In this category:

    FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY - classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
    CLASSIC POETRY
    Gorter, Herman

New on FdM

  1. Emily Pauline Johnson: A Cry from an Indian Wife
  2. Bluebird by Lesbia Harford
  3. Prix Goncourt du premier roman (2023) pour “L’Âge de détruire” van Pauline Peyrade
  4. W.B. Yeats: ‘Easter 1916’
  5. Paul Bezembinder: Nostalgie
  6. Anne Provoost: Decem. Ongelegenheidsgedichten voor asielverstrekkers
  7. J.H. Leopold: O, als ik dood zal zijn
  8. Paul Bezembinder: Na de dag
  9. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  10. Eugene Field: At the Door

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE (12)
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV (217)
  3. DANCE & PERFORMANCE (60)
  4. DICTIONARY OF IDEAS (202)
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc. (1,515)
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets (3,871)
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc. (4,781)
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence (1,616)
  9. MONTAIGNE (110)
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung (54)
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter (184)
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST (145)
  13. MUSIC (222)
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY (5)
  15. PRESS & PUBLISHING (91)
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS (112)
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens (17)
  18. STREET POETRY (46)
  19. THEATRE (186)
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young (356)
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women (229)
  22. WAR & PEACE (127)
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION (22)
  24. · (2)

Or see the index



  1. Subscribe to new material: RSS

Herman Gorter: Mei, een gedicht – Boek I (deel 1)

Herman Gorter

(1864-1927)

Mei, een gedicht

Boek I (deel 1)

 

Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht —
In huis was ‘t donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels van mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In ‘t boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald’ over de bruggen, op den wal
Van ‘t water, langzaam gaande, overal
Als ‘n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die ‘t venster sloot,
Talmde een pooze wijl de jongen floot.

Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog…
Heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog
Van haren arm. Een koepel van blind licht,
Mild nevelend, omgeeft mijn aangezicht,
Mijn stem brandt in mij als de geele vlam
Van gas in glazen kooi, een eikenstam
Breekt uit in twijgen en jong loover spruit
Naar buiten: Hoort, er gaat een nieuw geluid:
Een jonge veldheer staat, in ‘t blauw en goud
Roept aan de holle poort een luid heraut.

Blauw dreef de zee, het water van de zon
Vloot pas en frisscher uit de gouden bron,
Op woll’ge golven, die zich lieten wasschen
En zalven met zijn licht, uit open plassen
Stonden golven als witte rammen op,
Met trossen schuim en horens op den kop.

Maar in zijn rand verbrak de zee in reven
Telkens en telkens weer, er boven dreven
Als gouden bijen wolken in het blauw,
Duizende volle mondjes bliezen dauw
En zout in ronde droppen op den rand
Van roodgelipte schelpen, vn het strand
De bloemen, witte en geele als room en rood’
Als kindernagels, en gestreepte, lood-
Blauw als een avondlucht bij windgetij.
Kinkhorens murmelden hun melodij
In rust, op ‘t gonzen van de golf dreef voort
Helderder ruischen als in drooger woord
Vochtige klinkers, schelpen rinkelden
In ‘t glinst’rend water glas en kiezel en
Metalen ringen, en op veren wiek
Vervoerde waterbellen vol muziek
Geladen, lichter wind. Over het duin
Dreven ze door de lucht tot in den tuin
Van Holland, en die schoon en vol was zonk
En brak in ‘t zinken wijl muziek weerklonk
Schooner dan stemmen, en van mijmerij
Elk duin opzag verre en van nabij.

En in een waterwieg, achter in zee –
Duizend schuimige spreien deinen mee –
Ontwaakt’ een jonge Trion en een lach
Vloeid’ over zijn gelaat heer, als hij zag
De waterheuvels om zich en een toren
Van een wit wolkje boven zich, zijn horen
Lag in zijn blooten arm, verguld in blank.
Hij blies er in, er viel een zacht geklank
Als zomerregen uit den gouden mond.
Toen luider lachend wentelde hij rond
En zwom naar boven door den waterval
Van schuim en sneeuw, die drijft in ieder dal
Tusschen twee waterbergen, zie, hij ligt
Nest’lend in kroezig water, ‘n wiegewicht
Door moeder pas gewasschen in haar schoot;
Het drijft van ronde druppels, overrood
Reiken de armpjes, uit het mondje gaat
Gekraai; zoo dreef hij, in het bol gelaat
Tusschen de lippen in, de gouden kelk,
Fontein van gouden klanken, een vaas melk-
Wit was hij drijvend met gemengden wijn,
Vurig rood blozend door het porselein.
Nu zetelt hij in ‘t water, baar na baar
Ziet hij al lachend rijzen na elkaar,
Daar schatert hij en spant den blanken arm,
En door het water gaat een luid alarm.

Toen werd de zee wel als een groot zwaar man
Van vroeger eeuw en kleding, rijker dan
Nu in dit land zijn: bruin fluweel en zij
Als zilver en zwart vilt en pelterij
Vèr uit Siberisch Rusland; geel koper
Brandt vele lichtjes in de plooien der
Hoozen, in knoopen en in passement
Van het breed overkleed, wijd uithangend.

Was zoo de zee? Neen, neen, een stad geleek
Ze, pleinen en straten in de kermisweek,
Boerinne’ en boeren, en muziek en dans
In de herbergen en in lichten krans
Om elke markt de snuisterijenkramen.
Of als een koning komt en alle ramen
Zijn licht des avonds en uit ieder dak
Een witte vlag. Zoo was de zee, er stak
Een vlag van alle gevels, achter ‘t raam
Der golven brandden rijen lichten, saam
Liep heel het volk. Meermannen zwommen aan,
Nimfen en elven der zee, en zaten aan
De groene hellingen. Maar Tritons woorden stonden
Oud en gebaard ter zijde, aan de monden
Trompetten, bouwende een lange straat
Geluid over het zeegelaat.

Toen werd het stiller en een wolk van licht
Begon te drijven op het zeegezicht,
Dichtbij de wolken waar een witte schaar
Van jonge winden zat te lachen. Daar
Werd alles zwijgend. En een gele boot
Kroop uit den nevel en daarin school rood,
Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind…
Wee, wee mij, nu mijn hart mij overwint,
En mijn stem stom slaat nu dit nieuwste woord
Geboren werd…er is iets dat mij bekoort
In ieder ding, en die dat weet, hij gaat
Altijd langs watren, door jong gras, en laat
Zijn voeten koel in dauw van wei.
Voor hem is ‘t nimmer nev’lig, maar een Mei
Van kind’ren en een stroom van bloemen waar
Zijn woning is, en zóó is ‘t ook mij, maar
Dit kind was louter, niets dan lieflijkheid;
Het zat zoo stil te staren, zoo verblijd
Blonken haar oogen in het schaduwlicht
Achter het zeil, zoo bloosde haar gezicht,
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder den hazelaar,
En dan tusschen de lage weiden, waar
Het groen is en de hooge hemel blauw.
Blij en verwonderd of ze nòg niet wou
Gelooven ‘t water, tot verwond’ring week
Voor veilig lachen en ze beurt’lings keek
Naar schuimfonteinen en de gladde kruin
Van golven in dien witgebloemden tuin
Der zee, of naar den Wind, die danste aan
Als ‘n jonge kerel op een kermisbaan,
Of naar ‘n visch, die roode vinnen uit
Het water stak. Dat alles was een buit
Voor jonge oogen. Daar veel verder stond
Hoog op zijn teenen een zeegod, zijn mond
Bolde op een gouden horen. In het rond
Brak één geluid van water en van lucht,
En alles nieuw voor een die zulk gerucht
Nooit hoord’; haar hoofd werd voller en ze deed
De oogen toe en rustte – de boot gleed
Langzamer verder; onbeweeglijk scheen
De zon, de wind liep mee en om haar heen.

Wie was ze? Van de twalef zusters één,
Die op de zon staan, hand in hand, alleen,
Als ‘t spel van kindren in een kleinen kring.
Om beurten gaat er een en breekt den ring
En laat de andren bedroefd achter, maar
Veel zijn hun tranen niet, het weenen waar
Zoo gouden licht is, kan niet durend zijn.
Zoo zijn ze weldra blij weer en hun pijn
Houdt op – toch was hun droefheid nu het meest
Bij deze laatste leegt’, er was geweest
Zoo lang gelach met haar, zij was altijd
De schoonste en de vreugd van elk, waar nijd
Niet is. Nu Was zij heen. De zusterrij
Boog over luistrend, ziende hoe ‘t getij
Met haar hoog ging. Er mistte een waas geluid
Van brekend schuim en gouden horens uit,
Omhoog tot haar. Die kindren keerden om,
En stonden naast elkander, weenend, stom.
Dat zijn de blonde maanden die daar staan,
Gelijk geboren toen de moedermaan
Heel zwaar was in een starr’gen winternacht.
Naakt baarde zij ze, maar de zon hield wacht,
Koudrood zooals hij met Aurora kwam,
Die sloeg ze in haar kleurig kleed, hij nam
Ze tot zich. Zie hoe blank en blond ze staan
In ‘n ring van blond haar, één is heengegaan,
De liefste, blondste, ja de kleine Mei.

Niets in de ruime wereld is zoo blij
Als deze aarde: Cynthia als ze zit
In hare nachtboot, toont het blank gebit
Van lachen en de tweelingsterren staan
Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan?
En er is altijd vreugde in de lucht
Waar zij voorbij is en het zacht gerucht
Van hare vleugels wijkt. Dan liggen bloemen
Op haren weg en kleine eng’len noemen
Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was
Van wonderen. En in het dichte gras
Dat in de hemelwei groeit, liggen zij
Lang pratend’ of alleen in mijmerij.

Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag
Altijd om de aarde heen, ‘n nevel vaag
En luchtig om dat lijf: ‘t is wisseling
Van zijn en niet zijn en dat ieder ding:
Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk,
Waar ‘t wit en stil is en den dood gelijk.
Want zooals altijd aan het eind van ‘t jaar
Trekvogels uit het land gaan met misbaar
Van vogelstemmen uit de hooge lucht,
De kind’ren op de straat hooren ‘t gerucht
En kijken, zeggend: ”zomer is voorbij,
De kou komt” – in de wolken gaat de rij
Van vogels — zóó zóó gaat alles voorbij.
Maar zooals ik eens aan het strand der zee
Was ‘s avonds, doch niet was mijn hart te vree
Maar bevend en ongerust — en zooals toen
Vlak voor den hemel, voor het vermillioen,
Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk
Gespreid op staart en veer: daaraan gelijk
Komt élk ding en is schoon
Omdat het eenzaam is. Het is de zoon
Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot
Geboren, en sterft eensklaps waar de dood
Het neerslaat – maar het staat voor ‘t licht
Zijn leven lang. Welaan, ik zoek ‘t gezicht
Van Mei zoolang zij in het leven was.

Zij dreef nu langs de banken, waar een wolk
Van rood zand elke golf afstuift, het volk
Zat daar in scharen, maar een groene grot
Wat verder ‘n meermin en een watergod.
Mei zag ze en lachte en een zacht geschater
Klonk even bij haar, toen kwam van het water
Klappend een vlaag van handgeklap en toen
Gesnap van tongen, zooals vrouwen doen.
Maar hij keek fonklend en een rood gebloos
Verroodde háár wang – Mei stond op, een doos
Van zilver stond in hare hand, een poos
Hield ze roerloos – van haar arrem gleed
Langzaam een plooi weg uit het witte kleed.
Toen zagen honderd oogen, werd het stil,
Zoodat niets meer gehoord werd dan ‘t geril
Dat water maakte op de heuvels en
‘t Gedempte lachen van wie nalachten.
Het zilver schitterde – daar vlogen heen
Twee fladderende vlindertjes de één
Als twee blaadjes ivoor van Indië,
En een als lapjes sjaal uit Perzië.

Wiss’lend van glans de vlinders dansten voort,
Over de branding heen, toen klonk het woord
Van Mei: de lange dag vindt nu zijn eind
In ‘t wolkig westen: ziet, de zon verkwijnt
Al, het wordt donker en later en ik mag
Niet langer blijven. Zwemt nu heen. Ik zag
Zoo even reeds het lichten van de ster,
Den page die mijns vaders kleed draagt, ver
Achter het Oosten wacht de maan, een zweem
Van blank licht zwelt al van den diadeem.
Daarom vaart wel. Van hier. Maar vaart al zacht,
Want gaarne wilde ik mijn eersten nacht
Dragen in stilte. Ziet, daar is de maan,
Een vriendelijke gezellin, gij kunt gaan.

Zoo als des nachts de eenden, in het gras
Slapend, dat in de sloot groeit, met geplas
Plotseling wakker worden, snaterend,
Slobberend kroos, één staat er overend
Zijn vleugels slaand’ en kruischt hoog in den nacht;
Zoo werd uit diepe stilte onverwacht
Beweging toen zij gingen. Maar nog lang
Verglomme’ in ‘t nat trompetten, een gezang
Zongen een school meermannen, die heenzwom,
Hier dreven minnenden, ginder beklom
Een jonge god een hooge golf en keek
Of Mei stond waar zij stond — o zij geleek
Een kleine witte baak; er werd in zee
Verlangd dien nacht om met de golven mee
Tot haar te gaan. Menig en menig prins
Zag zijn koralen leger niet, maar ginds
Zaten ze in hun mantels, waar heel ver
Het water spoelt onder een lage ster.

Zij was nu bijna bang, nu ze alleen
Gelaten, droeve golven met geween
Zag komen, zooals vrouwen die rondom
Een doodverdonken man gaan – om en om
Slaan de armen met een wijd en woest gebaar –
Zoo vielen ook de baren na elkaar
Aldoor donkerder en haar hart werd leeg
Door angst, tot plots van uit wat wolken zeeg
Regen van stralen en de gouden maan
Het water laafde. Zoo heb ik zien staan
Een monnik bij een volle donkre ton
Met glazen geraad, en weg nam hij de spon
Dat ‘t vonken spoot in bekers of de wijn
De zon nog in had van den geelen Rijn.
Zoo stond de maanvrouw in een hoogen wind
En boog de urn voorover voor haar kind.
En tusschen zee en wolken leek een kelder
Van wijn verlicht, ‘t wijnwater plaste helder
Over haar voetje. En om haar volle kuit
Toen zij door ‘t maanlicht waadde, lachten uit
Iederen druppel beeldjes van de maan;
Zij zag het telkens en bleef telkens staan.

Er lag op ‘t strand een zandheuvel, een fort
Als kindren bouwen, schuim en water stort
De grachten binnen als de vloed opkomt:
De bloote voetjes vluchten, de zee gromt.
Dat bouwden visscherskindren of misschien
Wel elven der zee, zooals men ‘s zomers zien
Kan, op een morgen, als de zon heel vroeg
Begint te schijnen, en juist licht genoeg
Geeft; in de verte is er dan een schijn
Van loopende kindren haastig uit het duin,
Jongens en meisjes, flauw rooskleurig, naakt.
Ze zijn er niet meer als ‘t zand witter blaakt.
Zoo was dit fort gebouwd misschien, waar zij
Ging zitten tegen ‘n wal aan, om en bij
Lagen de schelpen, die het maanlicht maakt
Schatkamertjes van licht, maar als het staakt,
Dan is de glinstring dood en huist gekreun.
Er binnen, geen behagelijk gedeun
Meer van de zomerachtermiddagen.
O wat verschrikte haar het wisselen
Van ‘t donker in de lucht en op de zee,
En van het melkig licht als de maan glee
Uit losse wolken in een zwartblauw meer,
Waar sterren fonkelden, maar keer op keer
Wegstierven, als grasbloempjes bij een roos
Gegroeid.- De gulle maan vergoot een hoos
Telkens van stralen, ‘t was een lange tijd
Voor ‘t hart weer stiller ging der kleine meid.

En toen zij daarna insliep, was het of
Een moeder heenging als haar kind slaapt, dof
Verblonk in moeders hand de maanlamp, kort
Achter de dunne wolkschermen, een schort
Grauwbruin hing voor de lage lucht; een deur
Waarin de maan verging, één lange scheur
Brandde nog lang en werd pas laat gebluscht.
Zij sliep op ‘t rustig strand; even gerust
LAg ze als een der schelpen, er bewoog
Niets dan het ondiep water, dat soms hoog
Tot bij haar opliep, met een flikkering
In een licht rimpeltje, alsof een ring
Van geroest goud daar lag, en daarom heen
Het water speelde met den edelsteen;
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies zij haar adem in de koele lucht.

En toen begon daar op het wijd tooneel
Der zee, als een oud drama waarin veel
Geroep van moord is, en de lucht van bloed
Hangt in de zaal – de scène is leeg: er woedt
Een dolle storm om ‘t hooge huis, er vallen
Schoorsteenen en de wachten op de wallen
Hooren geluid van vijanden in ‘t veld.
De regen huilt en gudst, wind giert, daar snelt
Een moordenaar het huis uit en men weet
Dat daar een lijk ligt: donder rolt en wreed
Rijt over het tooneel de maan een streep.

De diepte leek te kermen van wie scheep
Eens gingen uit dit land op winst en buit,
En die ook keerden, zilver en stapels fruit
Van de Antillen voerend in de prijzen
Op sleeptouw, visschers zagen ‘t bootsvolk wijzen
Naar torens op de kust wanneer ze langs
Hun boorden varend, den oranje glans
Van appels en citroenen zagen en de kleur
Van goud en zilver, en den zoeten geur
Roken, die uit de open poorten sloeg.
Maar als de nacht kwam en haar wolken droeg,
De zware kussens die haar leger zijn,
Waarin ze lui slaapt – dan zag ze de lijn
Breken en ‘t stranden van het rijke schip.
Ruw klonk het lachen van haar donkre lip.-
Die leken nu te kermen: tusschen goud
Lang gelaten onder water, oud,
Doodsbleek en doodzwart, van hun lippen vlood
Een flauw geroep als van mannen in nood.
En wiegd’ in ‘t water. Dat was schrikkelijk.
Maar Mei was doof van slapen, liet geen blik
Van hare oogen glippen, was
Een nachtelijke bloem in veel zwaar gras:
Zij lag drinkend den slaap, zonder gerucht
Blies ze haar adem in de koele lucht.

Lang klom dat akelig gehuil alleen
Uit zee, het leek het druppelend geween
Dat in de bosschen herfst maakt, en de wind
Een schouw door in de kamer, waar een kind
Probeert te slapen. Maar het voelt geween
Ook in zichzelf en slaapt niet, zo alleen
Liep dat geluid de zee rond, nu eens hoog,
Hoog in het donker, waar de wind bewoog
Angstig de wolkzoomen, en dan heel laag
Waar tusschen dommelende golven traag
Walvisschen zwommen op hun logge romp.
Dan klonk het als geroep van een roerdomp
Te middernacht, die schreeuwt uit het moeras,
Zoodat de reiziger in het boschgras
Dat langs den grijzen straatweg groeit, blijft staan,
Onder de bladerschaduw; in de maan
Gaat hij dan verder, vol verwondering.

Wat is er in de verte schemering?
Bevangt de lucht ontroering? Komt er thuis
Een rij van visschers, wat is dat gedruisch
Als van een bui zeeschuim? Ik hoor gekras
Als van een vogel als er storrem was
En er een lijk ligt op de grijze kust.
Wat is er, wat verstoort de stille rust
Van Mei, die de oogen opent en daar zit
Staroogend, als een kranke vrouw in ‘t wit?
Of zijn het ook haar wonderlijke droomen
Die daar in optocht langs den zeezoom komen,
De witte golven lekken hunnen voet.
Het oog van Mei gaat glanzend hun temoet,
Wat is het dat die donkre mannen dragen
In monnikskap en pij, hoor, hoor, ze klagen
Als om een doode; die ligt op de baar.
Zij is nog jong en in het blonde haar
Dat hangt, liggen de bloemen van April.
Wee, wee, het is haar zuster, zie, ze wil
Al tot haar gaan, kussen de witte hand
Die ligt op witte wade, van het zand
Kàn ze niet opstaan, hoor, hoor, hoe ze schreit.
Daar fladdren kraaien en hun schreeuwen rijt
De lucht aan flarden, en een dof gedruisch
Als van een sneeuwbui om een donker huis,
Zwiert om de voeten die al verder gaan.
Stil, kind, wees stil en zie het niet meer aan.
Daar rijdt de Dood, die bleeke groote man,
Den donkren stoet al na, hij alleen kan
Ons troosten, daar rijdt hij, is nu voorbij,
Stil, stil, wees stil, wat dood is berregt hij.

Zooals de schapen van de heide, laat
Doot ‘t groene avondlicht gaan, dat wie staat
Op een bemosten heuvel, ze ziet gaan
Van den heizoom en in een donkren laan,
Den hoek om – zoo verliet die donkre troep
Die zij nazag zoolang nog het geroep
Van vogels opging, het gerekte strand.
Toen zonk de angst van haar gelaat, haar hand
Lag droomend naast haar, klein en blank en loom
En veilig en sliep mèt haar en geen droom
Kwam meer, het was alsof de Dood
Die meenam toen hij in het Noorden vlood.

Weet iemand wat op aard het schoonste is,
Het allerschoonste? welks gelijkenis
Hij ziet in alles wat hem vreugde geeft?
Waarom hij lief heeft wat rondom hem leeft?
Waarom diè rijkdom en diè een vrouw
En één zichzelf, hoewel ze allen nauw
Weten dat ze iets zoeken dan een woord
Alleen? Weet iemand dit? Wel hoort.
Het is waarom het kuiken zoekt de hen,
Het kind de moederborst, waarom ik ben
Bang voor den winter en den herfst, den nacht
Van ‘t jaar – waarom een jong kind niet de pracht
Der sterren liefheeft, wel een vlam en vuur
Van een wit kaarsje – met een klaar getuur
Ligt hij op ‘t kussen wakker, lang en met
Zijn oogen volgt hij ‘t waaiend flikkren, het
Vlammetje brandt nog in zijn droomen voort.
Het is waarom zang en muziek bekoort,
Maar marmer mij verschrikt en witte kleur,
Ik roode rozen liefheb en den geur
Van blinkend fruit en verf van donzig ooft.
Het is waarom een meisje een man belooft
Te stoven in haar armen en verlangt
Naar ‘t warme mooie huw’lijksuur, ze dankt
Hem voor zijn liefde, of hij anders kon.
Het is vuur, de warmte, ‘t is de zon.

De wolken werden van een licht karmijn,
Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn
Verwolkte hier en daar tusschen de golven,
Als Bengaalsch licht, het werd dieper bedolven
Door ruige schuimkoppen, maar ‘t lachte toch:
Zoo lacht in waterkelk wijndroppel nog.
De zee werd aan een oud Grieksch land gelijk
Zooals dat nu is, maar eens was het rijk
Aan beelde’ en tempels; nu liggen dooreen
Zuilen en blokken kapiteel: de steen
Verweerde in brokken en werd schaduwig.
Er groeien anjelieren en honig
Zuigen daar bijen, toch lijkt het droevig
Wanneer de zon pas schijnt. – Maar ‘t werd een dans
Weldra van alle kleuren op de schans
Van wolken, die nog op het Westen lag.
Een wind begon te waaien en een vlag
Leek wel te klapp’ren, of een blanke zwaan
Zijn vlerken uit te slaan stond bij een baan
Van vijverwatere, veeren rak’len los,
En schuim verstoof zooals die vogeldos.
De zon ging aan ‘t vergulden, spiegelglas
In goudsculpturen dreef in zee, er was
Speling van kleuren en in elken kuil
Ontsproten kleuren, gingen kleuren schuil.
Daar waren ‘t zeepsopbellen, maar aan ‘t strand
De kleuren van dat dartel tooverland,
Dat schelpen elkaar maken: violet,
Grijs parelmoer, geele barnsteen, omzet
Met kleine schelpjes als van nat granaat.
Daarvan steeg damp op met een incarnaat
Van al die glanzen tot één witten gloed,
Langs ‘t heele strand. Maar het werd wonderzoet
Te zien, toen Mei daarin haar armen stak,
Ontwakend, oprijzend, zich op het vlak
Van hare handen steunend dat gekraak
Kwam van de schelpen — op haar teere kaak,
Vochtig van slapen, schoot een zonstraal schuin,
Dat het bloed beefde, van den rand van ‘t duin.
Zij keek er langs de zon zelf te gemoet,
Begon te lachen en sprong àp te voet
En schortte ‘t rimplend kleed zóó dat de knie
Bloot bleef — toen stond z’en poosde — wie
Zag in den zomer bij den vollen vliet,
Door ‘t heete weiland, in het blauwe riet,
Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook
Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook
Een voren op of dreef een juffer aan
In ‘t blauw, al had ze bloemen uit het graan.
Zulk lachen hoorde ik wel eens op een hei,
Laat na een middag als een donkre bij
Vertoornd naar huis raasde onder zijn vracht.
De heuvels werden donker, maar een dracht
Van geel en purper om de westerkim;
Een nimfje gaat langs ‘t lage hout en slim
Glinstren daar sateroogen, een geschuif
Door dorre bladen, en zijn steile kuif
Zie ‘k voor de lucht gaan; dan klinkt stil gekeuvel
En dan genietend lachen om den heuvel.
Zoo als ze lachte zit een vogel lang,
Een nachtegaal, streelend de lucht met zang,
Met open bekje op een stillen tak,
Boven een boschvijver, het bladerdak
Laat weinig nachtlicht door, er is geluid
Ver in het bosch, maar boven alles uit
Kweelt toch het zwarte vogeltje zijn slag.–
Zoo wolkte en welde van haar mondje lach.
Zoo stond ze lang, toen ijlde ze al voort
Op roode voetjes, wit zand werd verstoord,
In haar blank kleedje en het gouden haar
Daarover heen en met een ruim gebaar
Van arme’ en handen als een kind en schel
Een uitroep, rinklend als een arrebel.
Nu op het steile duin, zie waar ze staat,
Tusschen het helm dat waait, om haar gelaat
Wind en haarlokken, en een hooge val
Van stroomgoud achter haar, alsof de hal
Des hemels leeg liep langs vergulden trap,
Onzichtbaar ‘t blauw van goud, in handgeklap,
Uitwuivend linnen en een geelen gloed.
Hoe eenzaam blijft de zee nu zij het land in spoedt.

En nu haar tooverige tocht begint,
Zoo drijft de maan den hemel in, de wind
Steekt zoo op — laat nu ieder zien naar haar.
Want wie dit eens zag, heeft het lange jaar
Vreugde genoeg en ook in wintertijd
Ziet hij haar oogen nog. Ze huppelt blijd,
Op maat schom’len haar armen als de ra
Van ‘t schip in golven. En de wind loopt na,
En zij loopt door het gouden zonlicht, nu
In heete gletschers zand en dan waar ‘t luw
Is.

Binnen alle duinen waar zij klom,
Heetten haar die valleien wellekom,
En baden of ze bleef; stond niet een rij
Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij
Geschaard, zooals menschen in een theater.
Zij zeiden alle hare namen, ‘t water
Komt daarbij in den mond, de geele nelken
En vroolijke violen die de kelken
Zacht bengelen doen door het grazig mos,
En koude sneeuwklokjes bij kreupelbosch.
Dat te vergeefs; maar eenmaal leek haar doel
Een effen duinvijver, een vogelpoel,
Die ‘n zomerdag niets doet dan spiegelen
Het kliene vee dat de lucht afweidt en
Zich samen naar den stal beweegt waar ver
Al zware rund’ren liggen en een ster
Des avonds brandt; zoodra die avond komt,
Dalen daar vogels in, het bijke bromt
Langs heuvelhelling en de flauwe echo
Der avondzee komt door het duin, en stroo
Wuift neigende. Daar stond ze nu en dronk,
De lippen in ‘t hol handje, — ‘t water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppelk viel,
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel
Perste het water op, ‘t werd stiller weer
En heel stil, toe sloeg ze de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar, het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed — en koel
Lag nog de wel — schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen, voor een lap
Weerspiegelend blauw als een rood robijn
Op hofgewaad. Dat was voor ‘t oog festijn
Om naar te zien: haar lippen krulden om,
Ze knield’ om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en vaagde rimpels in
De wangen van ‘t beeldig kind, haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil,
Geduldig wachten tot de breede ril
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels, waar ‘t viel daar kroop
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas
Haar beeld weer stil hield, en het was als las
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo
Bewogen hare lippen tot ze blo,
Of iemand daar was opzag, wien ze kon
Vertellen. Er was niemand dan de zon.

Maar uit den vijver vluchtte een beekje heen,
Water louter juweelig licht, een steen,
Een marm’ren kei in ‘t beddingzand, laat kwik
Los, zilver, dat fijn schittring geeft waar dik
Riviergras is gewassen. Zwaar geblaard
Staan jonge planten in de oeveraard,
Het zijn de luistraars naar het zacht geschal
Dat ‘t water maakt. Het springt met zwarten val
En praat en babbelt lager in de schaûw.
Klimop en varens luisteren, maar nauw
De hooge boomen, die zijn altijd vol
Van zonschijn en van wind en ‘s avonds dol
Van spreeuwgekwetter. Maar laat in den nacht
Is ‘t water hoorbaar als de boomuil lacht.

Als een wit vlindertje liep zij daar heen,
Door bonte vlekjes licht, op ‘t witte been
Bevend schakeerend. En toen klom ze af
Waar het beekwater viel en monding gaf
Tusschen twee weien, die het beide streelt.
Daar staat een wilg, een wachter die zich beeldt,
En komen grove runderen den stroom
Drinken des avonds, daar valt laat en loom
Het loof af in November, daar licht loomer
In vreemde maanden al de jonge zomer.
Daar stond in ‘t engste hoekje van de wei,
Tusschen wat elzen en een haag van mei-
Doorn rood geknopt, een bloemkorf opgehoopt
MEt versche bloemen, om den korfrand loopt
Een slinger van seringen, ‘t lijkt gewicht
Van bloemen, maar heel binnen in half licht
Glimt nog een boterbloem. Mei had gezet
Haar voet in ‘t weeke zand, en sleepte met
Haar enkels ‘t klare water door de beek,
Die ‘t spoor wegwischte; de oppervlakte leek
Om ‘t voetje pret te hebben, in ‘t lommer
Bleven spiralen spelen op ‘t water.

Herman Gorter

Mei, een gedicht – Boek I (deel 1)

(wordt vervolgd)

 

 KEMP=MAG poetry magazine

More in: Gorter, Herman

Previous and Next Entry

« | »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature