Or see the index
Emily Dickinson
Verzamelde gedichten
Een statig huis met parkachtige tuin in het nog landelijke Amherst (Massachusetts, VS) vormde de ambiance waarin tussen 1855 en 1885 een van de opmerkelijkste dichterlijke oeuvres is ontstaan die er zijn. Emily Dickinson (1830–1886) schreef bijna 1800 gedichten en publiceerde er maar enkele. De volstrekt eigenzinnige inhoud van het werk, en daarbij haar teruggetrokken bestaan en onwil te publiceren, hebben na de verschijning van het verzameld werk geleid tot een stortvloed van biografische studies en interpretaties. Deze tweetalige uitgave van de grootste verzameling van Dickinsons gedichten in vertaling die ooit in Nederland verscheen, gaat vergezeld van een uitgebreid en kundig commentaar en een biografi sche schets door vertaler Peter Verstegen.
Deze nieuwe uitgave van Dickinsons Verzamelde gedichten bevat de Nederlandse vertaling van ruim de helft van haar poezie. Van de gedichten die ze in haar beste jaren schreef en in zelfgemaakte handschriftbundels bijeenbracht (1860-1864), is circa tweederde vertaald. Uit de eerdere uitgaven, Gedichten I (2005) en Gedichten 2 (2007), zijn alle vertalingen herzien en aangevuld met nieuw werk. Derhalve bevat dit boek veel nieuwe, niet eerder vertaalde gedichten. Het gaat nu, voor zover dit van vertalingen kan worden gezegd, om de definitieve tekst. De gebrekkige chronologie van de eerdere delen is in dit boek hersteld, zodat Dickinsons dichterlijke ontwikkeling te volgen is.
‘Er is mij geen poezie bekend, die zo weinig lijkt, en zoveel is.’ schreef Simon Vestdijk
Het moet Emily Dickinsons thematiek zijn die tijdloos is: ze schrijft zoals geen ander ooit heeft gedaan over pijn, hartstocht, (on)geloof, de dood, de natuur, verlangen, heel het palet van het menselijk tekort. Haar liefdesgedichten zijn de schrijnendste die ooit geschreven werden. De Verzamelde Gedichten van Dickinson zijn nu verschenen bij Van Oorschot.
Emily Dickinso: Verzamelde gedichten
Uitgeverij Van Oorschot Amsterdam
ISBN 9789028241718
Poezie, 960 pagina’s
€ 29,90
fleursdumal.nl magazine
More in: Dickinson, Emily
Avondmaal
bij het schilderij van Michael Triegel
Strak van zwartheid achterdoek. Of is het voorhang?
Wat zit hij daar te kijk in gillende stilte, aan een tafel
met mooi geplooid laken erover en ruimte voor
wel dertien man alleen. Zijn gezicht onbeschreven blad,
de haren eromheen lijken verse wondkorst als water
dat aan de randen van ruige sloten schoorvoetend ijs wordt.
Achter zijn rug onbekende steden vol verzonnen plattegrond,
gekneusde dromen, krimpende en ruimende einders.
Als beloning voor deugdzaam leven een kers, een erg rode.
Vrucht van paradijs naast lege glazen. Hij vraagt zich af
of je kunt stoppen met springen. Agnus Dei. Ontferm u.
De Heer zal bij u zijn in alle leegte.
(Verschenen in Brabant Literair, Den Bosch, 52ste jaargang, nummer 1, januari 2003)
Bert Bevers gedicht: Avondmaal
kempis.nl poetry magazine
More in: Bevers, Bert
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
82
I grant thou wert not married to my muse,
And therefore mayst without attaint o’erlook
The dedicated words which writers use
Of their fair subject, blessing every book.
Thou art as fair in knowledge as in hue,
Finding thy worth a limit past my praise,
And therefore art enforced to seek anew,
Some fresher stamp of the time-bettering days.
And do so love, yet when they have devised,
What strained touches rhetoric can lend,
Thou truly fair, wert truly sympathized,
In true plain words, by thy true-telling friend.
And their gross painting might be better used,
Where cheeks need blood, in thee it is abused.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Anton Eijkens
Vademecum van een liefhebber (03)
Gedenkwaardige herbergen
Pastorie Avila di Buia (Italië)
Hoe wisselvallig is het lot
op studieuze reizen.
Soms landt men aan in een woestijn,
soms ook in paradijzen.
Nog met de wierook in de neus
loofden wij ‘t goede leven,
ons vrome pelgrims transalpien
zo rijkelijk gegeven.
Gezegend zij het druivennat
dat onze dorst kwam lessen,
gezegend zij de Lieve Vrouw,
ons aller patronesse.
Gezegend zij Hilaire Belloc
die ons hart zeer verblijdde.
Weet gij nog, beste pastor, wat
wij unisono zeiden?
Wherever a catholic sun does shine
there is always laughter and good red wine,
at least I’ve always found it so:
Benedicamus Domino.
Hostellerie La Pomme d’Or – Oudenaarde (B)
Toen dit huis nog “Den Gouden Appel” heette,
heeft hier – zegt men – de schone Greet van York
op Vlaamse wijs, maar reeds met mes en vork,
konijn in Oudenaarder bier gegeten.
Dankzij de komst van ‘s Zonnekonings Garde
eet nu de burgerman in “La Pomme d’Or”
in een half Vlaams, half Waals aandoend décor
zijn Lapéreau à la Bière d`Audenarde.
Au Grand Zinc – Parijs
Voor wie het nog niet mochten weten:
niets is zo eenzaam als Parijs,
wanneer men er alleen moet eten.
De blanke oesters smaken grijs,
de vork blijft in de biefstuk steken,
‘t dessert is als antarktisch ijs.
Nog vóór de bittere tranen leken,
hoor je van Georges Brassens een lied,
waarbij je hart allicht moet breken:
‘Het zachtste vlees haalt het toch niet
bij ‘t vlees van jouw hals, lieve meidje,
waarvan ik weelderig geniet’.
Dan, meer dan ooit, geloof me, lijd je
aan eenzaamheid. Het gaat voorbij,
jawel, maar ‘t duurt toch wel een tijdje.
Anton Eijkens: Vademecum van een liefhebber (03)
wordt vervolgd
kempis.nl poetry magazine
More in: Brabantia Nostra, Eijkens, Anton
Esther Porcelijn
Misschien als ik dit stuk kleed
niet had afgescheurd in een spaanse bar
Aan dit stuk papieren kleed
Hadden mensen kunnen eten
Belangrijke heren, vergeten
Dat hun vrouwen thuis alleen zijn
Ze zouden tapas nemen
Inktvis met vele broden
Een goede laag om de rode
Wijn op te serveren
Gepraat zou er worden
Gesproken over verre landen
Over oorlog en politieke banden
Om hun huwelijk mee te verbloemen
Als hun liefdeloosheid
Zou zijn voldaan
Geen pap meer gezegd aan
De tafel van de heren
Dan zouden ze huiswaarts keren
Hun vrouwen slapen al, op hun plek ligt de hond
Esther Porcelijn gedichten
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
François Villon
(1431-1463?)
Ballade des proverbes
Tant grate chievre que mau gist ;
Tant va le pot a l’eaue qu’il brise;
Tant chauf’on le fer qu’il rougist,
Tant le maill’on qui qu’il se debrise ;
Tant vault l’omme comme on le prise,
Tant s’esloigne il qu’il n’en souvient,
Tant mauvais est qu’on le desprise ;
Tant crie l’on Noël qu’il vient.
Tant parl’on qu’on se contredit ;
Tant vault bon bruyt que grace acquise ;
Tant promest on qu’on se desdit ;
Tant pri’on que chose est acquise,
Tant plus est chere, et plus est quise,
Tant la quiert on qu’on y parvient,
Tant plus est commune, et mains requise ;
Tant crye l’on Noël qu’il vient.
Tant ayme on chien qu’on le nourrist ;
Tant court chanson qu’elle est aprise ;
Tant gard’on fruit qu’il se pourrist ;
Tant bat on place qu’elle prise ;
Tant tarde on que fault entriprise ;
Tant se haste on que mal advient ;
Tant embrasse on que chiet la prise ;
Tant crye l’on Noël qu’il vient.
Tant raille on que plus n’en rit ;
Tant despend on qu’on n’a chemise ;
Tant est on franc que tout s’il frit ;
Tant vault «tien » que chose promise ;
Tant ayme on Dieu qu’on suyt l’eglise;
Tant donne on qu’emprunter convient;
Tant tourne vent qu’il chiet en bise;
Tant crye l’on Noël qu’il vient.
Prince, tant vit fol qu’il s’avise,
Tant va il qu’aprés il revient,
Tant le mate on qu’il se ravise ;
Tant crye l’on Noël qu’il vient.
François Villon poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive U-V
Veertig laarzen
Bij het bekijken van een krantenfoto
Twintig man. Arm-in-arm. Vondst bij graven
voor de bouw van een fabriek. Samen fluitend trokken
deze jongens vrolijk ooit het water over. Er moest
een Grote Oorlog, en zij, zij zouden daar wel even.
Door bakeliet van telefoons over de schans en kogels
tegemoet gestuurd hield voor hen, Arras in ’17,
het leven zomaar halt. Koppig bot dat gebroken wit
in van nog meer zwangere grond op later wachtte.
Onder verse klaver en bloeiende netel de blikken dood
naar boven gericht in leeggegeten kassen.
Nu van de aarde de opperhuid is weggeharkt,
liggen zij elleboog in elleboog een Holbein na te doen
met aan hun voeten nog in goede staat hun laarzen.
(Verschenen in In de buurt van de wereld, Bergen op Zoom,
Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, 2002 , ISBN 90 76644 23 3)
Forty boots
On seeing a newspaper photograph
Twenty men. Arm in arm. A find on excavating
for the building of a factory. Whistling together
these lads cheerfully crossed the water. A Great War
had to be fought, and they, they were to do their bit.
Through bakelite of telephones over the top and
dispatched towards bullets, life for them, at Arras in ’17,
abruptly came to a halt. Patient bones that broken-white
in a ground fertile from yet more warfare waited for later.
Under fresh clover and flowering nettles their dead gaze
ever heavenward in eaten-away boxes.
Now the outer skin of the earth has been raked off,
they lie elbow to elbow imitating a Holbein
with on their feet – and still in good repair – their boots.
Bert Bevers: Veertig laarzen (Forty boots)
Vertaling: John Irons
kempis.nl poetry magazine
More in: Bevers, Bert
Freda Kamphuis
De zwanen
Zelfs in het gras liggen zij er statig bij
met vijf kleintjes, grauwig nog en duf,
ouders priemen dubbel waakzaam alle
kanten op met felle kopjes, mag ook
wel vlak bij de stad, ook mij, veraf,
bekijken zij met kiene blik en ik klik
en klik en klik en probeer onzichtbaar
mens te zijn voor zover dat kan als mens
want wil de luierende dieren niet verstoren.
Een tijd later glijdt één voor één de
hele zevenkoppige familie het water in,
vijf sierlijke kopjes kijken alle kanten op
twee grotere stevenen al af op doel en
ik hoop vurig dat alle snoeken, of andere
naar voetjes happende happers even lekker
ver weg aan de Costa’s op vakantie zijn,
met de KLM bijvoorbeeld, associeer ik vast
geheel toevallig hier, Aeroflot mag ook, is
misschien nog wel zo snoekgericht qua
service en ook maaltijden en neerstortkans
en wens dat dit grijze vijftal hier wit mag
worden, net als trotse hagelwitte pa en ma,
als ik wegfiets, fietsen, zwemmen we heel
even in formatie naast elkaar, zij blijven daar.
Freda Kamphuis © gedicht & foto’s
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive K-L, Kamphuis, Freda
Paul Boldt
(1885-1921)
CAPRICCIO
Entlaubte Parke liegen treu wie Doggen
Hinter den Herrenhäusern, um zu wachen.
Schneestürme weiden, eine Herde Bachen.
Oft sind die Rehe auf dem jungen Roggen.
Und eine Wolke droht den Mond zu schänden.
Die Nacht hockt auf dem Park, der stärker rauscht.
Zwei alte Tannen winken, aufgebauscht,
Geheimnisvoll mit den harzigen Händen.
Die Toten sitzen in den nassen Nischen.
Auf einem Kirchenschlüssel bläst der eine,
Und alle lauschen, überkreuzte Beine,
Die Knochenhände eingeklemmt dazwischen.
Am großen, kalten Winterhimmel drohn
Vier Wolken, welche Pferdeschädeln gleichen.
Der Winde Brut pfeift in den hellen Eichen,
Daraus der gelbe Geier Mond geflohn.
Der Tod im Garten tritt jetzt aus dem Schatten
Der Tannen. Rasch. Das Schneelicht spritzt und glänzt.
Der Schrecken flattert breit um das Gespenst,
Das seinen Weg nimmt quer durch die Rabatten.
Zum Schloß. — Dort ruft man: „Prosit Neujahr! Prost!“
Zu zwölfen sind sie, der Apostel Schar,
Und mit Champagner taufen sie das Jahr,
Umstellt vom Sturm, der auf den Dächern tost.
Armleuchter flacken. Dampf von heißem Punsch.
Der Hitze Salven krachen vom Kamin.
Geruch der Weiber — Trimethylamin,
Die Bäuche schwitzen in der großen Brunst.
Jetzt stehn sie auf. Das Stühlerücken schurrt.
Der Tod im Flur ist nicht gewohnt die Speisen.
Er hebt den Kopf gegen das kalte Eisen
Der Schlüsseltülle, schnuppert gierig, knurrt.
Kommt jemand? Still. Er hupft unter die Treppe.
An einem Fräulein zerrt ein Kavalier.
Der Tod schleicht hinterher, ein fletschend Tier
Aus Mond; das trägt der Dame Schleppe.
Sie kommen an die Gruft —: „Hier sind wir sicher!“
— „Ich fürchte mich, oh, sind die Bäume groß!“
Der Tod schupst sie — kein Schrei, sie quieken bloß —
Und läuft hinweg mit heftigem Gekicher. — —
Es dämmert endlich. Mit Blutaugen stiert
Der Morgen hin. Im Saal zappelt ein Märchen.
Der Tod wühlt in den fetten, welken Pärchen,
Frißt sie wie Trüffeln, die ein Schwein aufspürt.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
ZANDSTORM
De dag slaat toe met harde hand
de zon strooit met wit woedend licht
De hitte jaagt de wind aan
die oprukt, laag over de aarde
stof, nog dun als damp, stuift op
en ontneemt de zon het licht
Een muur van zand rijst op
en vormt een dak tussen hemel en aarde
De hutten bukken onder het geweld
en zakken dieper in de aarde
naar beneden gedrukt
grijs van angst, as en zand
De bomen buigen onder het gewicht
als beurs geslagen boksers slaan ze terug
halen steeds weer opnieuw uit
tot de wind het opgeeft en de lucht
blauw geslagen van het gevecht
de aarde prijsgeeft aan de zon
Ton van Reen
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten In 2007 verschenen onder de titel: De straat is van de mannen bij BnM Uitgevers in De Contrabas reeks. ISBN 9789077907993 – 56 pagina’s – paperback
kempis.nl poetry magazine
More in: -De naam van het mes
E. du Perron
Bij een herlezing van Hamlet
Honesty first
Gelukkig dat men na de wind van elke opvoering zijn geloof zonder veel moeite weer voeden kan met de tekst; met het soort tekst dat iedere vulgarisatie te boven blijft gaan, en zelfs, om met Barnabooth te spreken, de mesthoop van kommentaar die de eeuwen eromheen hebben opgestapeld. Ik heb Hamlet overgelezen, ook om te zien of de sterk aangedikte betekenissen er zich werkelik in laten vinden, bij een kontakt dat men zo eenvoudig mogelik wil. Wat men als 20e-eeuws lezer Shakespeare haast zou verwijten, als men zich niet schaamde zo realisties te voelen tegenover iemand wiens gevoel voor realiteit zowel in het verhevene als het groteske onverzwakt georiënteerd blijft naar een wijsheid die enkel uit de mens komt om zich boven hem te stellen, is dat ieder personage op zijn beurt zijn puntige opmerking en zijn diepe gedachte spreekt; zo hier èn Polonius, èn Ophelia, èn zelfs Laërtes. Ophelia, wier symboliese reputatie met de jaren zo ongekontroleerd hoog stijgen kon, treft bij een argeloze herlezing als het toonbeeld van de welopgevoede maagd wier eigenlike aard zich eerst in de krankzinnigheid blootgeeft; zij wordt dan een gemakkelik symbool van charmante, lang teruggedrongen vrouwelikheid, en met haar bloemen in het haar en haar liedjes een dankbaar poëties subjekt (voor een ‘poëzie’ van afschuwelike schilders zelfs). Haar schoonste woord voor het citatenboekje blijft: Rich gifts wax poor when givers prove unkind. Een oogst bij Polonius, die toch onverbeterlik door Hamlet getekend wordt in twee regels bij zijn lijk (Indeed this counsellor is now most still, most secret and most grave, who was in life a foolish prating knave), zou wonderlik kunnen meevallen, al is men geneigd aan te nemen dat hij altans de gemeenplaatsen der wijsheid uitkraamt. De eerste scène van Hamlet’s voorgewende gekheid: gesprek met Polonius, voortgezet naar Rosencrantz en Guildenstern, is psychologies van een spanning die in het stuk nergens meer overtroffen wordt; zowel hier als in de grote scène tussen Hamlet en zijn moeder worden de citaten door de sfeer zelf weggebrand.
De opvatting dat Hamlet ondanks alles een resoluut man is – Gide voegt eraan toe: die zich alleen laat afleiden door zijn kuriositeit voor het gebeurende – lijkt in zekere zin onbetwistbaar; voor iemand met een neiging tot dromen is hij meer dan resoluut. Als men hem in zijn alleenspraken altans geheel au sérieux mag nemen, houdt hij te veel van zijn vader misschien om werkelik een Oedipuskomplex te hebben; zijn ontgoocheling geldt veel meer de vrouw in het algemeen, het verraad van zijn moeder valt voor hem meteen samen met zijn argwaan tegen Ophelia. Hij houdt van Ophelia als het stuk begint; ook dit is een argument tegen het Oedipuskomplex; een ander argument zou kunnen zijn dat één incestueuze verhouding voldoende is, dat het stuk anders het drama van de incestueuze jaloezie dreigt te worden, waarin de vermoorde en te wreken vader bijna totaal aanleiding wordt. Maar men moet blijven speuren met het oog van de 20e-eeuwer die zijn Freud gelezen heeft, en één zin, door Hamlet in zijn rol van ‘verstoorde’ gesproken, wordt dan onthullender dan alles; als Rosencrantz hem zegt dat zijn moeder hem bij zich ontbiedt: She desires to speak with you, ere you go to bed – antwoordt hij: We shall obey, were she ten times our mother. De bedenking dat hij zijn moeder als vrouw nu laag genoeg stelt om zo over haar te spreken, heeft tegenover de freudiaanse opvatting misschien toch niet genoeg kracht. De stiefvaderhaat lijdt geen ogenblik twijfel en zou trouwens het eerste gevolg zijn van het komplex in kwestie; rest de maagdenafkeer voor Ophelia die door een andere grap ‘bewezen’ worden kan: It would cost you a groaning to take off my edge. De freudiaanse arglist is er een die zijn beoefenaren tenslotte geen rust laat; als Hamlet tot Polonius zegt: Have you a daughter?.. Let her not walk i’the sun: conception is a blessing, but not as your daughter may conceive – opent zich voor hem een alkoof; als hij daarop nog laat volgen: Friend, look to ‘t! is hij geneigd in de alkoof zelf een nog geheimer nis te vinden. De
oude, politieroman-achtige opvatting dat Hamlet aan zijn gek worden uit ongelukkige liefde voor Ophelia wil doen geloven, opdat de ware oorzaak van zijn onrust onverdacht blijft, verzinkt in het niet bij al deze aktuele geheimenissen.
Met dezelfde ijver speurend naar alle aanwijzingen voor en tegen Hamlet als man van de daad vindt men tegenstrijdigheden, die er achteraf weer niet toe doen. In het eerste bedrijf, als hij wil doen uitkomen hoe weinig zijn stiefvader op zijn vader lijkt, vindt hij als vergelijking: My father’s brother, but no more to my father than I to Hercules – waaruit men kan opmaken dat hij zichzelf ziet als het type van een fysiek zwak man. Maar dit is niet eens noodzakelik: het feit dat hij heeft leren denken, dat hij student is van Wittenberg, volstaat. Als verderop Ophelia zijn edele eigenschappen opsomt, krijgen wij: The courtier’s, soldier’s, scholar’s, eye, tongue, sword. De militaire eigenschappen van iemand, gezien door een maagd, zijn zelfs voor die tijd alweer niet overtuigend. Maar tegen het eind is de naijver van Hamlet tegen Laërtes’ sportieve eigenschappen een bewijs dat paard en degen hem altans nooit onverschillig lieten: het idee hem tegen Laërtes te laten schermen wordt zijn stiefvader door deze naijver ingegeven. Het schermen zelf tegen Laërtes zegt weer niets; Laërtes, besluiteloos om uit te vallen, waar hij weet dat zijn zwaardpunt vergiftigd is, laat zich tweemaal in spel raken, tot Hamlet zelf uitroept: Come for the third, Laërtes, you but dally;… I am afeard you make a wanton of me.
Met uiterlik voldoende middelen dus toch, schijnt het, om te handelen en zelfs verwoed wanneer hij loskomt, wordt Hamlet misschien minder door besluiteloosheid van temperament geremd dan door de behoefte om voortdurend zijn handeling voor zichzelf te verantwoorden. Honesty blijft duidelik zijn voornaamste kwelling; zijn to be or not to be kon onmiddellik door het woord honest gevolgd worden, wat de aard van zijn weifelen betreft, en dan in de hoogste betekenis ervan, met de volle bijsmaak van noble en just; de noodzakelikheid van handelen, straffen, wraak nemen, alles blijft ondergeschikt aan dit woord, dat zowel in de ernstige als in de voorgewend krankzinnige uitlatingen terugkomt. De distraktie van Hamlet, door Gide voorgesteld, blijft als teorie verleidelik, maar zijn aarzelen lijkt veel meer een gevolg van zijn honesty; hij wacht omdat hij zijn wraakgevoelens wantrouwt; aan het eind van het twede bedrijf wantrouwt hij zijn vader’s geest nog, die een dwaalvorm van de duivel kan zijn. Hij moet zijn eigen prompte reaktie wantrouwen bij de boodschap die hem de misdadigheid van zijn stiefvader onthulde en die hem slechts deze uitroep ontlokte: O my prophetic soul! – Hij heeft eerst volledige zekerheid na de proef met de toneelopvoering in het midden van het derde bedrijf. Daarvóór is zijn handeling toch al begonnen, heeft hij Ophelia al gekwetst en van zich verwijderd, maar deze verwijdering is nòg een vorm van liefde, zoals de banaalste psycholoog zeggen kan: vóór Ophelia’s krankzinnigheid, die hij zelf niet kon voorzien, was bij haar nog niets werkelik verloren; hij had haar altijd des te beter kunnen herwinnen sinds hij van zinnen was geraakt uit liefde voor haar.
De besluiteloosheid van Hamlet slaat in het gebruik tot uitersten over, want zodra hij voor het eerst werkelik zeker is, komt de scène met zijn moeder waarbij hij Polonius doodsteekt. Hij is zelfs op het punt geweest zijn stiefvader te doden en – meesterlik trekje voor zijn grondige haat! – daarvan enkel weerhouden omdat de ander in gebed lag en dus een kleine kans had in de hemel te gaan. Neemt men Hamlet als de mens van de Renaissance die feitelik niet meer gelooft, dan is hier een vreemd overblijfsel van het oude geloof of een vreemd exkuus; maar zijn haat wil geen risico lopen, schijnt het in ieder geval. Na de dood van Polonius heeft hij tot het laatste bedrijf de keuze niet meer: men zendt hem naar Engeland. Wat men te horen krijgt van de gebeurtenissen voor zijn terugkeer, geeft van hem allerminst een beeld van weifelachtigheid; tenzij ieder optreden van hem op rekening van zijn zenuwen moet worden gesteld, een verklaring die menig ander moedig man meteen diskwalificeren zou. De distraktie van Hamlet manifesteert zich misschien alleen sterk in het laatste bedrijf, maar voor de gang van het stuk zelf is hij hier ook teruggebracht tot lijdend voorwerp: men spant hèm nu hinderlagen, en hoeveel tegelijk! de pas doorgestane ontroering bovendien bij het graf van Ophelia, het identieke karakter van Laërtes’ wraakgevoel met het zijne, er zou reden genoeg zijn voor zwakheid, zelfs bij een zeer resoluut man. Hamlet te zien als de besluiteloosheid alleen is wel uiterst beperkt; als de mens van de Renaissance tegenover het probleem van de dood, te uitsluitend filosofies. Er is voor mij een sterke nadruk op de man die zijn mogelikheid tot handelen, tot leven naar zijn instinkten, in de zuiverste overeenstemming wil brengen met zijn intelligentie en zijn mogelikheid van denken en voelen op een ander peil; dit in overeenstemming brengen en het streven naar honesty zijn één.
Er is voor deze opvatting nog een bizonder overtuigende scène: de manier waarop Hamlet Horatio toespreekt in het derde bedrijf is buiten alle proporties met de reële waarde die Horatio schijnt te vertegenwoordigen, ondanks zijn pateties grijpen naar de gifbeker aan het slot; hier is de man die honest is op een meer dan gewoon peil en smacht naar honesty hoe dan ook, zonder aarzelen bereid een twederangs honest man op zijn eigen peil te trekken. Een honest woman alleen acht hij in deze faze van zijn bestaan onmogelik. Alle reakties van Ophelia zijn van een honesty die hem hadden moeten ontwapenen, als zijn wantrouwen na het verdrag van zijn moeder niet allesoverheersend was. – Het staat voor mij altans vast dat dit karakter hoogstens superieur te spelen of te deklameren is, nooit waar te maken, door een akteur. Er is voor elke toneelspeler trouwens nog een prachtig citaat in het stuk – het vruchteloos verlangen door de koningin uitgesproken als Polonius zich in een sierlike toespraak verliest: More matter, with less art.
De subtiele opvatting van Poe dat Hamlet gedeeltelik gek is, en alleen zijn gekheid overdrijft, lijkt mij alleen toepasselik wanneer men ‘gekheid’ neemt in de betekenis van overspannen, tijdelik psychopaat. Het gesprek met Ophelia mag tegen een reële gekheid niet pleiten – eerder ervoor – de bewuste woorden van Hamlet tot Horatio in het derde bedrijf (voor de toneelopvoering begint) logenstraffen een werkelike krankzinnigheid. En toch, iedere subtiele nieuwe lezing bekoort even, zo ver strekt het domein der subjektieve verklaringen door de Hamletfiguur gesuggereerd, zozeer zou men er Shakespeare zelf onder willen vangen als iedere 20e-eeuwse gevoeligheid, meer of minder dan Poe zelf psychopaat. Schwob geeft in de inleiding van zijn knappe prozavertaling verscheidene trekjes: overal waar Hamlet zich voorneemt te handelen blijft hij in gebreke; slechts bij het onverwachte, in een bruuske reaktie, doet hij wat gedaan moest worden, en zelfs te veel. Het bezoek aan het kerkhof in het begin van het slotbedrijf is niet een auteurstruc alleen om Hamlet bij de begrafenis van Ophelia te brengen, zegt Schwob, maar het bewijs hoezeer hij een inwijding nodig heeft: hij is gekomen om de dood van dichterbij te bestuderen, zich met haar handwerk vertrouwd te maken voor hij definitief toeslaat (de moord op Polonius immers geschiedde bij vergissing). Het uitstel dat hij de biddende koning gunt, kan door deze zelfde besluiteloosheid worden verklaard, en zijn langzame mise-en-scène maakt één slachtoffer altans buiten zijn geheimste bedoeling om: Ophelia. Tenzij… Ook hier dringt zich een nieuwe mogelikheid alweer op, nog een ‘waarom niet’ dat enkel op formulering wacht. Ik stel mij voor dat de Hamlet-figuur tenslotte zo veelomvattend en elasties geworden kan zijn, door al de intelligenties die eraan werkzaam zijn geweest, dat men een gloednieuwe opvatting zou kunnen ontwikkelen, door van een gewaagde en desnoods niet te rechtvaardigen maar geheel nieuwe premisse uit te gaan. Men zou die dan moeten plaatsen vóór de handeling van het stuk begint. Carl Rohrbach die Hamlet ziet als een komediant en een praatvaar, omdat hij bij zijn eerste optreden al zo ostentatief in de rouw is en zo woordenrijk loskomt, die het befaamde the rest is silence uitlegt als de uiterste teleurstelling van het personage zoals hij het zien wil – en dit alles zonder rekening te houden met personages die nu eenmaal in toneelvorm zichzelf moeten laten kennen en met de algemene stijl van Shakespeare – is ongetwijfeld al een beoefenaar van het genre; ik herinner mij vaag een over-subtiele teorie van T.S. Eliot. De meest onthullende studie die men zou kunnen maken is wellicht die van de kommentatoren zelf, getoetst aan Hamlet: de regels in de Marginalia van Poe altans blijven in de eerste plaats Poëiaans.
Het blijft de vraag wat Stendhal of Dostojevsky van een figuur ais Hamlet gemaakt zouden hebben; hoeveel scherper omlijnd hij zou zijn geworden of hoeveel meer psychopaat. Hier vieren de kommentatoren hoogtij, en men komt wat diepte betreft heel ver bij een tekst, waarop ongeveer ieder vernuft van Europa zich heeft gespitst om de minste draai van een wijsgerige of psychologiese bijbedoeling te voorzien. Shakespeare en de Bijbel. Men neme een novelle van Top Naeff en geve die op deze manier aan even zovele en subtiele uitleggers, van de zin: Hij ging langzaam zitten tot de zin: Vlug zette zij haar hoed op. In iedere regel in Hamlet kan een psychologies valluik verborgen zitten, waardoor de aard van het stuk op een andere laag terecht komt. Hamlet zegt boy, truepenny en old mole tegen de geest van zijn vader: waarom? omdat hij daar al gek wordt; neen, omdat hij zijn angst voor Horatio en de andere verbergen wil; neen, omdat hij zichzelf met deze krampachtige humor tracht te beheersen. Hamlet gaat voort met zijn moeder te spreken nadat hij toch Polonius gedood en dus zijn eerste moord achter zich heeft – een bewijs van kracht toch? of juist van de zwakheid die in zo’n ogenblik als in koortsdroom voort-handelt? Hij vermag niets te doen wat hij vooruit beraamd heeft, al zijn werkelike daden zijn reflexbewegingen, maar… wat horen wij van zijn berouw over de nutteloze dood van de oude Polonius, die tenslotte toch meer waard was dan bijv. de oude woekeraarster van Raskolnikov, en die daarbij, en zelfs vooral, de vader was van Ophelia? Hoe heeft hij aan Ophelia gedacht, wanneer hij van haar hield, na haar vader zo nonchalant te hebben opgeruimd? hier toch werd de komedie tussen hem en haar ernstig, niet meer in een ommezien te herstellen. Had hij werkelik opgehouden voor Ophelia te voelen, was zijn wantrouwen tegen de vrouw in het algemeen, tegen haar als dochter van haar vader, zo groot, was zijn toewijding aan de wraak alleen zo volkomen, dat de liefde er werkelik onder bezweken was – en zo ja, was die liefde dan ooit zoveel waard? Als de liefde niet zoveel waard was, hoeveel patetiese komedie was er dan in zijn uitbarsting tegen Laërtes bij het graf van Ophelia? Hoe meer de vragen elkaar kruisen en de antwoorden elkaar tegenspreken, hoe meer de oplossing van Poe: Hamlet-als-psychopaat de juiste lijkt. De kracht van Shakespeare berust psychologies op een zekere ruimte; de zoeklichten van de kritici hebben er vrij spel, maar bijten elkaar soms weg. Het is zeker dat Stendhal en Dostojevsky minder ruimte zouden hebben gelaten, ware het dan ook met een verlies aan poëzie.
Het doodsteken in Hamlet is op zichzelf zo gewichtig niet, lijkt het, als men ‘de tijd’ in aanmerking neemt; maar aan de andere kant, als men de dood te gering telt, zakt ook het probleem, en in ieder geval, de man die zoveel moeite ondervond voor het straffen van de moordenaar van zijn vader, ruimt bij ongeluk en met een minimum van gewetensbezwaar de vader op van de vrouw die hij liefheeft. De z.g. dromers en besluitelozen zijn inderdaad vaak ruw in hun optreden als men hen tot optreden dwingt; hun maagdelikheid in daden maakt dat zij de gevolgen van hun daden soms slecht ondergaan en zeker slecht overzien. Om Hamlet tot het volle besef te brengen van zijn misstappen en de verwardheid van het spel waarin hij zelf voornaamste speler werd, waren twee dingen nodig geweest: opheffing van de noodzakelikheid van handelen, en meer tijd om het gedane te overzien. Anders gezegd: het herstel na de toestand die hem maakte tot psychopaat.
Dit alles in aanmerking genomen blijft Hamlet vóór alles het type van de superieure mens, uit het evenwicht geslagen door een ontgoocheling waarvan de dorst naar honesty het kwellendste gevolg werd. Wanneer men Hamlet met deze trekken terugstelt in het licht van de Renaissance en hem als de eerste lijder aan een ‘mal du siècle’ ziet, van de mens die de dood juist als een mogelik einde heeft leren beschouwen en zich altans met het ontbreken van goddelike vergelding moet verzoenen zo goed en zo kwaad als hij kan, dan eerst krijgt de waarde van honesty op déze wereld, onder de mensheid zelf en zonder hoger beroep, het desperate karakter dat de kwelling geheel verklaart.
E. du Perron: Bij een Herlezing van Hamlet. Honesty first
kempis.nl poetry magazine
More in: Eddy du Perron, Shakespeare, William
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
81
Or I shall live your epitaph to make,
Or you survive when I in earth am rotten,
From hence your memory death cannot take,
Although in me each part will be forgotten.
Your name from hence immortal life shall have,
Though I (once gone) to all the world must die,
The earth can yield me but a common grave,
When you entombed in men’s eyes shall lie,
Your monument shall be my gentle verse,
Which eyes not yet created shall o’er-read,
And tongues to be, your being shall rehearse,
When all the breathers of this world are dead,
You still shall live (such virtue hath my pen)
Where breath most breathes, even in the mouths of men.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature