Or see the index
François Villon
(1431-?)
Ballade des proverbes
Tant gratte chèvre que mal gît,
Tant va le pot à l’eau qu’il brise,
Tant chauffe-on le fer qu’il rougit,
Tant le maille-on qu’il se débrise,
Tant vaut l’homme comme on le prise,
Tant s’élogne-il qu’il n’en souvient,
Tant mauvais est qu’on le déprise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
Tant parle-on qu’on se contredit,
Tant vaut bon bruit que grâce acquise,
Tant promet-on qu’on s’en dédit,
Tant prie-on que chose est acquise,
Tant plus est chère et plus est quise,
Tant la quiert-on qu’on y parvient,
Tant plus commune et moins requise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
Tant aime-on chien qu’on le nourrit,
Tant court chanson qu’elle est apprise,
Tant garde-on fruit qu’il se pourrit,
Tant bat-on place qu’elle est prise,
Tant tarde-on que faut l’entreprise,
Tant se hâte-on que mal advient,
Tant embrasse-on que chet la prise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
Tant raille-on que plus on n’en rit,
Tant dépent-on qu’on n’a chemise,
Tant est-on franc que tout y frit,
Tant vaut “Tiens !” que chose promise,
Tant aime-on Dieu qu’on fuit l’Eglise,
Tant donne-on qu’emprunter convient,
Tant tourne vent qu’il chet en bise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
Prince, tant vit fol qu’il s’avise,
Tant va-il qu’après il revient,
Tant le mate-on qu’il se ravise,
Tant crie-l’on Noël qu’il vient.
François Villon poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive U-V
Elizabeth (Lizzie) Siddal
(1829-1862)
Shepherd Turned Sailor
Now Christ ye save yon bonny shepherd
Sailing on the sea;
Ten thousand souls are sailing there
But they belong to Thee.
If he is lost then all is lost
And all is dead to me.
My love should have a grey head-stonee
And green moss at his feet
And clinging grass above his breast
Whereon his lambs could bleat,
And I should know the span of earth
Where some day I might sleep.
Elizabeth (Lizzie) Siddal poems
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Lizzy Siddal, Siddal, Lizzy
Hugo Ball
(1886-1927)
Das Insekt
Laßt uns den Gottesdienst des Insekts aufrichten!
Lasset uns einen Gott anbeten, der Augen hat, die wie Rubine stechen!
Der Flügel hat, voll hieratisch zuckender Aufregungen frühgotischer Fenster.
Und einen roten Leib.
Seine Beine sind lang wie die Lotfäden, die von den Schiffen herunterhängen
In die finsteren Meere. Sein Leib ist errichtet in der obszönen Gelenkigkeit
Der Seiltänzer, Akrobaten und Kabarettistinnen. Wenn ihn Wollust verkrampft,
Vermag er den eigenen Stachel zu lecken.
Ganz kleine Hände haben die Stammesgenossen. Sie wohnen in den nassen Fichten.
Wahnsinnig sind sie vor zuviel Empfindlichkeit. Sie zucken vor Schmerzen bei jedem Hauch.
Ihre Augen sind lebende Edelsteine. Doch es gibt Sekten und Priesterschaften,
Die starren nur stets apathisch vor sich hin.
Sie unternehmen viel donquichotische Feldzüge gegen den Himmel. Sie surren wie
Flugmaschinen.
Sie sind ein Geschlecht von Entdeckern und kennen die Tragikkomödien der Kühnheit.
Tagsüber sind sie verborgen in den Wäldern, die von den Zeltlagern der Spinnen
Und weißen Traghimmeln wundersam überdeckt sind.
Manche auch aus den Millionen des Volkes suchen die Gloriolen der Sonne auf:
Die kleinen Fatamorganen und Luftgebilde und Strahlenvorhöfe des Kopfgestirns.
Dort führen sie ein goldhymnisches Dasein mit Tanzen und Toben und stürzen
Kopfüber auf Gartentische herab und begatten sich wütend.
Andere steuern vorbei an Kirchtürmen, Fabrikschloten und Dämmerungen
Über die höllischen Städte und Brückenbögen und Eiffeltürme
Über die drohenden Dampfkräne der Hafenstädte, die Wolkenkratzer Newyorks
Nach unratbaren Zielen der Schwermut.
Sie haben Völker und Götter und Mythen untereinander. Althochheilige Bräuche
Und Philosophien. Sie sind Feueranbeter. Sie pflegen den Selbstmord.
Sie fliehen die Erde und deren Plumpheit. Sie sind nicht abzuhalten
Von ihrem Verderben.
Dreimal und viermal und zehnmal mit dem Furor der Besessnen und Todgeweihten
Stürzen sie sich in die Magie dieses Feuermeers, hochtrabend und gierig.
Bis sie vom Funken erfaßt aufknistern und prasseln und Schiffbruch leiden
Wie Segelschiffe mit brennendem Takelwerk.
Hans Hermans photos – Natuurdagboek 01-12
Gedicht Hugo Ball
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Ball, Hugo, Hans Hermans Photos
Ach, die continuïteit van de vergissing
Er vallen geen muren meer en we betalen in
elkaars gewesten met gelijke munt. Toch wensen
mensen met een voorkeur voor harde letters
verre buren als bedreigend te ervaren. Afstand
vervoegd: verlangen naar een mythe in zwart-wit.
Het uur van wapperende stormen werd vervroegd.
Gretig olieden zij de wapenen, smoorden zij hun prooi
met leugens. Er bleken geen vijanden zonder vrienden.
En nu, nu wil vrijheid maar niets zeggen voor moeders
die dode kinderen wiegen. Met hen eisen de ouderen,
de wijze, het recht op om niet bevrijd te willen worden.
Bert Bevers
Op verzoek als gastdichter (oktober 2007) van Hernehim geschreven
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
William Shakespeare
(1564-1616)
The Sonnets
116
Let me not to the marriage of true minds
Admit impediments, love is not love
Which alters when it alteration finds,
Or bends with the remover to remove.
O no! it is an ever-fixed mark
That looks on tempests and is never shaken;
It is the star to every wandering bark,
Whose worth’s unknown, although his height be taken.
Love’s not Time’s fool, though rosy lips and cheeks
Within his bending sickle’s compass come,
Love alters not with his brief hours and weeks,
But bears it out even to the edge of doom.
If this be error and upon me proved,
I never writ, nor no man ever loved.
116
Laat mij het huwelijk van zielen trouw
Geen hinder toestaan: liefde is liefde niet
Die door een kentering zelf kenteren zou,
Of door de ruimer zich ooit ruimen liet.
O nee! Het is een baken dat steeds staat
En stormen ziend van wijken nooit wil weten;
De ster waar ’t zwervend schip zich op verlaat,
Peilloos, ofschoon zijn hoogte wordt gemeten.
De dwaas der Tijd is liefde niet, hoewel
Zijn zeis de rozenwang omcirkelen mag;
Geen krimp geeft liefde in Zijn kortstondig spel,
Maar houdt het uit zelfs tot de oordeelsdag.
Is dit onwaar en toont men mij dat aan,
Dan schreef ik niets, heeft liefde ook nooit bestaan.
(vertaling Cornelis W. Schoneveld, rev. feb. 2012)
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets, Shakespeare
Zebrale sacratie
Zich veilig wanende op zebra
oefende hij tegelijk yoga
wapperde met armen
als vogel
dacht niet aan nul procent bescherming
die gemiddelde zebra ons biedt.
Precies in het midden
deed hij moeilijkste oefening
kantelde
zijn hoofd richting straat
in omgekeerde staat
balanceert hij nog steeds daar.
Wonderbaarlijk genoeg
suist verkeer nu al twee dagen lang
rakelings langs
hoofdstaande man
hij drukt letterlijk weg, de weg
voor de duvel niet bang
in zijn eigen tijd
oogt hij
waarlijk bevrijd.
Freda Kamphuis
(c)2011 Freda Kamphuis
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive K-L, Kamphuis, Freda
Freda Kamphuis photos
Colours (2)
©fredakamphuis 2011
kempis.nl poetry magazine
More in: Freda Kamphuis, Kamphuis, Freda
Menno ter Braak
(1902-1940)
De wereld van de dans II
De zon is niet andermaal ondergegaan, zonder Christiaan met haar avondlijke stralen als een overtuigd aanhanger des burgemeesters beschenen te hebben. Na een ellendige nacht verrees hij van zijn simplistische sponde, die des daags geen sponde is. Hij wies zich nog nauwkeuriger dan anders en beschouwde somber zijn vaal gelaat, dat zich weer zou moeten spiegelen in de zotternij der wereld.
Want het noodlot had van Christiaan een wilskrachtige gemaakt. Hij behoorde niet tot de wilskrachtigen, die hun wil verkrachten, omdat zij niets krachtig willen.
Christiaan’s willen was zeer positief; dus zou hij zien, wat de sabbatviering hero onthouden had. En bovendien was hij Foxtrot-kampioen van zijn zeer nette dansclub.
Christiaan maakte zich wederom op. Met aangename verwondering ontdekte hij aan de ingang van het meergemelde Concertgebouw, dat de heer Reese ditmaal geen toegangsgift van hem verlangde. Binnentredend ontvouwde zich voor hem een nieuw schouwspel. Met fluwelen ketenen was een beschaafde arena afgebakend. Een aantal twijfelachtige personen, waarvan Christiaan de portée niet kon vatten, huisden aarzelend om dit tournooiveld, als zwakke ridders ener kwalijk riekende cultuur. Aan twee zijden van dit krijt troonden orkesten in die bepaalde languissanie houding van zwijgende lieden, wier roeping het is rumoerig geluid voort te brengen…
Een man met bleke kaken en brandende ogen betrad het strijdperk en hield een toespraak; dit was de heraut, die de aanvang verkondigde. Klanken loeiden op, violen draalden syncopen, trompetgeschal plonsde tussen de laffe horde, waarvan geen de eerste waagde te zijn. Dwaze lachjes. Nodende wenken. Op, gij lummels!…
Een gevoel van lichte misselijkheid schroefde plotseling Christiaan’s sherry-slikkend keelgat toe. Het was die onpasselijkheid, die iemand bekruipt, wanneer een medicus zijn vak bespreekt aan een fijn diner, of Henri Wallig als tartaars student vermomd in Tuschinsky het Io Vivat laat schallen. Deze onpasselijkheid is als een moroze regenmorgen, een druilende kakatoe met hangende vederen, zij heeft kop noch staart…
Zoals gezegd, Christiaan zat in een nette dansclub met introductie. Hij meende het dansen te kennen en hij werd ontgoocheld. Zelden is ontgoocheling bitterder geweest. Zelden is een burgemeester schitterender gerehabiliteerd. Maar hij, Christiaan, hing mistroostig op zijn stoel en bemerkte niet, dat een onhebbelijke kelner hem een tweede bestelling wilde aansmeren. Voor zijn ogen dwarrelde het gore ras, dat ten ondergang gedoemd is. En somber sprak hij tot zichzelf:
‘U, burgervader, roem ik hier, U en Uw beginselen, door een danslustige Raad bespot. Liever wat goedmoedige burgerlijkheid dan deze ontteugeling van wat zich in Amsterdam aan onverfijnde driften tot op heden schuil hield. Liever een slecht zittend jacquet met één knoop te veel, dan deze naar de schouders verplaatste mannentailles. Liever verzadigde, ronduit hersenloze vrouwengezichten dan deze starre muizensnuiten. Liever…
Hier werd Christiaan onderbroken door de kelner, die het prevelen zijner lippen voor een bede om afrekening aanzag. Uit pure ergernis gaf hij 5 cts. te veel fooi, waarvoor hij in zijn jas gehesen werd.
Diezelfde avond schreef hij een studie De Tragiek van den Dans, opgedragen aan de burgemeester van Amsterdam; waarin hij er de nadruk op legde, dat ‘tragiek’ samenhangt met ‘tragos’ = bok.
Propria Cures 31 mei 1924
Menno ter Braak: De wereld van de dans II
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, DICTIONARY OF IDEAS, Menno ter Braak
Lewis Carroll
(1832-1898)
Poeta Fit, Non Nascitur
“How shall I be a poet?
How shall I write in rhyme?
You told me once `the very wish
Partook of the sublime.’
The tell me how! Don’t put me off
With your `another time’!”
The old man smiled to see him,
To hear his sudden sally;
He liked the lad to speak his mind
Enthusiastically;
And thought “There’s no hum-drum in him,
Nor any shilly-shally.”
“And would you be a poet
Before you’ve been to school?
Ah, well! I hardly thought you
So absolute a fool.
First learn to be spasmodic —
A very simple rule.
“For first you write a sentence,
And then you chop it small;
Then mix the bits, and sort them out
Just as they chance to fall:
The order of the phrases makes
No difference at all.
`Then, if you’d be impressive,
Remember what I say,
That abstract qualities begin
With capitals alway:
The True, the Good, the Beautiful —
Those are the things that pay!
“Next, when we are describing
A shape, or sound, or tint;
Don’t state the matter plainly,
But put it in a hint;
And learn to look at all things
With a sort of mental squint.”
“For instance, if I wished, Sir,
Of mutton-pies to tell,
Should I say `dreams of fleecy flocks
Pent in a wheaten cell’?”
“Why, yes,” the old man said: “that phrase
Would answer very well.
“Then fourthly, there are epithets
That suit with any word —
As well as Harvey’s Reading Sauce
With fish, or flesh, or bird —
Of these, `wild,’ `lonely,’ `weary,’ `strange,’
Are much to be preferred.”
“And will it do, O will it do
To take them in a lump —
As `the wild man went his weary way
To a strange and lonely pump’?”
“Nay, nay! You must not hastily
To such conclusions jump.
“Such epithets, like pepper,
Give zest to what you write;
And, if you strew them sparely,
They whet the appetite:
But if you lay them on too thick,
You spoil the matter quite!
“Last, as to the arrangement:
Your reader, you should show him,
Must take what information he
Can get, and look for no im
mature disclosure of the drift
And purpose of your poem.
“Therefore to test his patience —
How much he can endure —
Mention no places, names, or dates,
And evermore be sure
Throughout the poem to be found
Consistently obscure.
“First fix upon the limit
To which it shall extend:
Then fill it up with `Padding’
(Beg some of any friend)
Your great SENSATION-STANZA
You place towards the end.”
“And what is a Sensation,
Grandfather, tell me, pray?
I think I never heard the word
So used before to-day:
Be kind enough to mention one
`Exempli gratiâ'”
And the old man, looking sadly
Across the garden-lawn,
Where here and there a dew-drop
Yet glittered in the dawn,
Said “Go to the Adelphi,
And see the `Colleen Bawn.’
“The word is due to Boucicault —
The theory is his,
Where Life becomes a Spasm,
And History a Whiz:
If that is not Sensation,
I don’t know what it is,
“Now try your hand, ere Fancy
Have lost its present glow —”
“And then,” his grandson added,
“We’ll publish it, you know:
Green cloth — gold-lettered at the back —
In duodecimo!”
Then proudly smiled that old man
To see the eager lad
Rush madly for his pen and ink
And for his blotting-pad —
But, when he thought of publishing,
His face grew stern and sad.
Lewis Carroll poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive C-D, Carroll, Lewis
Menno ter Braak
(1902-1940)
De wereld van de dans I
Gedurende één etmaal is Christiaan zeer vertoornd geweest op de burgemeester van Amsterdam. Hij was steeds een voorstander van dansen geweest en verstond de kunst ook voortreffelijk. Wie zijn rank lichaam in lijnen van geleidelijkheid door een danszaal zag zwalpen, admireerde hem, wijl hij volgens het laatste Londense congres danste. Vrouwenogen hingen aan zijn welgesneden smoking, wanneer hij tussen Foxtrot en Blues keuvelend tussen de schonen rondwandelde. Men fluisterde van hem, dat hij gezworen had, zijn uitverkorene op een bal te leren kennen en anders ongehuwd te blijven maar dit is vuige laster en spruit voort uit Christiaan’s afkeer van de echtelijke staat.
Christiaan dan had vernomen, dat het dansen voortaan geen Privatsache meer zou zijn, maar een gemeenschapsbelang. Wijl hij het geld miste, om in Trianon of in Réserve een duur souper te nuttigen, maakte hij zich op naar het Concertgebouw Mille-Colonnes. Niet dan met weerzin en walging maakte hij zich op. Al te goed wist hij, welk een smet van burgerlijkheid zijn goede naam zou aankleven, wanneer men hem daar alleen signaleerde. Maar hij maakte zich op.
Christiaan betaalde aan de kassa ƒ 0.25. Daarna trad hij binnen en monsterde de zaal. Het gelukte hem niet enige verandering te bespeuren. Een zee van volvette hoofden deinde voor zijn blikken. Een specialiteit haalde zeep uit een hawaian-gitaar. Er werd vruchtenijs gegeten.
Christiaan bestelde een biertje en informeerde schuchter bij kelner No. 27, waarvan op zijn tafeltje stond dat hij serveerde, naar het dansen.
‘Het is zondag, meneer’, antwoorde No. 27…
… Nog drie kwartier bleef Christiaan zitten, argwanend rondspeurend, of hij geen kennissen zag. Hij dronk zijn biertje uit en loerde naar een gemene danseres. Hij peinsde over het dualisme in een burgemeesterlijke ziel, zodat No. 27 over zijn achteloos vastgeklemde wandelstok struikelde. Hij overwoog een adres aan de Raad, om op zondag religieuze dansen toe te laten.
Bij de uitgang zag hij twee boezemvrienden, die hij verloochende.
(wordt vervolgd)
Propria Cures 24 mei 1924
Menno ter Braak: De wereld van de dans I
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, DICTIONARY OF IDEAS, Menno ter Braak
D. H. Lawrence
(1885-1930)
Snake
A snake came to my water-trough
On a hot, hot day, and I in pyjamas for the heat,
To drink there.
In the deep, strange-scented shade of the great dark carob-tree
I came down the steps with my pitcher
And must wait, must stand and wait, for there he was at the trough before
me.
He reached down from a fissure in the earth-wall in the gloom
And trailed his yellow-brown slackness soft-bellied down, over the edge of
the stone trough
And rested his throat upon the stone bottom,
i o And where the water had dripped from the tap, in a small clearness,
He sipped with his straight mouth,
Softly drank through his straight gums, into his slack long body,
Silently.
Someone was before me at my water-trough,
And I, like a second comer, waiting.
He lifted his head from his drinking, as cattle do,
And looked at me vaguely, as drinking cattle do,
And flickered his two-forked tongue from his lips, and mused a moment,
And stooped and drank a little more,
Being earth-brown, earth-golden from the burning bowels of the earth
On the day of Sicilian July, with Etna smoking.
The voice of my education said to me
He must be killed,
For in Sicily the black, black snakes are innocent, the gold are venomous.
And voices in me said, If you were a man
You would take a stick and break him now, and finish him off.
But must I confess how I liked him,
How glad I was he had come like a guest in quiet, to drink at my water-trough
And depart peaceful, pacified, and thankless,
Into the burning bowels of this earth?
Was it cowardice, that I dared not kill him?
Was it perversity, that I longed to talk to him?
Was it humility, to feel so honoured?
I felt so honoured.
And yet those voices:
If you were not afraid, you would kill him!
And truly I was afraid, I was most afraid, But even so, honoured still more
That he should seek my hospitality
From out the dark door of the secret earth.
He drank enough
And lifted his head, dreamily, as one who has drunken,
And flickered his tongue like a forked night on the air, so black,
Seeming to lick his lips,
And looked around like a god, unseeing, into the air,
And slowly turned his head,
And slowly, very slowly, as if thrice adream,
Proceeded to draw his slow length curving round
And climb again the broken bank of my wall-face.
And as he put his head into that dreadful hole,
And as he slowly drew up, snake-easing his shoulders, and entered farther,
A sort of horror, a sort of protest against his withdrawing into that horrid black hole,
Deliberately going into the blackness, and slowly drawing himself after,
Overcame me now his back was turned.
I looked round, I put down my pitcher,
I picked up a clumsy log
And threw it at the water-trough with a clatter.
I think it did not hit him,
But suddenly that part of him that was left behind convulsed in undignified haste.
Writhed like lightning, and was gone
Into the black hole, the earth-lipped fissure in the wall-front,
At which, in the intense still noon, I stared with fascination.
And immediately I regretted it.
I thought how paltry, how vulgar, what a mean act!
I despised myself and the voices of my accursed human education.
And I thought of the albatross
And I wished he would come back, my snake.
For he seemed to me again like a king,
Like a king in exile, uncrowned in the underworld,
Now due to be crowned again.
And so, I missed my chance with one of the lords
Of life.
And I have something to expiate:
A pettiness.
Taormina, 1923
D. H. Lawrence: Snake
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, D.H. Lawrence, Lawrence, D.H.
Heinrich von Kleist
(1777-1811)
Jünglingsklage
Winter, so weichst du,
Lieblicher Greis,
Der die Gefühle
Ruhigt zu Eis.
Nun unter Frühlings
Ueppigem Hauch
Schmelzen die Ströme –
Busen, du auch!
Heinrich von Kleist poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Heinrich von Kleist, Kleist, Heinrich von
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature