garcia Lorca: Piccolo Valzer Viennese

Federico Garcia Lorca

(1898-1936)


Piccolo Valzer Viennese

A Vienna ci sono dieci ragazze,
una spalla dove piange la morte
e un bosco di colombe disseccate.
C’e’ un frammento del mattino
nel museo della brina.
C’è un salone con mille vetrate.

Ahi! Ahi! Ahi! Ahi!
Prendi questo valzer con la bocca chiusa.
Questo valzer, questo valzer, questo valzer,
di sì, di morte e di cognac
che si bagna la coda nel mare.

o ti amo, io ti amo, io ti amo
con la poltrona e con il libro morto,
nel malinconico corridoio,
nell’oscura soffitta del giglio,
nel nostro letto della luna,
nella danza che sogna la tartaruga.

Ahi! Ahi! Ahi! Ahi!
Prendi questo valzer dalla spezzata cintura.
A Vienna ci sono quattro specchi,
vi giocano la tua bocca e gli echi.
C’è una morte per pianoforte
che tinge d’azzurro i giovanotti.
Ci sono mendichi sui terrazzi. E
fresche ghirlande di pianto.

Ahi! Ahi! Ahi! Ahi!
Prendi questo valzer che spira fra le mie braccia.
Perchè io ti amo, ti amo, amore mio,
nella soffitta dove giocano i bambini,
sognando vecchie luci d’Ungheria
nel mormorio di una sera mite,
vedendo agnelli e gigli di neve
nell’oscuro silenzio delle tue tempie.

Ahi! Ahi! Ahi! Ahi!
Prendi questo valzer del “Ti amo per sempre”.
A Vienna ballerò con te
con un costume che abbia la testa di fiume.
Guarda queste mie rive di giacinti!
Lascerò la mia bocca tra le tue gambe,
la mia anima in foto e fiordalisi,
e nelle onde oscure del tuo passo io voglio,
amore mio, amore mio, lasciare,
violino e sepolcro, i nastri del valzer.

 

Federico Garcia Lorca: Piccolo Valzer Viennesse

fleursdumal.nl  magazine

More in: Archive G-H, Garcia Lorca, Federico


Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 2)

Herman Gorter

Mei, een gedicht

Boek I (deel 2)

 

Nauwlijks op ‘t land, daar zag ze in dien hoek —
Zoo ziet een kindje om de deur, wien koek
Beloofd werd — bloemen, en een korten weg
Nam zij er heen en liep onder de heg
Dat knopjes schommelden, en gooide dol
Jublend den bloemkorf om. En handen vol
Weer scheppend uit den dauw, had ze een dans
Door ‘t heele weiland; geen klaver had kans
Zijn kluwens niet gesierd te zien, het stoof
Van bloemen om die danste, een boom die ‘t loof
Bezwaard van regen strooit, geeft zooveel tooi
Niet aan den grond — het leek ruischend gestrooi
Meer, op den avond van St. Nicolaas
Van gekleurd suikergoed, of als met Paasch
Met bonte eitjes te verbergen gaat.
Zij danste rond en heel de wei had baat,
En ook de beek, want als een springfontein
Die een kolom spuit, maar in drupplen klein
Gemaakt wordt, zoo viel bij haar schouders neer
Een vlucht gebloemte. En telkens wierp ze weer,
De lucht blies ze open. Als een goochelaar
Satijnen ballen gooit, die door elkaar
Omhoog gaan, dat het oog kleurbogen ziet —
Zoo vielen ook veel bloemen in den vliet;
Die nam ze mee en hechtte ze aan den rand
Van landerijen, dat heel Holland brand
Vat van vlammetjes. De schepezeilen
Worden met weidegeur gevuld, en mijlen
Ver wordt de bonte bloesem opgetast
Door wind op ooftboomen. Maar ‘t is geen last.

Toen legde ze zich moe onder de haag,
Zooals een koejong, een kalfje, dat traag
Zich op z’n weeke pootjes laat, haar kin
Vulde haar handen. En toen viel haar in,
En dacht ze lang hoe nu het mooi Meiwerk
Bezig in stilte was. Zoo wordt een kerk
Gesierd en zuilen die gewelven schoren,
Met beeldjes volgebeiteld. In den toren
Ziet men arbeiders in hun schootsvel staan;
Men schildert ramen, legt den vloer. Wie gaan
Op straat, hooren daar weinig van.– Zij dacht:
”Zal ik gaan kijken of ik heb gebracht
Den appelboom bloesem, of de oude broeimuur
Den moerbei bloedig maakt, d’oude dorschschuur
De wijnrank al omsluiert. Of zal ‘k hier
Blijven met water spelen, en plezier
Met vlinders maken die daar in de poort
Van ‘t weiland dansen. Of zal ik het soort
Van vlierhout zoeken, waaruit ik een fluit
Boor, om dan door den dorenheg geluid
Te maken in het land hiernaast, dat kalven
Weggaloppeeren: ik kan ook wel malven
Gaan samen zoeken, ook de hazelaar
Is zacht, elzen gezellig met mekaar.”
Zoo dacht ze, maar een vlinder nam de keus
Al dansende, vlak voor haar kleine neus
Knippend en wenkend dat het teekenschrift
Der vlerken moeilijk leesbaar werd, gegrift
Stonden daar runen en een duur geheim
Dat men in Indië weet, het staat in rijm
Op Oostersch roomkleurig tapijt. Heel wel
Wist zij het ook, althans na een kort spel
Van vingers, die toen ook wel vlinders leken,
Had ze ‘m in ‘t handje en haar oogen keken
Met aandacht in het rode kooitje, geel
Zat de gevangene en z’n stuifmeel
Op hare toppen. Zij lag op den rug,
Een knie boven de andere, en vlug
Lazen haar lippen het. Toen lag ze lang
Den hemel aan te zien, niet blij niet bang.

Totdat ze òmging en haar wang ‘t koraal
Van haren arm deed dalen, en ovaal
Dien maakte van rond als een zuil. Ze zag
Over haar hand die in de schaduw lag,
Twee oogen en het lichaam van een vrouw
Die lag als zij, ook languit op den dauw,
In ‘t andre weiland in den schijn der zon.
Haar stem was als het ooglicht, die begon
Te klinken en het was als diamant:
”Ik lig hier al zoolang gij aan uw kant
Met bloemen blij zijt, ja lang lag ik al
Hier, toen het grijze ijs dien waterval
Bijna verstremde. Ik heb in winternacht
Menige maal omhoog gegaan, op wacht
Gestaan daar op het duin, wanneer —
Die spotten zelfs bij storm in winterweer —
Ik ‘t roepen van den Triton had gehoord.
Maar als ik boven was, zag ik het Noord
Verlicht van poolijs en nog helderblauw
Als bij de winterevening, de kou
Deed mij daar rillen in mijn tranen; dan
Daalde ik weer en lag hier droomend van
Lente en u — totdat de ochtendrook
Die op de akkers trekt, lichtte en ook
Weer vogels vroeger vlogen. Toen heb ik
Bloemen gezocht; gij hebt ze, eindelijk.”
Dat zei z’en zweeg; terwijl haar buurvrouw vroeg,
En ‘t was als een schaar vogeltjes, die vroeg
Heenzwieren door een dorpstraat en dan saam
Gaan pikken op de steenen, deur en raam
Zijn nog niet open en er waakt niemand
Dan vogeltjes alleen — zóó werd dat land
Ook stil met al zijn halmen, aan zijn toom
Knabbelde niet de beek, de wilgeboom
Hield stil zijn witte blaadjes van geraas
En voor zijn hol toefde een bruin duinhaas —
”Hoort ge het mompelen wel van de zee,
Ik hoor ‘t zoo gaarne, want het doet wel wee,
Is ‘t niet, een weinig, en mijn zusters staan
Hoog op de zon en hooren het ook aan,
En zijn wat ernstig: hij spreekt zoo alleen
En doet dat altijd, ‘t lijkt wel soms geween.
Maar ik mocht toch zoo gaarne op de zon
Naar zijn geluid hooren, hij was de bron
Van wat wij wisten dat op aard geschiedt.
Men kan van alles hooren in zijn lied,
Omdat hij wolken kent èn lichte zon;
Zoo hoorde ik namen waaruit ik me spon
De wondre dingen zelf, ik was zoo blij
Toen mijn beurt eindlijk kwam. Nu heb ik blij
Duizende dingen al elks naam genoemd.
Totdat ik hier kwam en uw mooi gebloemt
En u vond. Wie zijt ge? Woont ge alleen,
IS dit uw water, groeiden daar omheen
Al deze bloemekinderen? Ik dacht
Ze hadden allemaal op mij gewacht.”
Zoo zei ze en zweeg, en ‘t windeke voer laag
Door ‘t bloemig loover van de meidoornhaag.
En toen het zweeg, sprak uit den zonneschijn —
En ‘t was als een oud dorrepsklokje fijn,
Als ‘t zomermiddaguur klept voor den boer —
Die vrouw: ”Mooi meisj’, uw stem was als gekoer
Van een houtdoffer die uit roet’gen eik
Om ‘t wijfje lokt. Gij maakt de ooren rijk
Aan vleiende geluiden; ik zou wel
Zoo willen blijven luistren naar die sche;,
Uw mond: die is gevuld met overvloed
Van honing, meê voor bijen, bloemezoet.
Ik zou wel willen naar dat klein paleis,
Dat kuiltje in uw borst zien, paradijs
Van bloed en schaduw die er speelt, zefier
Die ‘t weiland inblaast, zal wèl blazen hier.
Maar ‘k zal mij liever van u keeren, en
Terwijl ik u vertellen ga wie ‘k ben,
Niet naar u zien. Zie hoe dat wolkje bruist
Daar boven ons en uitdampt, de zon huist
Al in het midden van zijn blauwe straat
En lacht achter zijn venster. Hoor, daar baadt
Een jonge mosch zijn veeren in de beek,
Daar verder plast een bont kalf in een kreek,
En achter uit het bosch roept een koekkoek.
Hoe stil is ‘t overal; het groen dundoek
Dat om de boomen weeft, hangt roerloos, ‘k wil
Nu gaan vertellen van mij zelf, wees stil:
Ik ben in ‘t midden van dit land geboren.
Daar ligt een weiland wijd, daat kunt ge hooren
Den leeuwrik zingen vliegend naar het blauw,
De rundren grazen, lekkend blanken dauw
En lijken als booten op stoom te drijven.
En als de maan verrijst, jaagt witte wijven
De wind de lucht in, nevel dwaalt heel ver
Nog op het weiland, vangend d’avondster.
Daar liggen in de zon de sloten, beide,
De hooge hemel en de klaverweide
Zijn open, en een vogel zoekt vergeefs
Een boom er tusschen; daar is veel geschreeuws
Van wilde eenden, want er vaart een stroom.
Op zomermorgens zijgen daar de room
Boerinnen uit de uiers, helder blinken
De kopren hengsels, melkemmers rinkinken,
Oorijzers glimmen met hun gouden schijn.
Daar ligt de zee vlak naast, geen geele lijn
Van zand ligt daar, het weiland maakt een lijst
Vol grasbloemen en biezen, alleen rijst
Een houten vuurbaak uit het water op.
Dat walst er om heen zoodra van den top
‘s Nachts licht brandt en een donker zeilend schip
‘t riviertje invaart, elfjes met gehip
Wit worden in het schuim om hoogen boeg.
Toen ze mij baarde, want de schoven riet
Die overbogen, zeiden het den vliet,
En die ‘t de zee en die ‘t aan ‘t lichte meer,
Waar op den middag het blank wolkenheir
Statig verzeilt. Zoo hoorden het een visch
En een zeevogel; dien dag was het lis-
Bosch vol geplas en wuivend wit geveert,
Meeuwen en grijze reiger, die weerkeerd’
Des avonds naar zijn boomnest. Op zijn reis,
Zag ik zijn vleugelslag uit het rijs,
Mijn wiegekamer. Nog weet ik het wel.
Mijn moeder was een stroomvrouw en wen hel
De maanschijf hing te prijk, dan zag ik hoe
Zij op mij kwam, een hooge vrouw, en toe
Mijn oogen sloot met een zacht handgestrook.
Die was zoo zacht als wilgbloesem en rook,
Alsof de rozen daar haar morgendrank
Hadden vergoten, heel den nacht was klank
Van citherspel niet van de zee, misschien
Was ‘t wel mijn vader, ‘k heb hem nooit gezien.
Daar groeide ik en leefde als een klein lam
Dat naast zijn moeder huppelt, ‘s avonds nam
Ze mij dicht bij zich als een wollig schaap,
En hoord’ ik haar lang kloppen voor mijn slaap,
Terwijl ik uit mijn warme woning keek
Naar den gezichteinder waar wel een beek
‘s Nachts schijnt te stroomen op den onderzoom
Des hemels, donkerblauw; als in een droom
Schijnt hoog gegroeid riet heen en weer te wiegen,
Met schaarse starren barnend als vuurvliegen.
Maar toen er herfst kwam en de ooievaar
Heen vloog, het gras voor ‘t laatst versch groen was, maar
De lucht vroeg koud en ‘t water donker werd,
Toen gingen wij ook heen waar in de vert’
De reigers nestten in de hooge bosschen.
Daar heerschte een stil vuur op stammen, rosse
Bladeren fladderden af in ‘t mos,
‘t Getakte kraakt’, harsappels drongen los,
Terwijl de wind opflakkerde de vlammen.
Daar liepen wij tusschen de natte stammen,
En zagen hier en daar een witte vrouw
Al dwalen zooals wij; als van herfstkou
Het water in den stroom rilt, dan begint
De groote trek van haar die zomerwind
En zomerzon beminnen. In den nacht
VAren ze heen, al wie den zomer wacht
Hielden bij stroom en vijver. Op de hei
Komen ze samen, daar zijn saters bij
En d’elven met hun koning Oberoon.
Titania is ook daar en haar kroon
Van spinwebdruppen flonkert in de maan
En in haar oog, licht in juweel, een traan.
Zij zegt daar alle nimfen een vaarwel,
En kom hier weder met nieuw waterspel,
Wij allen hebben u zoo lief gehad.
Zij kust mij, lang zag ik op ‘t heipad
Nog naar haar om, zij zat er in een drom
Van gnomen, op een heuvel, die de trom
Speelden droefgeestig en de sombre luit;
Wij hadden op den weg het bont geluid
Van pansfluit en den rinkeltamboerijn,
Een sater droeg een ton geroofden wijn,
En nimfen door het woud goudschalen vol
Van blauwe trossen, dat de schapewol
Van hare vachten gemorst druifnat dronk.
Mijn moeder riep me, als het woudgeronk
De bergen door dreunde, een rotsravijn
Den wind en dor geblaarte doorliet, pijn
Deed hagel het bloot lijf, den voet steengruis.
Totdat wij waren waar in zijn hoog huis
De zuiderzon woont als een gastvrij heer,
De zoldring laat blauwe tapijten neer,
Geplant staan marmren zuilen aan de wanden;
Rozefestoenen uit de bloemelanden
Schom’len er tusschen met een traag gezwaai,
Hij vult des daags met goud zijn hui, gewaai
Maakt hij op blauwe meeren en gezwier
Op bergen, van pijnen en populier.
Mijn woning was een geleroze struik,
Een marmren vaas met ooren en een buik
Verschool met mij de rozelaar, een pad
Van goudzand lag daar langs henen naar stad.
Daar kwamen bruine kindren op bezoek,
In d’ooren gouden ringen, purpren doek
Om ‘t hoofd, en jonge moeders vol van borst,
Een monnik barvoets, beedlaar met een korst
Oud brood en ezels met een rood schabrak,
Bonte soldaten en een doedelzak.
De lucht was heet in ‘t roosboschje, ik zag
Droomrig die schelle menschen waar ik lag.”
Dat zei ‘t, en Mei zag met haar als een kind,
Dat vliegers hoog ziet staande in den wind,
Van bont papier. Het was juist een verhaal
Voor ‘n warmen middag en voor vrouwetaal.
En ‘t was alsof ze aan haar oude woorden
Bleef denken toen ze nieuwe zei: ”Naar ‘t Noorden
Keerden wij weer toen jonge bladen kwamen
Aan d’oude boomen; met ons trokken samen
Reisvogeltjes, kanaries en de vink
Die hier ook woont: daar hoort ge zijn getink.”
Ze zei ‘t maar hoorde ‘t zelf ter nauwernood,
Toen nam ze hare handen uit den schoot
En stond op als een blank rund uit de wei.
En zoo sprak ze, maar ag heel ver voorbij
De stille boschkruinen waarin iets wits
Blonk, ‘t was een landhuis of een torenspits:
”Voor wat ik u nu nog vertellen moet,
Is deze wei niet noch dit licht: de gloed
Van den meimiddag zou de tranen droogen,
Die schreien zouden uit uw milde oogen,
Die bijna schreien nu ‘k van schreien spreek.
Gij leeft nog lang, misschien vindt gij mijn beek
Wel weer, wanneer een witte wintermist
Nog eens het woud hult en gij u vergist
Hebt in de paden. Loop langs ‘t water snel,
Gij hoort het in den mist kabblen heel wèl,
En vindt me in nevel; ik maak u zoo bleek
Als ‘t water is, benee den mist, der beek.”

Toen werd de lucht en ‘t zonlicht dof en droef,
Terwijl ze heenging; alleen werd de hoef
In ‘t weeke gras gehoord van een groot paard,
Dat schrikt’ en ronddraafde met lossen staart.
Zij klom tusschen de stammen waar het bruin,
Dood, jarig loof lag; en verdween op ‘t duin.

Er ligt in elk ding schuilend fijne essence
Van and’re dingen. Daardoor wordt een mensch
Als een piano, zóó dood, maar besnaard.
Nu eens rilt één snaar, dan d’âar, naar den aard
Van elk geluid buiten, soms te gelijk
Heel veel. Dat maakt ook een stil arm mensch rijk —
Rijen gevoelens staan bij hem in slaap,
En worden wakker terwijl hij van knaap
Oud man wordt — Ach, er stonden veel zich dood
Te droomen, tot met hem hun leven vlood
En ‘t al voorbij was — ‘t lijkt in oude sprook
Betooverd slot, dat klimop en huislook
Verborgen; binnen is het stil, de wacht,
Pages en vrouwen zijn in slaap gebracht.
Maar als een prins komt en zijn tooverwoord
Spreekt, dan ontwaakt en wijkt wijduit de poort,
Dan liggen kamers open in zonlicht,
En wandlen daar die menschen opgericht.
Zoo is een menschenziel, waar elk ding kan
Elk ding oproepen uit den doffen ban
Des slaaps, laat het maar luiden als een schel
In zijn voorzaal, of bij de waterwel
Heel ver verschallen uit zijn diepe bosch.
Muziek lokt van een ziel muziek weer los,
Die treedt in wondere gedaanten uit
De zielepoort, zoekend dat lokgeluid.

Zoo traden bij dit kind, terwijl ‘t verhaal
Verluidde, beelden in de spiegelzaal
Van hare ziel. En onder hen geleek
Zij zelf te loopen, schreiend en sneeuwbleek.
Dat werd betoovering van droefenis,
Zij voelde voor het eerst dat zoet gemis
Van vreugde, en de warme tranenbron
‘t Hart overstroomen; dan verdwijnt de zon
En is er spel van nevel in de ziel,
En zacht maanlicht en traag rijdend gewiel
Van lichte golven in een zee van wee.
Zij voeld’ het led zacht opzwellen en dee
De oogen dicht, dat het niet breken zou
Voor ‘t zonlicht als een bloemknop voor den dauw. —
Maar zooals kindren en ook menschen zijn
Hun droefheid is als ‘t kind dat moeder pijn
Doet als ze ‘t baart, en dat toch sterft — zoo ook
Ebde haar leed weer heen. Het leek de rook
Die van de schouw trekt en ook beelden maakt,
Tot waar de wind hun teere hulsels slaakt.
 

En Zefirus zat nog in ‘t struikgewas,
Daar liep ze heen, hij oefende zijn bas-
Stem, maar hield in toen hij haar zag,
En stak een hand uit, en zei met een lach:
”Blijf nu niet hier, mijn stem is nog te ruw
Voor ooren van dat parelmoer. Voor u
Wil ik een lied maken zoodra mijn keel
Geheel ontdooid is, nu zal ik dit geel
Bloemklokkenspel doen spelen.” Zoo zei hij
En schudd’ een boompje, toen vielen op Mei
De gouden regens. Zelf nam hij er bij,
Zacht bij den groenen steel, lichte papaver:
Die woei daar nog niet lang tusschen de klaver.
Dat werd een mooi tuiltje van geel en rood,
Hij schikte er pluimgrassen bij en bood
Het aan — ”voorkransen heb ik nu geen tijd,
Ik moet nu zingen.” En hij gaapte wijd
En zong — en zij bleef luidkeels lachend staan.
Toen keek hij boos. Toen is ze heengegaan.

‘t Was na den middag. Van het woud ging uit
Een zachte adem dampend zongoud, luid
Zongen de zangvogels en vlogen onder
De boomkruinen; zij zag het van een vonder
Hoe ze heenwiekten over ‘t beekkristal:
De blauwe gaaien op den groenen wal,
Waartegen ‘t beekijs plaste en het schuim
Als kleurig druipsteen bleef, in wilde luim
Witzwarte eksters die den dag uitvechten,
En van een eik afzwierend de goudspechten,
En ‘t kleiner boomvolk: roodborst en de mees
En geele lijster en wie nimmer heesch
Wordt, regenroeper. Alles zat heel stil
Zoodra ze voortrad, oogen keken schril
Van takken waar twee duiven in hun tooi
Op schommelden, er daalde een sprietje hooi.
Zij was als een wit beeldje toen ze ging
Een lage laan in, waar de schemering
Nooit optrekt. ‘s Morgens smelt er koele damp
Uit dauw, en ‘s middags brandt de geele lamp
Van ‘t licht er nevelig. En waar de laan
Stuitte op akkers die in breede baan
Lui lagen langs een helling, zat ze neer.
De hemel was in wolken als een meer
Gevat in rotsen. Die zwollen omhoog
Heel ver in ‘t Oosten waar de ronde boog
Ligt van den horizon. Een doffer vuur
Als ‘t rood op Alpen in het avonduur,
Gloeid’ op die sneeuwbergen. Bewegingsloos
Zat zij, er zat een vogeltje een poos
Dicht voor haar op een berketak te zwijgen,
Begon opeens te zingen dat ze ‘t hijgen
Kon zien. Dat orgeld’ in de lucht heel luid;
Om ‘t vogeltje trok gouddamp het bosch uit.

En ‘t was vijf uur, en een zwaar akkerman
Zag zij in ‘t zwart staan in den grond, moe van
Zijn dagwerk, leunend op zijn ijz’ren spa.
Hij zag nadenkend een span paarden na
Die ‘n ander door de voor dreef, en juist om
Aan ‘t eind het logge kouter wendde; ‘n drom
Van zwarte akkervogels vloog daar op.
Hij vaagde met een roode doek een drop
Van zweet af, mompelde, en werkte weer;
Goudvlokken sneeuwden op zijn werkpak neer.

 

En heel ver uit het bosch kwam fijn gerucht,
Wielen en stemmen, tripp’lend op de lucht.
Daar was een weg belegd met versch geel grint,
Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt;
Maar achter het geluid kwamen gegaan
Eerst kind’ren met helroode jurkjes aan;
Die droegen tusschen zich bloeme-guirlanden.
En groot’re meisjes in het wit, de handen
Gestrengeld, op het gras onder de sparren.
Daarachter op den weg de boerekarren,
Die geel stof sponnen van hun raders op.
Het was een bruiloft; zooals een speelpop,
Met kanten en juweel mooi zat de bruid
Hoog boven ‘t stuiven en de bloemen uit.
De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen
Rinkelden, d’akkerman stond ze te tellen
En zwaaide met zijn pet: toen klom ‘t gepraat
Tot een hoog juichen op die geele straat.
En toen ze traden uit het groene woud,
Begon de zon in het gewrongen hout
Van karresnijwerk stil te glanzen en
In kop’ren bussen op de raderen.
Zoo schoof de stoet voorbij in dichte trein,
‘t Geraas verflauwde, menschen werden klein,
Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, ‘t wit
Der meisjes, en van paarden ‘t staal gebit.
 

En midden op de glooijing lag in ‘t licht
Een vierkant veld met bloemen, opgericht,
Van bekervorm. Ze maakten met elkaar
Een tafel, klaar voor ‘t drinkgelag, en waar
De gasten nog niet aanzitten. Vol wijn
Staan al de kelken, dungesteeld en fijn
Geslepen. Tulpen waren ‘t rood en geel.
Rondom, de hyacinthen forsch van steel,
De sombre bloemen donkerblauw getrost.
Hakhout op zode’ omsloot ze, zwaar bemost,
Daar hingen, zooals onder zee in ‘t bosch
Kooraalboomen, nog doode bladen los,
Verbruind. Daarin scheen nog de zon vuurrood,
Maar in ‘t gebloemte ging de kleur al dood.
 

Ook lag een dorpje in dat dal, waar rook
Fijn wemelde om heen van schouwen; ook
Dat zag ze. Glans maakte de zin in blauwe
En roode pannen, uit de straat was ‘t flauwe
Gerucht hoorbaar der zwarte smederij,
Het ijzer klonk onder de hamers, zij
Hamerden in cadans de spranken vuur.
De straat was leeg, ze zagen aan deur twee buur-
Vrouwtjes staan spreken en een zwarte hond
Rondloopen. Onder groene linde stond
Een oud man in de westerzon te zien,
En achter ‘n huis ‘n vrouw onkruid te wiên.
Toen ging een schooldeur open en daaruit
Kwamen een stoet van kinderen, geruit
Droegen de meisjes boezelaars, geklos
Van klompen en jongensgeschreeuw brak los,
Twee vochten er, de rest stond er om heen;
Tot meester kwam, toen gingen ze bij tweên
En drieën huiswaarts, broertjes hand in hand.
Zij zag ze hier en daar over het land
En brugjes gaan en langs een lage heg,
En door de dorpsstraat, waar ze plotsling weg
Doken in ‘t huis, geborgen onder ‘t dak.
Toen was ‘t weer stil behalve het klikklak
Van staal en uit een stal dof koegeloei.
Ze kon ook zien hoe in de dorpstraat woei
Tusschen de huize’ een boschje van seringen,
Een duivenpaar vertrok op witte zwingen
Het zwerk met vlerkgeklepper in, en zwom
In kringen voor den steilen hemel om.
 

En toen ze ‘t al gezien had en de klok
Bonde, de lucht beefd’ uren ver, vertrok
Zij ook en liep door weien een lang end,
Waar ‘t gras vol lag gestrooid van schitterend,
Nat diamantgruis. Met gestraalden baard
Raakte de zon de donkerflonkende aard
En lonkte stil oogglanzend. En een stad
Van roode en witte steenen lag daar, zat
Van zonlicht, dat kwam door granieten poort
De glazen straten binne’ en vulde boord
Ze vol. Stond ik niet zelf in avondwind
Vol hooigeur, daar, en zag ik niet dat kind
Buiten de poort onder de beukenboomen?
Ik twijfel…ging ze soms tusschen mijn droomen
Mijn oog voorbij met scheemrend droomespel,
Een slaapschaduw. Neen neen zij was het wel.
Kust’ ik u niet vaak vaak, mijn zoete Mei,
Waar ‘t water aanden weg voorbij stroomt, bij
De blauwe wilgen. O gij waart het wel,
Uw wangen waren zacht als poezevel
En als een schelp sloot uwe mond de mijne;
Mijn bloed de zee daarbij, gij waart mijn kleine
Scheepje dat danste op mijn borst die ‘t droeg.
Gij leekt zoo vol geheimen en ik vroeg
Ze u en las z’en voelde ze in damp
Van warmte uit u wellen. Welk een lamp
Waart gij mijn handen, ik bij u de bij,
uw zoete honing purend, zoete Mei.
 

Soms is het als ik ‘s avonds laat vermoeid
Tracht in te slapen, dat dicht langs mij vloeit
Uw zachte adem en uw stroomend haar.
Uw oogen zijn twee stille vlammen waar
Mijn hoofd ligt op mijn peluw; terwijl ik
Indroom, blijven ze branden liefelijk.
Als toen ge kind waart en om uwen voet
Bloemgeuren walmden en dat licht gebroed
Der wolken m’ over ‘t hoofd voer, als de maan
Ontluikte, Phoebus’ bloem te rust gegaan.
Ik zat bij u als bij een kleine wel
Van levend water, waar ‘t rood elvenspel
Te zien is op den geelen zandgrond en
‘t Omhoog komen van bobbels kristallen.
Gij spraakt heel stil en veel en gaaft m’een schat
Geheimen dien ik bergde bij me in stad.
Gij laagt op mijne armen, mooi warm wicht,
In ‘t blonde haar ‘t rood welriekend gezicht.
Gij maakte uw lippen als een kersje rond,
Ik at zoovele kussen van uw mond.
Gij vluchttet uit mijn arm maar ‘k greep uw hand,
En nam u mede door mijn eigen land.
 

Het was niet heel ver maar het leek toch lang,
Want het was avond en er kwam gezang
Diep uit een dal waar menschen woonden, vaak
Stonden we stil en luisterden, hun taak
Was af, zij blijde — er kwam ook wel
Een zwarte vogel door de lucht, heel snel
Verschietend boven de gezonken zon.
En onder ‘t kreupelhout praatte een bron
Stil voor zich heen, een kind, en toen hij zag
Ons luist’ren, werd hij heel stil, maar een lach
Ritselde nog van verd’re wateren.
Ook zagen we een nestje, waar de hen
Lag naast het haantje, de oogen toe en veer
In veer – maar verder haastten we ons weêr
 

Totdat we kwamen waar de roode bloei
Van een meidoorn de nacht vervuld’. Er woei
Geen wolkje en de geur hing vol en dicht
Om alle takken. Hier verschool ‘t gezicht
U duisternis en klommen wij door ‘t zand
In een diep dal, stilzwijgend, hand aan hand.
En hier was alles wonder, ‘k wilde wel
Hier eeuwen zwerven of een zilv’ren bel
Hiervan altijd doen luiden in dit land.
Ik lag daar neêr, zij naast mij. Uit mijn hand
At ze als brood de kussen en ze boog
Zich over me als een moeder en bewoog
Haar oogen niet weer heen terwijl ze zei:
”Mijn mondje regent kussen en jij, jij,
Dorstige jongen, vraagt maar altijd meer
En nog meer druppen uit dit wolkje. Keer
Nu naar uw stad” — ik zat en wachtte lang,
Mijn hart bonsde, ik had haar zachte wang
Tegen de mijne — tot ze fluisterd’: ”elke laan
Logt noodend open, laat mij hier nu gaan
En zoeken wat daar geurt en wat daar blinkt;
Hoor hoe de nachtegaal in ‘t boschje zingt,
Waar al de bloemen staan, de volle kelken,
Een feestdisch in het gras, en over elken
Roemer verschuimt de geele zoete wijn.”
Zij leek dien al te drinken toen ze mijn
Vingers liet varen. ‘k Stond een lange poos
Te zien hoe ze in ‘t boschje meen’ge roos-
Kelk en violen leêg dronk, die daar blauw
En rood gegroeid stonden in ‘t schemergrauw.
 

Toen vond ze, ‘t was op ‘t hoogste van een kling
Van onbegroeide heiheuvels, die ‘n ring
Van wallen en verschansing maakten om
Het heikamp, een ondiepe kuil, een kom
Vol donk’re erika, nog onbebloemd.
Ze joeg een bij op die er hong’rig zoemd’
Om honing, stapt’ er in, verdwijnend voor
Het roode hemelvuur dat er onder door
Haar armen gloeide. En daar zat ze neer
Met wijde oogen naar de heen en weer
Schomm’lende spruiten van het gras te zien,
Die op den rand geen weerstand dorsten biên
Aan ‘t luwe avondluchtje dat langs vloog
Op transparante vlerkjes en bewoog
De grasjes en zelfs heel verwonderd was.
Zij zag hoe heel langzaam het blauwe glas
Van ‘t uitspansel besloeg met duisternis,
En van het rood alleen de heugenis
Bleef leven aan den opgeblazen zoom
Van een rood wolkje — overdag was ‘t room
Geweest, nu leek het een violenbed,
Heel alleen liggend maar doortrokken met
Een heerlijk paars licht, in verlaten gaard.
Beneden wortelden in lager aard
Bleeke abeel en berken, wier gefluister
Trild’ op de helling. In die boomen huist er
Een wonderlijke schrik voor schemering
En voor elk windje dat hun loover ving.
O er was veel te hooren op dien stond,
Benee stapten kromme kabouters rond
En haalden uit den grond hun oude boeken.
Zij zijn het die des nachts de steenen zoeken
Waar eens druïden spreuk en medicijn
In griffelden tegen de hartepijn
Van jonge helden. Ook nu was de slag
Can ‘t houweel hoorbaar. Toen in ‘t west de dag
Geheel dood was, traden de jonge elven
Hun ondergrondsche huizen uit, daar delven
Des daags ze gangen en een donk’re mijn.
Mijngraverslampen zetten ze, wier schijn
In ‘t gras smaragden zalen maakt. Daar zit
Met perkamenten schrift en in geelwit
Gewaad, een elf den nacht uit en studeert
Geneeskunst, wat de jicht heelt, wat regeert
De pols en ‘t hart. Langs hem gaan met gelach
De elven meisjes dansend, dat een vlag
Hun wapperend gewaad lijkt. ‘t Wuifde zacht
Bij ‘t schuiflen om den heuvel in dien nacht.
 

Maar in de vert’ bewoog een flauw geschreeuw
Het zijden luchtgewaad. Uit oude eeuw
Reden er heksen om den horizon.
Ze dragen kleine kinderen: Mei kon
Het martlen hooren en het sneeuwgeruisch
Van sleepgewaden bij haars vaders huis.
 

Daar kwam de maan en als een admiraal
Voer ze den hemel in, die, zelf in ‘t staal,
Voor op de plecht staat achter ‘t gouden schild.
Wit zwellen zeilen op het blauw, het zilt
Ziedt en verteert in sprenkels fijn zeeschuim.
De vloot van sterren week weerzijds en ruim
Lag daar de heerweg — als wapenheraut
Stoof ‘t wolkje voort, het droeg de kleuren goud
En wit van zijn meestres, en een bazuin
Leek hij te blazen van roodgoud en bruin.

Wie kan den glans verdragen van die zon,
Wanneer zij naakt, witgloeiend staat? Mei kon
Het niet en droomde in. De maan bezag
Den ganschen nacht haar met een gouden lach.
 

En in de trillende scheem’ring van het woud
Raakten twaalf kleine ridders telkens ‘t goud
Dat van de maan door zwarte takken brokkelt,
Eerst zijn het lange snaren, de wind tokkelt
Ze klagelijk, diep in den zomernacht.
Ze dalen zich strekkend op donkre dracht
Van ‘t woud en breken in goudsplinters fijn,
Die raakten nu in ‘t woud twaalf ridders klein.

Ze droegen witte mantels, wit tricot,
Baretten wit gestruisveerd, stapten zoo,
De maan glom in wapens, den heuvel op,
En schaarden in een kring zich op den top.

Dat zijn de twaalf nachturen die daar staan,
Ze zien zoo teer naar ‘t kind der ronde maan,
Als ‘t spel van kindren staan z’in kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren wakend achter, hij
Treedt snel het woud en wijde wei voorbij
En klimt de trappen op in ouden toren,
En luidt en slaat zijn uur, zijn makkers hooren,
En zien zijn witten mantel boven ‘t woud,
Die glanst er als ivoor in ‘t gul maangoud.

Zoo stonden twaalf ridders dien gulden nacht
En hielden trouw om kleine Mei de wacht.
De maan scheen onbeweeg’lijk, in het rond
Stonden zij stil, hun degens in den grond.


Herman Gorter

Mei, een gedicht – Boek I (deel 2)

(wordt vervolgd)

KEMP=MAG poetry magazine

More in: Gorter, Herman


Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 1)

Herman Gorter

(1864-1927)

Mei, een gedicht

Boek I (deel 1)

 

Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht —
In huis was ‘t donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels van mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In ‘t boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald’ over de bruggen, op den wal
Van ‘t water, langzaam gaande, overal
Als ‘n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die ‘t venster sloot,
Talmde een pooze wijl de jongen floot.

Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog…
Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog
Van haren arm. Een koepel van blind licht,
Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht,
Mijn stem brandt in mij als de geele vlam
Van gas in glazen kooi, een eikenstam
Breekt uit in twijgen en jong loover spruit
Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
Een jonge veldheer staat, in ‘t blauw en goud
Roept aan de holle poort een luid heraut.

Blauw dreef de zee, het water van de zon
Vloot pas en frisscher uit de gouden bron,
Op woll’ge golven, die zich lieten wasschen
En zalven met zijn licht, uit open plassen
Stonden golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.

Maar in zijn rand verbrak de zee in reven
Telkens en telkens weer, er boven dreven
Als gouden bijen wolken in het blauw,
Duizende volle mondjes bliezen dauw
En zout in ronde droppen op den rand
Van roodgelipte schelpen, vn het strand
De bloemen, witte en geele als room en rood’
Als kindernagels, en gestreepte, lood-
Blauw als een avondlucht bij windgetij.
Kinkhorens murmelden hun melodij
In rust, op ‘t gonzen van de golf dreef voort
Helderder ruischen als in drooger woord
Vochtige klinkers, schelpen rinkelden
In ‘t glinst’rend water glas en kiezel en
Metalen ringen, en op veren wiek
Vervoerde waterbellen vol muziek
Geladen, lichter wind. Over het duin
Dreven ze door de lucht tot in den tuin
Van Holland, en die schoon en vol was zonk
En brak in ‘t zinken wijl muziek weerklonk
Schooner dan stemmen, en van mijmerij
Elk duin opzag verre en van nabij.

En in een waterwieg, achter in zee –
Duizend schuimige spreien deinen mee –
Ontwaakt’ een jonge Trion en een lach
Vloeid’ over zijn gelaat heer, als hij zag
De waterheuvels om zich en een toren
Van een wit wolkje boven zich, zijn horen
Lag in zijn blooten arm, verguld in blank.
Hij blies er in, er viel een zacht geklank
Als zomerregen uit den gouden mond.
Toen luider lachend wentelde hij rond
En zwom naar boven door den waterval
Van schuim en sneeuw, die drijft in ieder dal
Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt
Nest’lend in kroezig water, ‘n wiegewicht
Door moeder pas gewasschen in haar schoot;
Het drijft van ronde druppels, overrood
Reiken de armpjes, uit het mondje gaat
Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat
Tusschen de lippen in, de gouden kelk,
Fontein van gouden klanken, een vaas melk-
Wit was hij drijvend met gemengden wijn,
Vurig rood blozend door het porselein.
Nu zetelt hij in ‘t water, baar na baar
Ziet hij al lachend rijzen na elkaar,
Daar schatert hij en spant den blanken arm,
En door het water gaat een luid alarm.

Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleding, rijker dan
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.

Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek
Ze, pleinen en straten in de kermisweek,
Boerinne’ en boeren, en muziek en dans
In de herbergen en in lichten krans
Om elke markt de snuisterijenkramen.
Of als een koning komt en alle ramen
Zijn licht des avonds en uit ieder dak
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak
Een vlag van alle gevels, achter ‘t raam
Der golven brandden rijen lichten, saam
Liep heel het volk. Meermannen zwommen aan,
Nimfen en elven der zee, en zaten aan
De groene hellingen. Maar Tritons woorden stonden
Oud en gebaard ter zijde, aan de monden
Trompetten, bouwende een lange straat
Geluid over het zeegelaat.

Toen werd het stiller en een wolk van licht
Begon te drijven op het zeegezicht,
Dichtbij de wolken waar een witte schaar
Van jonge winden zat te lachen. Daar
Werd alles zwijgend. En een gele boot
Kroop uit den nevel en daarin school rood,
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind…
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
Geboren werd…er is iets dat mij bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs watren, door jong gras, en laat
Zijn voeten koel in dauw van wei.
Voor hem is ‘t nimmer nev’lig, maar een Mei
Van kind’ren en een stroom van bloemen waar
Zijn woning is, en zóó is ‘t ook mij, maar
Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid;
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht,
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder den hazelaar,
En dan tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw.
Blij en verwonderd of ze nòg niet wou
Gelooven ‘t water, tot verwond’ring week
Voor veilig lachen en ze beurt’lings keek
Naar schuimfonteinen en de gladde kruin
Van golven in dien witgebloemden tuin
Der zee, of naar den Wind, die danste aan
Als ‘n jonge kerel op een kermisbaan,
Of naar ‘n visch, die roode vinnen uit
Het water stak. Dat alles was een buit
Voor jonge oogen. Daar veel verder stond
Hoog op zijn teenen een zeegod, zijn mond
Bolde op een gouden horen. In het rond
Brak één geluid van water en van lucht,
En alles nieuw voor een die zulk gerucht
Nooit hoord’; haar hoofd werd voller en ze deed
De oogen toe en rustte – de boot gleed
Langzamer verder; onbeweeglijk scheen
De zon, de wind liep mee en om haar heen.

Wie was ze? Van de twalef zusters één,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als ‘t spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.
Zoo zijn ze weldra blij weer en hun pijn
Houdt op – toch was hun droefheid nu het meest
Bij deze laatste leegt’, er was geweest
Zoo lang gelach met haar, zij was altijd
De schoonste en de vreugd van elk, waar nijd
Niet is. Nu Was zij heen. De zusterrij
Boog over luistrend, ziende hoe ‘t getij
Met haar hoog ging. Er mistte een waas geluid
Van brekend schuim en gouden horens uit,
Omhoog tot haar. Die kindren keerden om,
En stonden naast elkander, weenend, stom.
Dat zijn de blonde maanden die daar staan,
Gelijk geboren toen de moedermaan
Heel zwaar was in een starr’gen winternacht.
Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht,
Koudrood zooals hij met Aurora kwam,
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan
In ‘n ring van blond haar, één is heengegaan,
De liefste, blondste, ja de kleine Mei.

Niets in de ruime wereld is zoo blij
Als deze aarde: Cynthia als ze zit
In hare nachtboot, toont het blank gebit
Van lachen en de tweelingsterren staan
Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan?
En er is altijd vreugde in de lucht
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen
Op haren weg en kleine eng’len noemen
Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was
Van wonderen. En in het dichte gras
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij
Lang pratend’ of alleen in mijmerij.

Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om de aarde heen, ‘n nevel vaag
En luchtig om dat lijf: ‘t is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding:
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar ‘t wit en stil is en den dood gelijk.
Want zooals altijd aan het eind van ‘t jaar
Trekvogels uit het land gaan met misbaar
Van vogelstemmen uit de hooge lucht,
De kind’ren op de straat hooren ‘t gerucht
En kijken, zeggend: ”zomer is voorbij,
De kou komt” – in de wolken gaat de rij
Van vogels — zóó zóó gaat alles voorbij.
Maar zooals ik eens aan het strand der zee
Was ‘s avonds, doch niet was mijn hart te vree
Maar bevend en ongerust — en zooals toen
Vlak voor den hemel, voor het vermillioen,
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk
Komt élk ding en is schoon
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon
Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood
Het neerslaat – maar het staat voor ‘t licht
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek ‘t gezicht
Van Mei zoolang zij in het leven was.

Zij dreef nu langs de banken, waar een wolk
Van rood zand elke golf afstuift, het volk
Zat daar in scharen, maar een groene grot
Wat verder ‘n meermin en een watergod.
Mei zag ze en lachte en een zacht geschater
Klonk even bij haar, toen kwam van het water
Klappend een vlaag van handgeklap en toen
Gesnap van tongen, zooals vrouwen doen.
Maar hij keek fonklend en een rood gebloos
Verroodde háár wang – Mei stond op, een doos
Van zilver stond in hare hand, een poos
Hield ze roerloos – van haar arrem gleed
Langzaam een plooi weg uit het witte kleed.
Toen zagen honderd oogen, werd het stil,
Zoodat niets meer gehoord werd dan ‘t geril
Dat water maakte op de heuvels en
‘t Gedempte lachen van wie nalachten.
Het zilver schitterde – daar vlogen heen
Twee fladderende vlindertjes de één
Als twee blaadjes ivoor van Indië,
En een als lapjes sjaal uit Perzië.

Wiss’lend van glans de vlinders dansten voort,
Over de branding heen, toen klonk het woord
Van Mei: de lange dag vindt nu zijn eind
In ‘t wolkig westen: ziet, de zon verkwijnt
Al, het wordt donker en later en ik mag
Niet langer blijven. Zwemt nu heen. Ik zag
Zoo even reeds het lichten van de ster,
Den page die mijns vaders kleed draagt, ver
Achter het Oosten wacht de maan, een zweem
Van blank licht zwelt al van den diadeem.
Daarom vaart wel. Van hier. Maar vaart al zacht,
Want gaarne wilde ik mijn eersten nacht
Dragen in stilte. Ziet, daar is de maan,
Een vriendelijke gezellin, gij kunt gaan.

Zoo als des nachts de eenden, in het gras
Slapend, dat in de sloot groeit, met geplas
Plotseling wakker worden, snaterend,
Slobberend kroos, één staat er overend
Zijn vleugels slaand’ en kruischt hoog in den nacht;
Zoo werd uit diepe stilte onverwacht
Beweging toen zij gingen. Maar nog lang
Verglomme’ in ‘t nat trompetten, een gezang
Zongen een school meermannen, die heenzwom,
Hier dreven minnenden, ginder beklom
Een jonge god een hooge golf en keek
Of Mei stond waar zij stond — o zij geleek
Een kleine witte baak; er werd in zee
Verlangd dien nacht om met de golven mee
Tot haar te gaan. Menig en menig prins
Zag zijn koralen leger niet, maar ginds
Zaten ze in hun mantels, waar heel ver
Het water spoelt onder een lage ster.

Zij was nu bijna bang, nu ze alleen
Gelaten, droeve golven met geween
Zag komen, zooals vrouwen die rondom
Een doodverdonken man gaan – om en om
Slaan de armen met een wijd en woest gebaar –
Zoo vielen ook de baren na elkaar
Aldoor donkerder en haar hart werd leeg
Door angst, tot plots van uit wat wolken zeeg
Regen van stralen en de gouden maan
Het water laafde. Zoo heb ik zien staan
Een monnik bij een volle donkre ton
Met glazen geraad, en weg nam hij de spon
Dat ‘t vonken spoot in bekers of de wijn
De zon nog in had van den geelen Rijn.
Zoo stond de maanvrouw in een hoogen wind
En boog de urn voorover voor haar kind.
En tusschen zee en wolken leek een kelder
Van wijn verlicht, ‘t wijnwater plaste helder
Over haar voetje. En om haar volle kuit
Toen zij door ‘t maanlicht waadde, lachten uit
Iederen druppel beeldjes van de maan;
Zij zag het telkens en bleef telkens staan.

Er lag op ‘t strand een zandheuvel, een fort
Als kindren bouwen, schuim en water stort
De grachten binnen als de vloed opkomt:
De bloote voetjes vluchten, de zee gromt.
Dat bouwden visscherskindren of misschien
Wel elven der zee, zooals men ‘s zomers zien
Kan, op een morgen, als de zon heel vroeg
Begint te schijnen, en juist licht genoeg
Geeft; in de verte is er dan een schijn
Van loopende kindren haastig uit het duin,
Jongens en meisjes, flauw rooskleurig, naakt.
Ze zijn er niet meer als ‘t zand witter blaakt.
Zoo was dit fort gebouwd misschien, waar zij
Ging zitten tegen ‘n wal aan, om en bij
Lagen de schelpen, die het maanlicht maakt
Schatkamertjes van licht, maar als het staakt,
Dan is de glinstring dood en huist gekreun.
Er binnen, geen behagelijk gedeun
Meer van de zomerachtermiddagen.
O wat verschrikte haar het wisselen
Van ‘t donker in de lucht en op de zee,
En van het melkig licht als de maan glee
Uit losse wolken in een zwartblauw meer,
Waar sterren fonkelden, maar keer op keer
Wegstierven, als grasbloempjes bij een roos
Gegroeid.- De gulle maan vergoot een hoos
Telkens van stralen, ‘t was een lange tijd
Voor ‘t hart weer stiller ging der kleine meid.

En toen zij daarna insliep, was het of
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof
Verblonk in moeders hand de maanlamp, kort
Achter de dunne wolkschermen, een schort
Grauwbruin hing voor de lage lucht; een deur
Waarin de maan verging, één lange scheur
Brandde nog lang en werd pas laat gebluscht.
Zij sliep op ‘t rustig strand; even gerust
LAg ze als een der schelpen, er bewoog
Niets dan het ondiep water, dat soms hoog
Tot bij haar opliep, met een flikkering
In een licht rimpeltje, alsof een ring
Van geroest goud daar lag, en daarom heen
Het water speelde met den edelsteen;
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies zij haar adem in de koele lucht.

En toen begon daar op het wijd tooneel
Der zee, als een oud drama waarin veel
Geroep van moord is, en de lucht van bloed
Hangt in de zaal – de scène is leeg: er woedt
Een dolle storm om ‘t hooge huis, er vallen
Schoorsteenen en de wachten op de wallen
Hooren geluid van vijanden in ‘t veld.
De regen huilt en gudst, wind giert, daar snelt
Een moordenaar het huis uit en men weet
Dat daar een lijk ligt: donder rolt en wreed
Rijt over het tooneel de maan een streep.

De diepte leek te kermen van wie scheep
Eens gingen uit dit land op winst en buit,
En die ook keerden, zilver en stapels fruit
Van de Antillen voerend in de prijzen
Op sleeptouw, visschers zagen ‘t bootsvolk wijzen
Naar torens op de kust wanneer ze langs
Hun boorden varend, den oranje glans
Van appels en citroenen zagen en de kleur
Van goud en zilver, en den zoeten geur
Roken, die uit de open poorten sloeg.
Maar als de nacht kwam en haar wolken droeg,
De zware kussens die haar leger zijn,
Waarin ze lui slaapt – dan zag ze de lijn
Breken en ‘t stranden van het rijke schip.
Ruw klonk het lachen van haar donkre lip.-
Die leken nu te kermen: tusschen goud
Lang gelaten onder water, oud,
Doodsbleek en doodzwart, van hun lippen vlood
Een flauw geroep als van mannen in nood.
En wiegd’ in ‘t water. Dat was schrikkelijk.
Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik
Van hare oogen glippen, was
Een nachtelijke bloem in veel zwaar gras:
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies ze haar adem in de koele lucht.

Lang klom dat akelig gehuil alleen
Uit zee, het leek het druppelend geween
Dat in de bosschen herfst maakt, en de wind
Een schouw door in de kamer, waar een kind
Probeert te slapen. Maar het voelt geween
Ook in zichzelf en slaapt niet, zo alleen
Liep dat geluid de zee rond, nu eens hoog,
Hoog in het donker, waar de wind bewoog
Angstig de wolkzoomen, en dan heel laag
Waar tusschen dommelende golven traag
Walvisschen zwommen op hun logge romp.
Dan klonk het als geroep van een roerdomp
Te middernacht, die schreeuwt uit het moeras,
Zoodat de reiziger in het boschgras
Dat langs den grijzen straatweg groeit, blijft staan,
Onder de bladerschaduw; in de maan
Gaat hij dan verder, vol verwondering.

Wat is er in de verte schemering?
Bevangt de lucht ontroering? Komt er thuis
Een rij van visschers, wat is dat gedruisch
Als van een bui zeeschuim? Ik hoor gekras
Als van een vogel als er storrem was
En er een lijk ligt op de grijze kust.
Wat is er, wat verstoort de stille rust
Van Mei, die de oogen opent en daar zit
Staroogend, als een kranke vrouw in ‘t wit?
Of zijn het ook haar wonderlijke droomen
Die daar in optocht langs den zeezoom komen,
De witte golven lekken hunnen voet.
Het oog van Mei gaat glanzend hun temoet,
Wat is het dat die donkre mannen dragen
In monnikskap en pij, hoor, hoor, ze klagen
Als om een doode; die ligt op de baar.
Zij is nog jong en in het blonde haar
Dat hangt, liggen de bloemen van April.
Wee, wee, het is haar zuster, zie, ze wil
Al tot haar gaan, kussen de witte hand
Die ligt op witte wade, van het zand
Kàn ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schreit.
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt
De lucht aan flarden, en een dof gedruisch
Als van een sneeuwbui om een donker huis,
Zwiert om de voeten die al verder gaan.
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer aan.
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man,
Den donkren stoet al na, hij alleen kan
Ons troosten, daar rijdt hij, is nu voorbij,
Stil, stil, wees stil, wat dood is berregt hij.

Zooals de schapen van de heide, laat
Doot ‘t groene avondlicht gaan, dat wie staat
Op een bemosten heuvel, ze ziet gaan
Van den heizoom en in een donkren laan,
Den hoek om – zoo verliet die donkre troep
Die zij nazag zoolang nog het geroep
Van vogels opging, het gerekte strand.
Toen zonk de angst van haar gelaat, haar hand
Lag droomend naast haar, klein en blank en loom
En veilig en sliep mèt haar en geen droom
Kwam meer, het was alsof de Dood
Die meenam toen hij in het Noorden vlood.

Weet iemand wat op aard het schoonste is,
Het allerschoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft?
Waarom diè rijkdom en diè een vrouw
En één zichzelf, hoewel ze allen nauw
Weten dat ze iets zoeken dan een woord
Alleen? Weet iemand dit? Wel hoort.
Het is waarom het kuiken zoekt de hen,
Het kind de moederborst, waarom ik ben
Bang voor den winter en den herfst, den nacht
Van ‘t jaar – waarom een jong kind niet de pracht
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur
Van een wit kaarsje – met een klaar getuur
Ligt hij op ‘t kussen wakker, lang en met
Zijn oogen volgt hij ‘t waaiend flikkren, het
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort.
Het is waarom zang en muziek bekoort,
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,
Ik roode rozen liefheb en den geur
Van blinkend fruit en verf van donzig ooft.
Het is waarom een meisje een man belooft
Te stoven in haar armen en verlangt
Naar ‘t warme mooie huw’lijksuur, ze dankt
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon.
Het is vuur, de warmte, ‘t is de zon.

De wolken werden van een licht karmijn,
Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn
Verwolkte hier en daar tusschen de golven,
Als Bengaalsch licht, het werd dieper bedolven
Door ruige schuimkoppen, maar ‘t lachte toch:
Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog.
De zee werd aan een oud Grieksch land gelijk
Zooals dat nu is, maar eens was het rijk
Aan beelde’ en tempels; nu liggen dooreen
Zuilen en blokken kapiteel: de steen
Verweerde in brokken en werd schaduwig.
Er groeien anjelieren en honig
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig
Wanneer de zon pas schijnt. – Maar ‘t werd een dans
Weldra van alle kleuren op de schans
Van wolken, die nog op het Westen lag.
Een wind begon te waaien en een vlag
Leek wel te klapp’ren, of een blanke zwaan
Zijn vlerken uit te slaan stond bij een baan
Van vijverwatere, veeren rak’len los,
En schuim verstoof zooals die vogeldos.
De zon ging aan ‘t vergulden, spiegelglas
In goudsculpturen dreef in zee, er was
Speling van kleuren en in elken kuil
Ontsproten kleuren, gingen kleuren schuil.
Daar waren ‘t zeepsopbellen, maar aan ‘t strand
De kleuren van dat dartel tooverland,
Dat schelpen elkaar maken: violet,
Grijs parelmoer, geele barnsteen, omzet
Met kleine schelpjes als van nat granaat.
Daarvan steeg damp op met een incarnaat
Van al die glanzen tot één witten gloed,
Langs ‘t heele strand. Maar het werd wonderzoet
Te zien, toen Mei daarin haar armen stak,
Ontwakend, oprijzend, zich op het vlak
Van hare handen steunend dat gekraak
Kwam van de schelpen — op haar teere kaak,
Vochtig van slapen, schoot een zonstraal schuin,
Dat het bloed beefde, van den rand van ‘t duin.
Zij keek er langs de zon zelf te gemoet,
Begon te lachen en sprong àp te voet
En schortte ‘t rimplend kleed zóó dat de knie
Bloot bleef — toen stond z’en poosde — wie
Zag in den zomer bij den vollen vliet,
Door ‘t heete weiland, in het blauwe riet,
Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook
Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook
Een voren op of dreef een juffer aan
In ‘t blauw, al had ze bloemen uit het graan.
Zulk lachen hoorde ik wel eens op een hei,
Laat na een middag als een donkre bij
Vertoornd naar huis raasde onder zijn vracht.
De heuvels werden donker, maar een dracht
Van geel en purper om de westerkim;
Een nimfje gaat langs ‘t lage hout en slim
Glinstren daar sateroogen, een geschuif
Door dorre bladen, en zijn steile kuif
Zie ‘k voor de lucht gaan; dan klinkt stil gekeuvel
En dan genietend lachen om den heuvel.
Zoo als ze lachte zit een vogel lang,
Een nachtegaal, streelend de lucht met zang,
Met open bekje op een stillen tak,
Boven een boschvijver, het bladerdak
Laat weinig nachtlicht door, er is geluid
Ver in het bosch, maar boven alles uit
Kweelt toch het zwarte vogeltje zijn slag.–
Zoo wolkte en welde van haar mondje lach.
Zoo stond ze lang, toen ijlde ze al voort
Op roode voetjes, wit zand werd verstoord,
In haar blank kleedje en het gouden haar
Daarover heen en met een ruim gebaar
Van arme’ en handen als een kind en schel
Een uitroep, rinklend als een arrebel.
Nu op het steile duin, zie waar ze staat,
Tusschen het helm dat waait, om haar gelaat
Wind en haarlokken, en een hooge val
Van stroomgoud achter haar, alsof de hal
Des hemels leeg liep langs vergulden trap,
Onzichtbaar ‘t blauw van goud, in handgeklap,
Uitwuivend linnen en een geelen gloed.
Hoe eenzaam blijft de zee nu zij het land in spoedt.

En nu haar tooverige tocht begint,
Zoo drijft de maan den hemel in, de wind
Steekt zoo op — laat nu ieder zien naar haar.
Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar
Vreugde genoeg en ook in wintertijd
Ziet hij haar oogen nog. Ze huppelt blijd,
Op maat schom’len haar armen als de ra
Van ‘t schip in golven. En de wind loopt na,
En zij loopt door het gouden zonlicht, nu
In heete gletschers zand en dan waar ‘t luw
Is.

Binnen alle duinen waar zij klom,
Heetten haar die valleien wellekom,
En baden of ze bleef; stond niet een rij
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij
Geschaard, zooals menschen in een theater.
Zij zeiden alle hare namen, ‘t water
Komt daarbij in den mond, de geele nelken
En vroolijke violen die de kelken
Zacht bengelen doen door het grazig mos,
En koude sneeuwklokjes bij kreupelbosch.
Dat te vergeefs; maar eenmaal leek haar doel
Een effen duinvijver, een vogelpoel,
Die ‘n zomerdag niets doet dan spiegelen
Het kliene vee dat de lucht afweidt en
Zich samen naar den stal beweegt waar ver
Al zware rund’ren liggen en een ster
Des avonds brandt; zoodra die avond komt,
Dalen daar vogels in, het bijke bromt
Langs heuvelhelling en de flauwe echo
Der avondzee komt door het duin, en stroo
Wuift neigende. Daar stond ze nu en dronk,
De lippen in ‘t hol handje, — ‘t water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppelk viel,
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel
Perste het water op, ‘t werd stiller weer
En heel stil, toe sloeg ze de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar, het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed — en koel
Lag nog de wel — schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen, voor een lap
Weerspiegelend blauw als een rood robijn
Op hofgewaad. Dat was voor ‘t oog festijn
Om naar te zien: haar lippen krulden om,
Ze knield’ om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en vaagde rimpels in
De wangen van ‘t beeldig kind, haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil,
Geduldig wachten tot de breede ril
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels, waar ‘t viel daar kroop
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas
Haar beeld weer stil hield, en het was als las
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo
Bewogen hare lippen tot ze blo,
Of iemand daar was opzag, wien ze kon
Vertellen. Er was niemand dan de zon.

Maar uit den vijver vluchtte een beekje heen,
Water louter juweelig licht, een steen,
Een marm’ren kei in ‘t beddingzand, laat kwik
Los, zilver, dat fijn schittring geeft waar dik
Riviergras is gewassen. Zwaar geblaard
Staan jonge planten in de oeveraard,
Het zijn de luistraars naar het zacht geschal
Dat ‘t water maakt. Het springt met zwarten val
En praat en babbelt lager in de schaûw.
Klimop en varens luisteren, maar nauw
De hooge boomen, die zijn altijd vol
Van zonschijn en van wind en ‘s avonds dol
Van spreeuwgekwetter. Maar laat in den nacht
Is ‘t water hoorbaar als de boomuil lacht.

Als een wit vlindertje liep zij daar heen,
Door bonte vlekjes licht, op ‘t witte been
Bevend schakeerend. En toen klom ze af
Waar het beekwater viel en monding gaf
Tusschen twee weien, die het beide streelt.
Daar staat een wilg, een wachter die zich beeldt,
En komen grove runderen den stroom
Drinken des avonds, daar valt laat en loom
Het loof af in November, daar licht loomer
In vreemde maanden al de jonge zomer.
Daar stond in ‘t engste hoekje van de wei,
Tusschen wat elzen en een haag van mei-
Doorn rood geknopt, een bloemkorf opgehoopt
MEt versche bloemen, om den korfrand loopt
Een slinger van seringen, ‘t lijkt gewicht
Van bloemen, maar heel binnen in half licht
Glimt nog een boterbloem. Mei had gezet
Haar voet in ‘t weeke zand, en sleepte met
Haar enkels ‘t klare water door de beek,
Die ‘t spoor wegwischte; de oppervlakte leek
Om ‘t voetje pret te hebben, in ‘t lommer
Bleven spiralen spelen op ‘t water.

Herman Gorter

Mei, een gedicht – Boek I (deel 1)

(wordt vervolgd)

 

 KEMP=MAG poetry magazine

More in: Gorter, Herman


Guillaume Apollinaire poème: Zone

Guillaume Apollinaire

(1880-1918)

Z o n e


À la fin tu es las de ce monde ancien

Bergère ô tour Eiffel le troupeau des ponts bêle ce matin

Tu en as assez de vivre dans l’antiquité grecque et romaine

Ici même les automobiles ont l’air d’être anciennes
La religion seule est restée toute neuve la religion
Est restée simple comme les hangars de Port-Aviation

Seul en Europe tu n’es pas antique ô Christianisme
L’Européen le plus moderne c’est vous Pape Pie X
Et toi que les fenêtres observent la honte te retient
D’entrer dans une église et de t’y confesser ce matin
Tu lis les prospectus les catalogues les affiches qui chantent tout haut
Voilà la poésie ce matin et pour la prose il y a les journaux
Il y a les livraisons à 25 centimes pleines d’aventures policières
Portraits des grands hommes et mille titres divers

J’ai vu ce matin une jolie rue dont j’ai oublié le nom
Neuve et propre du soleil elle était le clairon
Les directeurs les ouvriers et les belles sténo-dactylographes
Du lundi matin au samedi soir quatre fois par jour y passent
Le matin par trois fois la sirène y gémit
Une cloche rageuse y aboie vers midi
Les inscriptions des enseignes et des murailles
Les plaques les avis à la façon des perroquets criaillent
J’aime la grâce de cette rue industrielle
Située à Paris entre la rue Aumont-Thiéville et l’avenue des Ternes

Voilà la jeune rue et tu n’es encore qu’un petit enfant
Ta mère ne t’habille que de bleu et de blanc
Tu es très pieux et avec le plus ancien de tes camarades René Dalize
Vous n’aimez rien tant que les pompes de l’Église
Il est neuf heures le gaz est baissé tout bleu vous sortez du dortoir en cachette

Vous priez toute la nuit dans la chapelle du collège
Tandis qu’éternelle et adorable profondeur améthyste
Tourne à jamais la flamboyante gloire du Christ
C’est le beau lys que tous nous cultivons
C’est la torche aux cheveux roux que n’éteint pas le vent
C’est le fils pâle et vermeil de la douloureuse mère
C’est l’arbre toujours touffu de toutes les prières
C’est la double potence de l’honneur et de l’éternité
C’est l’étoile à six branches
C’est Dieu qui meurt le vendredi et ressuscite le dimanche

C’est le Christ qui monte au ciel mieux que les aviateurs
Il détient le record du monde pour la hauteur

Pupille Christ de l’oeil
Vingtième pupille des siècles il sait y faire
Et changé en oiseau ce siècle comme Jésus monte dans l’air
Les diables dans les abîmes lèvent la tête pour le regarder
Ils disent qu’il imite Simon Mage en Judée
Ils crient s’il sait voler qu’on l’appelle voleur
Les anges voltigent autour du joli voltigeur
Icare Enoch Elie Apollonius de Thyane
Flottent autour du premier aéroplane
Ils s’écartent parfois pour laisser passer ceux que transporte la Sainte-Eucharistie
Ces prêtres qui montent éternellement élevant l’hostie
L’avion se pose enfin sans refermer les ailes
Le ciel s’emplit alors de millions d’hirondelles
À tire-d’aile viennent les corbeaux les faucons les hiboux
D’Afrique arrivent les ibis les flamants les marabouts
L’oiseau Roc célébré par les conteurs et les poètes
Plane tenant dans les serres le crâne d’Adam la première tête
L’aigle fond de l’horizon en poussant un grand cri
Et d’Amérique vient le petit colibri
De Chine sont venus les pihis longs et souples
Qui n’ont qu’une seule aile et qui volent par couples
Puis voici la colombe esprit immaculé
Qu’escortent l’oiseau-lyre et le paon ocellé
Le phénix ce bûcher qui soi-même s’engendre
Un instant voile tout de son ardente cendre
Les sirènes laissant les périlleux détroits
Arrivent en chantant bellement toutes trois
Et tous aigle phénix et pihis de la Chine
Fraternisent avec la volante machine

Maintenant tu marches dans Paris tout seul parmi la foule
Des troupeaux d’autobus mugissants près de toi roulent
L’angoisse de l’amour te serre le gosier
Comme si tu ne devais jamais plus être aimé
Si tu vivais dans l’ancien temps tu entrerais dans un monastère
Vous avez honte quand vous vous surprenez à dire une prière
Tu te moques de toi et comme le feu de l’Enfer ton rire pétille
Les étincelles de ton rire dorent le fond de ta vie
C’est un tableau pendu dans un sombre musée
Et quelquefois tu vas le regarder de près

Aujourd’hui tu marches dans Paris les femmes sont ensanglantées
C’était et je voudrais ne pas m’en souvenir c’était au déclin de la beauté

Entourée de flammes ferventes Notre-Dame m’a regardé à Chartres
Le sang de votre Sacré-Coeur m’a inondé à Montmartre
Je suis malade d’ouïr les paroles bienheureuses
L’amour dont je souffre est une maladie honteuse
Et l’image qui te possède te fait survivre dans l’insomnie et dans l’angoisse
C’est toujours près de toi cette image qui passe

Maintenant tu es au bord de la Méditerranée
Sous les citronniers qui sont en fleur toute l’année
Avec tes amis tu te promènes en barque
L’un est Nissard il y a un Mentonasque et deux Turbiasques
Nous regardons avec effroi les poulpes des profondeurs
Et parmi les algues nagent les poissons images du Sauveur

Tu es dans le jardin d’une auberge aux environs de Prague
Tu te sens tout heureux une rose est sur la table
Et tu observes au lieu d’écrire ton conte en prose
La cétoine qui dort dans le coeur de la rose

Épouvanté tu te vois dessiné dans les agates de Saint-Vit
Tu étais triste à mourir le jour où tu t’y vis
Tu ressembles au Lazare affolé par le jour
Les aiguilles de l’horloge du quartier juif vont à rebours
Et tu recules aussi dans ta vie lentement
En montant au Hradchin et le soir en écoutant
Dans les tavernes chanter des chansons tchèques

Te voici à Marseille au milieu des pastèques

Te voici à Coblence à l’hôtel du Géant

Te voici à Rome assis sous un néflier du Japon

Te voici à Amsterdam avec une jeune fille que tu trouves belle et qui est laide

Elle doit se marier avec un étudiant de Leyde
On y loue des chambres en latin Cubicula locanda

Je m’en souviens j’y ai passé trois jours et autant à Gouda

Tu es à Paris chez le juge d’instruction
Comme un criminel on te met en état d’arrestation

Tu as fait de douloureux et de joyeux voyages
Avant de t’apercevoir du mensonge et de l’âge
Tu as souffert de l’amour à vingt et à trente ans
J’ai vécu comme un fou et j’ai perdu mon temps

Tu n’oses plus regarder tes mains et à tous moments je voudrais sangloter
Sur toi sur celle que j’aime sur tout ce qui t’a épouvanté
Tu regardes les yeux pleins de larmes ces pauvres émigrants
Ils croient en Dieu ils prient les femmes allaitent des enfants
Ils emplissent de leur odeur le hall de la gare Saint-Lazare
Ils ont foi dans leur etoile comme les rois-mages
Ils espèrent gagner de l’argent dans l’Argentine
Et revenir dans leur pays après avoir fait fortune
Une famille transporte un édredon rouge comme vous transportez votre coeur
Cet édredon et nos rêves sont aussi irréels
Quelques-uns de ces émigrants restent ici et se logent
Rue des Rosiers ou rue des Écouffes dans des bouges
Je les ai vus souvent le soir ils prennent l’air dans la rue
Et se déplacent rarement comme les pièces aux échecs
Il y a surtout des Juifs leurs femmes portent perruque
Elles restent assises exsangues au fond des boutiques

Tu es debout devant le zinc d’un bar crapuleux
Tu prends un café à deux sous parmi les malheureux

Tu es la nuit dans un grand restaurant

Ces femmes ne sont pas méchantes elles ont des soucis cependant
Toutes même la plus laide a fait souffrir son amant

Elle est la fille d’un sergent de ville de Jersey

Ses mains que je n’avais pas vues sont dures et gercées

J’ai une pitié immense pour les coutures de son ventre

J’humilie maintenant à une pauvre fille au rire horrible ma bouche

Tu es seul le matin va venir
Les laitiers font tinter leurs bidons dans les rues

La nuit s’éloigne ainsi qu’une belle Métive
C’est Ferdine la fausse ou Léa l’attentive

Et tu bois cet alcool brûlant comme ta vie
Ta vie que tu bois comme une eau-de-vie

Tu marches vers Auteuil tu veux aller chez toi à pied
Dormir parmi tes fétiches d’Océanie et de Guinée
Ils sont des Christ d’une autre forme et d’une autre croyance
Ce sont les Christ inférieurs des obscures espérances

Adieu Adieu

Soleil cou coupé

(Alcools 1913)

Guillaume Apollinaire poème: Zone

FLEURSDUMAL.NL MAGAZINE

More in: Apollinaire, Guillaume, Archive A-B, Guillaume Apollinaire


Jacques Perk gedicht: Zij Sluimert

Jacques Perk

(1859-1881)

 Zij Sluimert


Zij rust in ’t malsche mos, en houdt gebogen

Dien arm, dien mos en lokken beide streelen,–

Een sprei van groene schaduw, zacht bewogen,

Daalt uit de zilverloovers der abeelen;

 

Zij ademt zuchten, en zij lacht, als togen

Er droomen door heur ziel, die vroolijk spelen;

O, zoete hoop! Straks opent zij heure oogen,

Straks zal de hemel nieuwe heemlen telen:

 

Slaap zacht! Ik zie den donkren nacht genaken,

Dat gij uw oog voor eeuwig houdt geloken,–

Dan sluimert gij, maar kunt niet meer ontwaken:

 

Dan zal de zode, die gij dekt, ú dekken,

Dan zal geen zonnestraal uw lippen strooken,

Geen lied van ’t woud u uit dien sluimer wekken.–

 

 • fleursdumal.nl magazine

More in: Archive O-P, CLASSIC POETRY, Jacques Perk


Algernon Charles Swinburne: A New-Year Ode to Victor Hugo

Algernon Charles Swinburne

(1837-1909)

 

 

A NEW-YEAR ODE

 

To Victor Hugo


I

Twice twelve times have the springs of years refilled

Their fountains from the river-head of time

Since by the green sea’s marge, ere autumn chilled

Waters and woods with sense of changing clime,

A great light rose upon my soul, and thrilled

My spirit of sense with sense of spheres in chime,

Sound as of song wherewith a God would build

Towers that no force of conquering war might climb.

Wind shook the glimmering sea

Even as my soul in me

Was stirred with breath of mastery more sublime,

Uplift and borne along

More thunderous tides of song,

Where wave rang back to wave more rapturous rhyme

And world on world flashed lordlier light

Than ever lit the wandering ways of ships by night.

 

II

The spirit of God, whose breath of life is song,

Moved, though his word was human, on the face

Of those deep waters of the soul, too long

Dumb, dark, and cold, that waited for the grace

Wherewith day kindles heaven: and as some throng

Of quiring wings fills full some lone chill place

With sudden rush of life and joy, more strong

Than death or sorrow or all night’s darkling race,

So was my heart, that heard

All heaven in each deep word,

Filled full with light of thought, and waxed apace

Itself more wide and deep,

To take that gift and keep

And cherish while my days fulfilled their space;

A record wide as earth and sea,

The Legend writ of Ages past and yet to be.

 

III

As high the chant of Paradise and Hell

Rose, when the soul of Milton gave it wings;

As wide the sweep of Shakespeare’s empire fell,

When life had bared for him her secret springs;

But not his various soul might range and dwell

Amid the mysteries of the founts of things;

Nor Milton’s range of rule so far might swell

Across the kingdoms of forgotten kings.

Men, centuries, nations, time,

Life, death, love, trust, and crime,

Rang record through the change of smitten strings

That felt an exile’s hand

Sound hope for every land

More loud than storm’s cloud-sundering trumpet rings,

And bid strong death for judgment rise,

And life bow down for judgment of his awless eyes.

 

IV

And death, soul-stricken in his strength, resigned

The keeping of the sepulchres to song;

And life was humbled, and his height of mind

Brought lower than lies a grave-stone fallen along;

And like a ghost and like a God mankind

Rose clad with light and darkness; weak and strong,

Clean and unclean, with eyes afire and blind,

Wounded and whole, fast bound with cord and thong,

Free; fair and foul, sin-stained,

And sinless; crowned and chained;

Fleet-limbed, and halting all his lifetime long;

Glad of deep shame, and sad

For shame’s sake; wise, and mad;

Girt round with love and hate of right and wrong;

Armed and disarmed for sleep and strife;

Proud, and sore fear made havoc of his pride of life.

 

V

Shadows and shapes of fable and storied sooth

Rose glorious as with gleam of gold unpriced;

Eve, clothed with heavenly nakedness and youth

That matched the morning’s; Cain, self-sacrificed

On crime’s first altar: legends wise as truth,

And truth in legends deep embalmed and spiced;

The stars that saw the starlike eyes of Ruth,

The grave that heard the clarion call of Christ.

And higher than sorrow and mirth

The heavenly song of earth

Sprang, in such notes as might have well sufficed

To still the storms of time

And sin’s contentious clime

With peace renewed of life reparadised:

Earth, scarred not yet with temporal scars;

Goddess of gods, our mother, chosen among the stars.

 

VI

Earth fair as heaven, ere change and time set odds

Between them, light and darkness know not when,

And fear, grown strong through panic periods,

Crouched, a crowned worm, in faith’s Lernean fen,

And love lay bound, and hope was scourged with rods,

And death cried out from desert and from den,

Seeing all the heaven above him dark with gods

And all the world about him marred of men.

Cities that nought might purge

Save the sea’s whelming surge

From all the pent pollutions in their pen

Deep death drank down, and wrought,

With wreck of all things, nought,

That none might live of all their names again,

Nor aught of all whose life is breath

Serve any God whose likeness was not like to death.

 

VII

Till by the lips and eyes of one live nation

The blind mute world found grace to see and speak,

And light watched rise a more divine creation

At that more godlike utterance of the Greek,

Let there be freedom. Kings whose orient station

Made pale the morn, and all her presage bleak,

Girt each with strengths of all his generation,

Dim tribes of shamefaced soul and sun-swart cheek,

Twice, urged with one desire,

Son following hard on sire,

With all the wrath of all a world to wreak,

And all the rage of night

Afire against the light

Whose weakness makes her strong-winged empire weak,

Stood up to unsay that saying, and fell

Too far for song, though song were thousand-tongued, to tell.

 

VIII

From those deep echoes of the loud Ægean

That rolled response whereat false fear was chid

By songs of joy sublime and Sophoclean,

Fresh notes reverberate westward rose to bid

All wearier times take comfort from the pæan

That tells the night what deeds the sunrise did,

Even till the lawns and torrents Pyrenean

Ring answer from the records of the Cid.

But never force of fountains

From sunniest hearts of mountains

Wherein the soul of hidden June was hid

Poured forth so pure and strong

Springs of reiterate song,

Loud as the streams his fame was reared amid,

More sweet than flowers they feed, and fair

With grace of lordlier sunshine and more lambent air.

 

IX

A star more prosperous than the storm-clothed east’s

Clothed all the warm south-west with light like spring’s,

When hands of strong men spread the wolves their feasts

And from snake-spirited princes plucked the stings;

Ere earth, grown all one den of hurtling beasts,

Had for her sunshine and her watersprings

The fire of hell that warmed the hearts of priests,

The wells of blood that slaked the lips of kings.

The shadow of night made stone

Stood populous and alone,

Dense with its dead and loathed of living things

That draw not life from death,

And as with hell’s own breath

And clangour of immitigable wings

Vexed the fair face of Paris, made

Foul in its murderous imminence of sound and shade.

 

X

And all these things were parcels of the vision

That moved a cloud before his eyes, or stood

A tower half shattered by the strong collision

Of spirit and spirit, of evil gods with good;

A ruinous wall rent through with grim division,

Where time had marked his every monstrous mood

Of scorn and strength and pride and self-derision:

The Tower of Things, that felt upon it brood

Night, and about it cast

The storm of all the past

Now mute and forceless as a fire subdued:

Yet through the rifted years

And centuries veiled with tears

And ages as with very death imbrued

Freedom, whence hope and faith grow strong,

Smiles, and firm love sustains the indissoluble song.

 

XI

Above the cloudy coil of days deceased,

Its might of flight, with mists and storms beset,

Burns heavenward, as with heart and hope increased,

For all the change of tempests, all the fret

Of frost or fire, keen fraud or force released,

Wherewith the world once wasted knows not yet

If evil or good lit all the darkling east

From the ardent moon of sovereign Mahomet.

Sublime in work and will

The song sublimer still

Salutes him, ere the splendour shrink and set;

Then with imperious eye

And wing that sounds the sky

Soars and sees risen as ghosts in concourse met

The old world’s seven elder wonders, firm

As dust and fixed as shadows, weaker than the worm.

 

XII

High witness borne of knights high-souled and hoary

Before death’s face and empire’s rings and glows

Even from the dust their life poured forth left gory,

As the eagle’s cry rings after from the snows

Supreme rebuke of shame clothed round with glory

And hosts whose track the false crowned eagle shows;

More loud than sounds through stormiest song and story

The laugh of slayers whose names the sea-wind knows;

More loud than peals on land

In many a red wet hand

The clash of gold and cymbals as they close;

Loud as the blast that meets

The might of marshalled fleets

And sheds it into shipwreck, like a rose

Blown from a child’s light grasp in sign

That earth’s high lords are lords not over breeze and brine.

 

 

XIII

Above the dust and mire of man’s dejection

The wide-winged spirit of song resurgent sees

His wingless and long-labouring resurrection

Up the arduous heaven, by sore and strange degrees

Mount, and with splendour of the soul’s reflection

Strike heaven’s dark sovereign down upon his knees,

Pale in the light of orient insurrection,

And dumb before the almightier lord’s decrees

Who bade him be of yore,

Who bids him be no more:

And all earth’s heart is quickened as the sea’s,

Even as when sunrise burns

The very sea’s heart yearns

That heard not on the midnight-walking breeze

The wail that woke with evensong

From hearts of poor folk watching all the darkness long.

 

XIV

Dawn and the beams of sunbright song illume

Love, with strange children at her piteous breast,

By grace of weakness from the grave-mouthed gloom

Plucked, and by mercy lulled to living rest,

Soft as the nursling’s nigh the grandsire’s tomb

That fell on sleep, a bird of rifled nest;

Soft as the lips whose smile unsaid the doom

That gave their sire to violent death’s arrest.

Even for such love’s sake strong,

Wrath fires the inveterate song

That bids hell gape for one whose bland mouth blest

All slayers and liars that sighed

Prayer as they slew and lied

Till blood had clothed his priesthood as a vest,

And hears, though darkness yet be dumb,

The silence of the trumpet of the wrath to come.

 

XV

Nor lacked these lights of constellated age

A star among them fed with life more dire,

Lit with his bloodied fame, whose withering rage

Made earth for heaven’s sake one funereal pyre

And life in faith’s name one appointed stage

For death to purge the souls of men with fire.

Heaven, earth, and hell on one thrice tragic page

Mixed all their light and darkness: one man’s lyre

Gave all their echoes voice;

Bade rose-cheeked love rejoice,

And cold-lipped craft with ravenous fear conspire,

And fire-eyed faith smite hope

Dead, seeing enthroned as Pope

And crowned of heaven on earth at hell’s desire

Sin, called by death’s incestuous name

Borgia: the world that heard it flushed and quailed with shame.

 

XVI

Another year, and hope triumphant heard

The consummating sound of song that spake

Conclusion to the multitudinous word

Whose expectation held her spirit awake

Till full delight for twice twelve years deferred

Bade all souls entering eat and drink, and take

A third time comfort given them, that the third

Might heap the measure up of twain, and make

The sinking year sublime

Among all sons of time

And fan in all men’s memories for his sake.

Each thought of ours became

Fire, kindling from his flame,

And music widening in his wide song’s wake.

Yea, and the world bore witness here

How great a light was risen upon this darkening year.

 

XVII

It was the dawn of winter: sword in sheath,

Change, veiled and mild, came down the gradual air

With cold slow smiles that hid the doom beneath.

Five days to die in yet were autumn’s, ere

The last leaf withered from his flowerless wreath.

South, east, and north, our skies were all blown bare,

But westward over glimmering holt and heath

Cloud, wind, and light had made a heaven more fair

Than ever dream or truth

Showed earth in time’s keen youth

When men with angels communed unaware.

Above the sun’s head, now

Veiled even to the ardent brow,

Rose two sheer wings of sundering cloud, that were

As a bird’s poised for vehement flight,

Full-fledged with plumes of tawny fire and hoar grey light.

 

XVIII

As midnight black, as twilight brown, they spread,

But feathered thick with flame that streaked and lined

Their living darkness, ominous else of dread,

From south to northmost verge of heaven inclined

Most like some giant angel’s, whose bent head

Bowed earthward, as with message for mankind

Of doom or benediction to be shed

From passage of his presence. Far behind,

Even while they seemed to close,

Stoop, and take flight, arose

Above them, higher than heavenliest thought may find

In light or night supreme

Of vision or of dream,

Immeasurable of men’s eyes or mounting mind,

Heaven, manifest in manifold

Light of pure pallid amber, cheered with fire of gold.

 

XIX

And where the fine gold faded all the sky

Shone green as the outer sea when April glows,

Inlaid with flakes and feathers fledged to fly

Of cloud suspense in rapture and repose,

With large live petals, broad as love bids lie

Full open when the sun salutes the rose,

And small rent sprays wherewith the heavens most high

Were strewn as autumn strews the garden-close

With ruinous roseleaves whirled

About their wan chill world,

Through wind-worn bowers that now no music knows,

Spoil of the dim dusk year

Whose utter night is near,

And near the flower of dawn beyond it blows;

Till east and west were fire and light,

As though the dawn to come had flushed the coming night.

 

XX

The highways paced of men that toil or play,

The byways known of none but lonely feet,

Were paven of purple woven of night and day

With hands that met as hands of friends might meet–

As though night’s were not lifted up to slay

And day’s had waxed not weaker. Peace more sweet

Than music, light more soft than shadow, lay

On downs and moorlands wan with day’s defeat,

That watched afar above

Life’s very rose of love

Let all its lustrous leaves fall, fade, and fleet,

And fill all heaven and earth

Full as with fires of birth

Whence time should feed his years with light and heat:

Nay, not life’s, but a flower more strong

Than life or time or death, love’s very rose of song.

 

XXI

Song visible, whence all men’s eyes were lit

With love and loving wonder: song that glowed

Through cloud and change on souls that knew not it

And hearts that wist not whence their comfort flowed,

Whence fear was lightened of her fever-fit,

Whence anguish of her life-compelling load.

Yea, no man’s head whereon the fire alit,

Of all that passed along that sunset road

Westward, no brow so drear,

No eye so dull of cheer,

No face so mean whereon that light abode,

But as with alien pride

Strange godhead glorified

Each feature flushed from heaven with fire that showed

The likeness of its own life wrought

By strong transfiguration as of living thought.

 

XXII

Nor only clouds of the everlasting sky,

Nor only men that paced that sunward way

To the utter bourne of evening, passed not by

Unblest or unillumined: none might say,

Of all things visible in the wide world’s eye,

That all too low for all that grace it lay:

The lowliest lakelets of the moorland nigh,

The narrowest pools where shallowest wavelets play,

Were filled from heaven above

With light like fire of love,

With flames and colours like a dawn in May,

As hearts that lowlier live

With light of thoughts that give

Light from the depth of souls more deep than they

Through song’s or story’s kindling scroll,

The splendour of the shadow that reveals the soul.

 

XXIII

For, when such light is in the world, we share,

All of us, all the rays thereof that shine:

Its presence is alive in the unseen air,

Its fire within our veins as quickening wine;

A spirit is shed on all men everywhere,

Known or not known of all men for divine.

Yea, as the sun makes heaven, that light makes fair

All souls of ours, all lesser souls than thine,

Priest, prophet, seer and sage,

Lord of a subject age

That bears thy seal upon it for a sign;

Whose name shall be thy name,

Whose light thy light of fame,

The light of love that makes thy soul a shrine;

Whose record through all years to be

Shall bear this witness written–that its womb bare thee.

 

XXIV

O mystery, whence to one man’s hand was given

Power upon all things of the spirit, and might

Whereby the veil of all the years was riven

And naked stood the secret soul of night!

O marvel, hailed of eyes whence cloud is driven,

That shows at last wrong reconciled with right

By death divine of evil and sin forgiven!

O light of song, whose fire is perfect light!

No speech, no voice, no thought,

No love, avails us aught

For service of thanksgiving in his sight

Who hath given us all for ever

Such gifts that man gave never

So many and great since first Time’s wings took flight.

Man may not praise a spirit above

Man’s: life and death shall praise him: we can only love.

 

XXV

Life, everlasting while the worlds endure,

Death, self-abased before a power more high,

Shall bear one witness, and their word stand sure,

That not till time be dead shall this man die

Love, like a bird, comes loyal to his lure;

Fame flies before him, wingless else to fly.

A child’s heart toward his kind is not more pure,

An eagle’s toward the sun no lordlier eye.

Awe sweet as love and proud

As fame, though hushed and bowed,

Yearns toward him silent as his face goes by:

All crowns before his crown

Triumphantly bow down,

For pride that one more great than all draws nigh:

All souls applaud, all hearts acclaim,

One heart benign, one soul supreme, one conquering name.

 

Algernon Charles Swinburne: A New-Year Ode to Victor Hugo

fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature

More in: Swinburne, Algernon Charles, Victor Hugo


Henry Lawson: The Unknown God

H e n r y   L a w s o n

(1867-1922)


The Unknown God

A Phantasy of Optimism


The President to Kingdoms,

As in the Days of Old;

The King to the Republic,

As it had been foretold.

They could not read the spelling,

They would not hear the call;

They would not brook the telling

Of Writing on the Wall.


I buy my Peace with Slaughter,

With Peace I fashion War;

I drown the land with water,

With land I build the shore.

I walk with Son and Daughter

Where Ocean rolled before.

I build a town where sea was

A tower where tempests roar.


From bays in distant islands,

And rocks in lonely seas,

With unseen Death in silence

I smite mine enemies!

The great Cathedral crashes

Where once a city stood;

I build again on ashes

And breed on clotted blood!


I link the seas together,

And at my sign and will

The train runs on the ocean bed,

The great ship climbs the hill!

For pastime I flood deserts

With water from the rill;

And in my tireless leisure hours

I empty lakes, and fill.


I plumb the seas beneath us

And fathom skies above,

Yet I make Peace for hatred

And I make War for love.

I race beneath the ranges

And sit where Mystery dwells–

Yet mankind sees no changes,

They ask for “miracles!”


I own the world and span its

Lone lands from Pole to Pole;

I live in other planets,

Yet do not know my soul–

The soul that none may fathom,

Whose secrets none may tell,

The soul that none may humble,

The Soul Unconquerable!


I am the God of Ages!

I am the Unknown God!

My life is written pages

Wherever man hath trod.

From bounds of Polar regions,

To where the Desert reigns,

I’ve left my myriad legions

On countless vanished plains.


And I shall reign for ever

On earth while oceans roll,

In shape of man, or woman,

Through my immortal soul;

Yet I can love and suffer,

Be angry, or be mild,

And I can bow me down and weep

Just like a mortal child.


I conquer Death and Living,

And Fiends in shape of men,

For I rejoice in giving

Not to receive again.

For I am Man!–and Mortal!

And Mammon’s Towers must fall,

Though Greed draws all his pencils through

The Writing on the Wall!

 

Henry Lawson: The Unknow God

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Lawson, Henry


Ed Schilders over Cees Buddingh’

Ed Schilders  over  Cees Buddingh’ 

B  L   A   U  W  B  I  L  G  O  R  G  E  L

Zijn vader was een porgel. Zijn moeder was een porulan. Als hij niet wokt of worgelt, dan ligt hij languit in de zon, en knoestert hij zijn knezidon. Hij lust alleen maar korgel. Behalve als de nachtuil krijst, dan eet hij riep en rimmelrijst. Hij is de oervader van de Nederlandse fabeldieren, en de eerste regel van zijn gedicht behoort volgens website allesopeenrij.nl tot de twintig bekendste dichtregels: ‘Ik ben de blauwbilgorgel.’ C. Buddingh’ (1918-1985) schreef dit vers en drie andere gorgelrijmen (De bozbezbozzel, De vogel Kraps, en De gringergoriaan) in de eerste maanden van 1943 tijdens zijn verblijf in een sanatorium, waar hij herstelde van tuberculose. En dus wordt de blauwbilgorgel dit jaar 65, een kroonjaar dat met name in Dordrecht, de stad waar Buddingh’ woonde en werkte, gevierd wordt. Maar ook in 2009 kan er reden tot gedenken zijn, want in 1944 verschenen die eerste vier gorgelrijmen voor het eerst in druk, clandestien, bij de Bezige Bij. Net als Kees Stips ‘Dieuwertje Diekema’ werden ze in de laatste oorlogsjaren zeer populair: gestencild, overgeschreven, uit het hoofd geleerd. En de troeteldieren van de Nederlandse poëzie zijn ze altijd gebleven.

Sindsdien heeft Buddingh’ de familie der gorgeldieren een rijk nageslacht bezorgd. Wim Huijser en Peter de Roos tellen in Raban! Raban! Raban! 79 soorten en ondersoorten (inclusief drie ongepubliceerde), en vertellen het levensverhaal van de jubilaris en zijn soortgenoten. Hun ontstaansgeschiedenis en hun plaats in de biografie van de dichter, hun rol als wegbereiders voor het nonsensvers binnen de moderne poëzie, en hoe ze beeldend kunstenaars en componisten geïnspireerd hebben. De Dordtse uitgeverij Liverse, bekend als uitgever van light verse, vroeg zesentwintig dichters een gorgelrijm te schrijven in navolging van Buddingh’. Dat leverde de bundel De Blauwbilgorgel 65 jaar!! op, een prachtig geïllustreerde hommage. Sommige dichters creëerden inderdaad een nieuw gorgeldier, zoals Cornelis Putemmer met ‘De Schavelpozem’: Een schavelpozem is precies/ Een strut, maar heeft een holle kies/ Zijn lange oren hangen los/ Net als bij een snorkelvos. Anderen begeven zich niet meer in de natuurlijke historie van het fabeldier, en maken er een stijloefening van. Ingmar Heytze bijvoorbeeld en zijn ‘Grammelalmanak’: Mijn zolder heeft een muffe hoek/ waar strint en gruifdier woekeren./ Daar ligt mijn grammelalmanak./ Ik mag er graag in koekeren.

Dankzij de bijdrage van Jehanne Hulsman weten we nu ook wat meer over de ouders van de blauwbilgorgel, vader porgel en moeder porulan. De derde strofe van ‘De ouders’ gaat zo: De Porgel lang en zacht behaard,/ verraste haar met zijn verpaard./ Zeer weerloos was zij voor zijn dreef,/ de letters die hij puntloos schreef./ Faleef, Faleef, Faleef!

 

Op het literair-historische ouderschap van ‘blauwbilgorgel’ doen Huijser en De Roos ondertussen geen nieuw licht schijnen. In interviews vertelde Buddingh’ steeds weer dat hij, toen hij in het sanatorium lag, van een vriendin een fragment kreeg toegestuurd uit een boek van de Engelse schrijfster Edith Nesbit. Daarin kwam het woord ‘bluebillgurgle’ voor, en dat ‘vertaalde’ Buddingh’ letterlijk: de blauwbilgorgel was geboren. ‘Ik heb het (Engelse) woord nooit in een woordenboek kunnen vinden’, zei Buddingh’ in een interview met Simon Vinkenoog. Het lijkt me niet uitgesloten dat het een samenstelling is van ‘bluebill’ en ‘gurgle’, een eendensoort met een blauwe bek, en het gorgelende of snaterende geluid. Het is tot nu toe niet ontdekt in welk boek van Nesbit ‘bluebillgurgle’ voorkomt. Ze schreef, las ik in een biografie op internet, vierenveertig romans en jeugdboeken, dus ik zou zeggen dat er werk aan de winkel is voor het Buddingh’ Genootschap. De status van Edith Nesbit (1858-1924) blijft bij Huijser en De Roos (die haar abusievelijk Nesbitt noemen) onderbelicht. Terwijl het toch om, zeg maar, de draagmoeder van de blauwbilgorgel gaat. Nesbits The Railway Children is een klassieker die nog steeds in druk is. Zeven van haar boeken vond ik terug in Manguel en Guadalupi’s Dictionary of Imaginary Places.

Als de ‘bluebillgurgle’ bestaat als missing link, dan denk ik dat hij dáár gezocht moet worden, op een van die fabelachtige plaatsen.

Raban! Raban! Raban!

Wim Huijser en Peter de Roos

Aspekt; 192 pagina’s; EURO 17,95

ISBN 978 90 5911 581 1

De Blauwbilgorgel 65 jaar!!

Uitgeverij Liverse; 60 pagina’s; EURO 17,50

ISBN 978 90 76982 46 5

  Eerder gepubliceerd in de boekenbijlage CICERO van De Volkskrant

 

fleursdumal.nl magazine

More in: Buddingh', Cees, Ed Schilders, LIGHT VERSE


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature