Or see the index
Arij Prins (1860-1922)
J.K. Huysmans,
door Arij Prins
I
De werken van dezen artist worden slechts door weinigen begrepen, wijl zij hooge, moeielijke kunst zijn.
Het groote publiek, voorgelicht door onkundige critici, zonder kunstenaarsziel, die angstvallig gekeerd zijn tegen elke nieuwe uiting, beschouwt Huysmans als een soort van letterkundigen anarchist, die het ‘schoone’ tracht omver te werpen, en met voorliefde in het onreine wroet.
De volbloed naturalisten daarentegen duiden het hem euvel, dat hij in A Rebours der werkelijkheid ontrouw is geworden, en in des Esseintes eene onmogelijke, onbestaanbare persoonlijkheid heeft gegeven.
Maar voor ‘les raffinés’, die noch aan het onderwerp, noch aan een school hechten, is Huysmans laatste roman de meesterlijke droom van een verfijnd nerveus artist.
Dit verschil van meening, waardoor bewezen wordt dat iedereen, hetgeen zeer menschelijk is, zich het meest voelt aangetrokken tot die werken, welke met zijn temperament in overeenstemming zijn, heeft mij er toe gebracht den arbeid van een artist te ontleden, die, alhoewel van nederlandsche afkomst, in ons vaderland bijna geheel onbekend is.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Huysmans behoort niet tot die kunstenaars, wier talent slechts naar een kant sterk ontwikkeld is, slechts één overheerschende eigenschap heeft, waardoor het gemakkelijk is hunne werken te analyseeren. Integendeel bij een nauwgezet bestudeeren zijner romans ontdekt men steeds nieuwe zijden van zijn talent. Deze veelzijdigheid, deze aaneenschakeling van schoone eigenschappen, welke men slechts bij eerste rangs artisten aantreft, verzwaart de critiek, en is een der hoofdoorzaken, dat Huysmans bijna immer verkeerd beoordeeld wordt.
De meeste lieden, hun oordeel grondend op het stoute, krachtige realisme, dat in Huysmans’ werken doorstraalt, hebben hem bij Zola vergeleken, en zelfs gezegd dat hij hem navolgde. Dit is eene grove dwaling.
Zola verheerlijkt zijn tijd in de bewonderenswaardige serie der Rougon Macquart, het groote letterkundige monument dezer eeuw. Hij schildert met breede, krachtige lijnen en sterke kleuren alle lagen der maatschappij. En ofschoon de voorvechter van het naturalisme, wordt hij dikwijls door vroegere lectuur en denkbeelden tot het romantische aangetrokken, waardoor menig bladzijde in zijn romans – vooral in Germinal – in tegenspraak met zijne kunstbeginselen is.
Huysmans, die trouwens jonger is, staat in het geheel niet onder den invloed der romantiek. Hij mist de verbazingwekkende kracht en het overweldigende van Zola, maar is daarentegen fijner, nerveuser en dringt dieper door in de aandoeningen zijner personen.
Zeer zelden behandelt hij ook een grooten kring van menschen, meestal teekent hij enkele personen, doorgaans zelfs in eene beperkte omgeving. – En als hij de behoefte gevoelt het moderne Parijs te ontvluchten, dat hij met smartelijke volharding bestudeert, droomt hij in A Rebours eene ideale woning, waarin zich de ziekelijke des Esseintes beweegt, die door zijne aandoeningen en denkbeelden op de uiterste grens van het menschelijke staat.
Eveneens is er groot verschil in de taal van beide schrijvers. Zola’s zinnen zijn machtig, zwaar gebouwd, vallen als mokerslagen neder, en alhoewel hij over een rijken woordenschat beschikt, blijft hij eenvoudig, zelfs verstaanbaar voor vreemdelingen. – Huysmans bewerkt, ciseleert zijne zinnen meer, tracht evenals Flaubert, de allerfijnste indrukken weder te geven, en om dit te bereiken bedient hij zich van nieuwe, ongekende uitdrukkingen, of graaft, zooals in A Rebours, oude vergeten woorden op.
Bij Huysmans geniet men reeds bij het lezen van enkele regels; bij Zola staat men vol bewondering voor een bladzijde.
Groot onderscheid is er ook in den grondtoon hunner werken. Beide kunstenaars zijn pessimisten, maar in verschillenden graad.
Zola is vol medelijden, milder, dikwijls zelfs optimistisch, want hij bewondert onze eeuw en ziet met groot vertrouwen de toekomst tegemoet. Huysmans verfoeit, verafschuwt onzen tijd en schaart zich naast Edm. de Goncourt, die van le menaçant avenir promis par le petrole et la dynamite spreekt. (Zie voorrede van Chérie.) En in al zijne werken bespeurt men, dat hij van het ellendige, het doellooze, het nietige van ons bestaan overtuigd is.
In de meesterlijke studie, die de groote fransche criticus Emile Hennequin over Le Pessimisme des Ecrivains heeft geschreven, zegt hij:
‘Comme la rose et comme l’orchidée double, l’homme supérieur, l’artiste, l’homme de lettres est un monstre, un être factice et délicat, incomplet en certaines parties, anomalement developpé en d’autres. Il est constitué d’une façon spéciale, à la fois maladive et admirable, dans son intelligence, sa sensibilité et sa volonté; les émotions qu’il élabore en livres, le soumettent à certaines necessités de letères; il occupe dans la société, à la quelle; il demeure extérieur et étranger, une position nécessairement douloureuse.’
Daarop bewijst Hennequin, dat de zenuwen van zulk een persoon, die voortdurend van alles indrukken ontvangt, welke aan gewone gezonder schepselen onbekend zijn, door den zwaren arbeid, verbazend prikkelbaar en overspannen worden. En verder steunend op Herbert Spencer, die in zijne Principes de psychologie heeft verklaard, que toute impression médiocre et salutaire est agréable, toute impression extréme et nuisible douloureuse, toont hij aan welke de oorzaken zijn, dat de artist aux fibres delicatement vibrantes, au lieu d’être affecté, vivement mais également, par les sensations agréables et les douloureuses tend plutôt à s’assimiler ces dernières et transforme même les jouissances en sources de peine.
Aan Hennequin komt dan ook door deze studie de eer toe, duidelijk te hebben uiteengezet hoe het komt, dat bij de moderne schrijvers als Flaubert, Zola, de Goncourt en Huysmans, aangename indrukken tot donkere, smartelijke bladzijden worden omgezet, en dat het onaangename zelf nog zwarter wordt gemaakt,
Van dit viertal auteurs heeft Huysmans deze eigenschap zeker in de sterkste mate.
Joris-Karl Huysmans (1848–1907)
Door de omstandigheden genoodzaakt in aanraking te komen met eene maatschappij, die hij verfoeit, tot aan den hals gedompeld in de ellende van het dagelijksche bestaan, hebben alle ontberingen en onaangenaamheden, die hij heeft leeren kennen, hem smartelijk getroffen. Niet één schrijver heeft dan ook zoo juist en scherp de aaneenschakeling van kleine misères (die zulk een plaats in ons leven innemen) opgemerkt, geanalyseerd en weergegeven.
In het zoo zeldzame werkje A. Vau l’eau toont hij aan welk een treurig leven de meeste ongehuwde heeren leiden, in L’Obsession hoe landerig men zich na enkele rustdagen gevoelt, en in het meesterlijke hoofdstuk VIII van En Ménage beschrijft hij den onaangenamen dag, die voor menschen met een zwak gestel op een ‘nuit blanche’ volgt. Maar Huysmans is nog dieper in de ellenden van het huishouden, het huwelijksleven en collages, doorgedrongen, en juist wijl zijne opmerkingen zoo menschkundig zijn, zoo geheel overeenstemmen met hetgeen wij zelf ondervinden en gevoelen, treffen zij ons dieper, dan de werken waarin groote catastrophen worden behandeld, en kwalen worden beschreven, die wij als toeschouwers uit de verte bezien.
En het hierboven aangegevene is er ook de oorzaak van, dat Huysmans dit alles op pessimistische wijze beschrijft. Om slechts een voorbeeld aan te halen, volgt uit En Ménage een gedeelte van een gesprek tusschen den letterkundige André Jayant en den schilder Cyprien Fibaille, waarin eerstgenoemde mededeelt waarom hij getrouwd is:
‘Je me suis marié parfaitement, parce que ce moment là était venu, parce que j’étais las de manger froid, dans une assiette en terre de pipe, le diner apprêté par la femme de ménage ou la concierge. J’avais des devants de chemise qui baîllaient, et perdaient leurs boutons, des manchettes fatiguées – comme celles que tu as là, tiens – j’ai toujours manqué de mèches à lampes et de mouchoirs propres. L’été lorsque je sortais, le matin, et ne rentrais que le soir, ma chambre était une fournaise, les stóres et les rideaux étant restés baissés à cause du soleil; l’hiver c’était une glacière sans feu, depuis douze heures. J’ai senti alors le besoin de ne plus manger de potages figés, de voir clair quand tombait la nuit, de me moucher dans des linges propres, d’avoir frais ou chaud suivant la saison. Et tu en arriveras là, mon bon homme; voyons sincèrement, là, est ce une vie que d’être comme j’étais et comme toi, tu es encore? est ce une vie que d’avoir le coeur perpétuellement barbouillé par les crasses des filles; est ce une vie que de désirer une maîtresse lorsqu’on n’en a pas, de s’ennuyer à périr, quand on en possêde une, d’avoir l’âme à vif quand elle vous lâche, et de s’embèter plus formitablement encore quand une nouvelle vous la remplace? Oh non par exemple! Bêtise pour bêtise, le mariage vaut mieux.‘
Hoe somber, troosteloos deze woorden ook zijn, zal toch zeker menigeen er de treffende waarheid van inzien.
Dikwijls ontdekt men in het werk van een kunstenaar hoedanigheden, die, ofschoon schijnbaar met elkander in strijd, toch uit zijn temperament voortvloeien en elkaâr de hand reiken. Zoo ook bij Huysmans, die tegelijk pessimist en humorist is. Zijn humor heeft echter niets gemeen met die der engelsche en duitsche schrijvers. Het grof belachelijke mist men; Huysmans is daarvoor een te fijn gevoelig artist. Om een banale couranten-uitdrukking te bezigen: ‘hij brengt de lachspieren niet in beweging’, maar bij enkele personen, bij enkele scènes geniet de geest door de fijne trekjes en zuiver geestige teekening. – Een uitstekend geslaagde figuur is in dit opzicht Mélanie, de goedige wauwelende dienstbode van André Jayant.
En enkele maal, zooals in de schildering van Gingenet uit Marthe, een schreeuwerige drinkebroêr, denkt men aan de koddige figuren van Brouwer en Ostade. – Daardoor verraadt Huysmans, dat hij van hollandsche afkomst is.
Gesproten uit een geslacht van schilders – zijn vader en grootvader hanteerden het penseel en in de Louvre hangen zelfs doeken van een zijner voorzaten – is het niet te verwonderen, dat Huysmans als beschrijvend artist zeer hoog staat. Met verbazende juistheid en fijn gevoel voor kleur, weet hij den ontvangen indruk van een landschap of stadsgezicht in woorden weer te geven, en zijne beschrijvingen zijn meestal zoo krachtig, dat men ziet hetgeen op het papier is gebracht.
Vurig bewonderaar der oud-hollandsche meesters, heeft Huysmans menigmaal getracht datgene te geven wat zij hebben gepenseeld, o.a. in de meesterlijke kermisbeschrijving in Les Soeurs Vatard.
Met voorliefde schildert hij ook de kwijnende landschappen met halfdoode boomen en bleek, ongezond gras, welke Parijs omringen, of typige oude buurten met smerige, hooge huizen, waarin eene levendige, handeldrijvende bevolking woont. Verscheidene dezer beschrijvingen zijn heerlijke vondsten, want geen artist heeft meer dan Huysmans in alle hoeken en gaten van de groote stad rondgesnuffeld.
Een ander maal, en dit is voornamelijk in den laatsten tijd het geval, verlaat hij de realiteit, en geeft in enkele geniale bladzijden den indruk weder, die de etsen van Odilon Redon op hem hebben gemaakt, of wel beschrijft in A Rebours de schilderij van Gustave Moreau: Salomé dansend voor Hérode: Ses seins ondulent et au frottement de ses colliers, qui tourbillonnent, leurs bouts se dressent; sur la moiteur de sa peu les diamants attachés, scintillent; ses bracelets, ses ceintures, ses bagues crachent des entincelles….
Deze beschrijving wedijvert in schoonheid met de heerlijke bladzijden in Salammbo.
Van groote kracht, gepaard met eene soberheid in woorden, getuigt de wijze waarop de inval der Hunnen wordt geschilderd (A Rebours, pag. 46).
‘Tout disparut dans la poussière des galops, dans la fumée des incendies. Les tenèbres se firent, et les peuples consternés tremblèrent, écoutant passer avec un fracas de tonnerre l’épouvantable trombe. La horde des Huns rasa l’Europe, se rua sur la Gaule s’écrasa dans les plaines de Châlons ou Aétius la pila dans une effroyable charge. La plaine gorgée de sang, moutonna comme une mer de pourpre, deux cent mille cadavres barrèrent la route, brisêrent l’élan de cette avalanche qui deviée, tomba, éclatant en coups de foudre sur l’Italie ou les villes exterminées flambèrent comme des meules.’
In deze bladzijden gevoelde Huysmans de behoefte het moderne leven den rug toe te keeren en zich in vroegere tijden te verplaatsen, waarin zijn phantasie in alle vrijheid kon ronddwalen.
wordt vervolgd
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Huysmans, J.-K., J.-K. Huysmans
Henry Bataille
(1872-1922)
Le beau voyage
Les trains rêvent dans la rosée, au fond des gares…
Ils rêvent des heures, puis grincent et démarrent…
J’aime ces trains mouillés qui passent dans les champs,
Ces longs convois de marchandises bruissant,
Qui pour la pluie ont mis leurs lourds manteaux de bâches,
Ou qui forment la nuit entière dans les garages…
Et les trains de bestiaux où beuglent mornement
Des bêtes qui se plaignent au village natal…
Tous ces rands wagons gris, hermétiques et clos,
Dont le silence luit sous l’averse automnale,
Avec leurs inscriptions effacées, leurs repos
Infinis, leurs nuits abandonnées, leurs vitres pâles…
Henry Bataille poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bataille, Henry
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
Sonnet 154
The little Love-god lying once asleep,
Laid by his side his heart-inflaming brand,
Whilst many nymphs that vowed chaste life to keep,
Came tripping by, but in her maiden hand,
The fairest votary took up that fire,
Which many legions of true hearts had warmed,
And so the general of hot desire,
Was sleeping by a virgin hand disarmed.
This brand she quenched in a cool well by,
Which from Love’s fire took heat perpetual,
Growing a bath and healthful remedy,
For men discased, but I my mistress’ thrall,
Came there for cure and this by that I prove,
Love’s fire heats water, water cools not love.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
foto: jef van kempen
Esther Porcelijn
Niet nog een column over Stapel
Diederik Stapel was weer overal in het nieuws. Als hij dan eindelijk na twee dagen uit het nieuws en uit de carrousel van Pauw en Witteman is gezwiept, dan moddert zijn naam nog even door in alle columns en blogs van opiniebladen en online magazines. Best wel irritant eigenlijk.
Bert Brussen (De Jaap) schreef op dinsdag 3 december een zeer kritische en scherpe analyse van het boek van Stapel:
Hierin duidt Brussen het boek van Stapel als een symptoom van zijn nog altijd bestaande hang naar aandacht en erkenning. Voor Brussen is de kritiek en de ‘karaktermoord’ op Stapel ook een aanduiding van de angst van mensen om medeplichtig te zijn aan ditzelfde klimaat waar Stapel in floreerde. Als je iemand aanwijst als de zondebok en zijn handelen beschrijft als onmenselijk, dan zijn alle andere mensen in elk geval niet zoals hij en hoef je ook niet bang te zijn dat je zelf zo bent of zou kunnen zijn; Stapel is onmenselijk, jij niet, dus jij bent niet zoals Stapel.
De sociale psychologie als wetenschap moet er ook aan geloven in de analyse van Brussen en van de commissie Levelt: ‘Stapel kon zo handelen door gebrek aan kritiek.’
De hele wetenschap der Sociale Psychologie heeft een enorme opdonder gekregen, eventueel terecht. Maar gezien Stapel als monster is afgeschilderd, valt de rest van de sociaal psychologen onmiddellijk buiten die categorie.
Onder filosofen worden wetenschappen als sociale psychologie eigenlijk vrij snel als pseudo-wetenschap bestempeld. Een bepaalde tak van de filosofie zal tot in het einde der tijden puur empirisch onderzoek een onvolledige bron van kennis vinden, andere takken van de filosofie zullen niet zozeer tegen dit soort onderzoek zijn, maar zullen te hapklare conclusies wel altijd wantrouwen. Het is makkelijk om vanaf de zijlijn te zeggen, maar had één filosoof bij de onderzoeken van Stapel gezet, en die had de conclusies onmiddellijk bevraagd: Hoe weet je dit zeker? Zijn dit soort data niet altijd heel contingent? Weet je zeker dat je deze conclusie niet hebt getrokken omdat je dit eigenlijk in je vraagstelling al had verwacht? Kun je echt zo hard stellen dat iemand die a doet, altijd in de categorie b valt?
Grappig is dat de Stapel-affaire niet zo heel uitgebreid is besproken op het departement Filosofie, ook omdat niemand hem persoonlijk kende, en wij geen van allen college van hem hadden maar misschien ook omdat het filosofen niet verbaast.
Toen de affaire een affaire begon te worden besefte ik pas echt hoeveel impact dit had op de universiteit toen ik hierover vragen kreeg van vrienden uit andere steden. Van een afstand lijkt zoiets wat te zeggen over de gehele universiteit, terwijl een vriend van de Uvt, die psychologie studeert, ook nooit college van Stapel had gevolgd en eigenlijk niet precies wist wie het was.
Imagoschade. Er is alleen al sprake van imagoschade omdat het zovaak genoemd wordt. Er is sprake van imagoschade dus is er sprake van imagoschade.
Een paar dagen geleden besprak ik de nieuwtjes over Stapel met een vriend van mij uit Rotterdam. Ik was heftig aan het vertellen over onderzoekers die hun graad dreigen te verliezen, over onderzoekers die ineens tien onderzoeken van hun publicatielijst moeten schrappen en zo ongeveer opnieuw moeten beginnen. Ik stelde mij voor dat dit hun levenswerk is en dat dit nu een lege huls blijkt te zijn.
De vriend antwoordde met: “Maar dat is toch niet erg? Niet echt erg.”
Dus ik vertelde nog heftiger over imagoschade en onderzoeksgeld, over geloofwaardigheid en over de wetenschap als autoriteit.
De vriend vond het nog altijd niet echt iets wat ‘erg’ genoemd kan worden, hij zei dat als iets te maken heeft met geld dit nog niet meteen erg is.
Ik begreep wel wat hij bedoelde, het is niet erg zoals dode kinderen erg zijn, niet erg zoals voedselbanken zonder voedsel. Dat soort dingen zijn veel erger. Als ik dat niet al zou vinden dan zou ik het wel moeten vinden, anders ben ik een monster en dus een soort Stapel.
Het spreekt voor zich dat dit een ander soort erg is. Maar het is erg. Dat moet wel even benoemd worden natuurlijk.
Imagoschade om de imagoschade.
Erg om de erg.
Ik erken dit automatisch door deze tekst te schrijven, als ik het niet erg vond, of erg was gaan vinden of er niets van zou vinden dan zou ik dit niet schrijven.
Misschien toch goed dat de vriend van mij die vraag stelde: is het echt erg?
Het is niet alleen goed door het antwoord dat je zou kunnen geven, maar goed omwille van de vraag zelf. Anders zou ik toch zomaar iets vinden omdat het gevonden dient te worden. Dat soort vragen hadden aan Stapel gesteld moeten worden.
En nu zal ik niets meer schrijven over deze affaire, heus beloofd!
Ik zal er niets meer over schrijven omdat ik er verder niets aan toe te voegen heb. Ik hoop dat er beter onderzoek gedaan wordt en dat mensen die er nog wel over schrijven dit niet doen om zichzelf buiten Stapel te plaatsen als een zichzelf schoonwassende vingerwijzer. Klaar nu. Echt. Ja echt.
Stapel.
Esther Porcelijn (27) studeert filosofie (bachelor) aan de Universiteit van Tilburg en is stadsdichter.
Eerder gepubliceerd in UNIVERS 2012
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Frank Wedekind
(1864-1918)
Ilse
Ich war ein Kind von fünfzehn Jahren,
Ein reines unschuldsvolles Kind,
Als ich zum erstenmal erfahren,
Wie süß der Liebe Freuden sind.
Er nahm mich um den Leib und lachte
Und flüsterte: O welch ein Glück!
Und dabei bog er sachte, sachte
Den Kopf mir auf das Pfühl zurück.
Seit jenem Tag lieb ich sie alle,
Des Lebens schönster Lenz ist mein;
Und wenn ich keinem mehr gefalle,
Dann will ich gern begraben sein.
Frank Wedekind poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive W-X, Frank Wedekind
Henry Bataille
(1872-1922)
Les doux mots . . .
Les doux mots que morte et passée…
On dirait presque des mots d’amour,
De sommeil et de demi-jour…
La plupart des mots que l’on sait
N’enferment pas tant de bonheur.
On dit Marthe et l’on dit Marie,
Et cela calme et rafraîchit. –
Il y a bien des mots qui pleurent
Ceux-là ne pleurent presque pas…
Marthe, c’est, au réveil, le pas
Des mères dans la chambre blanche,
C’est comme une main qui se pose,
Et l’armoire sent la lavande…
Il faut murmurer quelque chose
Pour se bien consoler, des mots,
N’importe lesquels s’ils consolent,
S’ils endorment et tiennent chaud. –
Ah! loin des meilleures paroles,
Les doux noms que Marthe et Marie,
Les doux mots que morte et passée…
1893
Henry Bataille poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bataille, Henry
Tate Britain London
Pre-Raphaelites:
Victorian Avant-Garde
until 13 January 2013
Combining rebellion and revivalism, scientific precision and imaginative grandeur, the Pre-Raphaelite Brotherhood shook the art world of mid-nineteenth-century Britain. This autumn, Tate Britain stages the largest survey of the group since 1984, offering a rare chance to see around 180 works brought together. Exploring their revolutionary ideas about art and society, this exhibition sets out to show that the Pre-Raphaelites were Britain’s first modern art movement. It includes famous and less familiar Pre-Raphaelite paintings as well as sculpture, photography and the applied arts.
Led by Dante Gabriel Rossetti, William Holman Hunt and John Everett Millais, the Pre-Raphaelites rebelled against the art establishment of their day. Their unflinchingly radical style, inspired by the purity of early Renaissance painting, defied convention, provoked critics and entranced audiences.
Today, renowned for their exquisitely detailed, vividly coloured style, the works of the Pre-Raphaelites are among the best known of all English paintings. This exhibition traces developments from their formation in 1848 through to their late Symbolist creations of the 1890s. It shows that whether their subjects were taken from modern life or literature, the New Testament or classical mythology, the Pre-Raphaelites were committed to the idea of art’s potential to change society. In pieces such as Madox Brown’s The Last of England 1852-5 (Birmingham Museums and Art Gallery) they served this aim by representing topical social issues and challenging prevailing attitudes. Other artworks, including Burne-Jones’s King Cophetua and the Beggar Maid 1884 (Tate), took a different approach, embracing beauty and ornamentation as a resistance to an increasingly industrialised society.
Pre-Raphaelites: Victorian Avant-Garde offers the chance to see well-known paintings such as Ophelia 1851-2 (Tate) by John Everett Millais (1829-1896) and The Scapegoat 1854-5 (National Museums Liverpool) by William Holman Hunt (1827-1910). Highlights include masterpieces rarely seen in the UK such as Rossetti’s Found 1854-5/1859-81 (Delaware Art Museum, USA), Burne-Jones’s Perseus series (Staatsgalerie, Stuttgart) and Holman Hunt’s psychedelic The Lady of Shalott 1886-1905 (Wadsworth Atheneum, Connecticut). Spectacular late works by Hunt, Millais, Rossetti and Madox Brown are also united for the exhibition.
In contrast to previous Pre-Raphaelite surveys, this exhibition juxtaposes paintings with works in other media including textiles, stained glass and furniture, showing the influence of Pre-Raphaelitism in the early development of the Arts and Crafts movement and the socialist ideas of the poet, designer and theorist, William Morris (1834-1896). Bringing together furniture and objects designed by Morris‘s firm, of which many Pre-Raphaelite artists were part, it demonstrates how Morris’s iconography for British socialism ultimately evolved out of Pre-Raphaelitism. Highlights include Philip Webb and Burne-Jones’s The Prioress’s Tale wardrobe 1858 and the embroideries made by Jane and May Morris for William Morris’s bed at Kelmscott Manor c1891.
Pre-Raphaelites: Victorian Avant-Garde is curated by Tim Barringer, Paul Mellon Professor of the History of Art, Yale University; Jason Rosenfeld, Distinguished Chair and Professor of Art History at Marymount Manhattan College, New York; Alison Smith, Lead Curator, 19th Century British Art at Tate Britain. It is accompanied by a catalogue from Tate Publishing. The exhibition will tour to the National Gallery of Art, Washington DC (17 February – 19 May 2013), The Pushkin State Museum of Fine Arts, Moscow (Summer 2013) and the Mori Art Center, Tokyo (Spring 2014).
fleursdumal.nl magazine
More in: *The Pre-Raphaelites Archive
Vincent Berquez
My son, the disco dancer
He flicks movements in squealing happiness
and turns and falls over, laughs and squeaks,
squawks, stands and sits and strains and rolls,
and moves his little baby legs accidentally
as he leans into his bouncy, bendy self.
My infant son, the disco dancing prancer
parades and shifts his squidgy frame frantically
like a jaunty spring-loaded jittery jumping bean
and lands on his bum again.
And his happy head swigs the air and eyes dart
around his spinning frame, as he jigs for joy
and bounds, fly-falling onto his rump again,
quickly bouncing to stomp the beat of sound
looking up to me he demands more music.
22.01.11
vincent berquez poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Berquez, Vincent, DANCE & PERFORMANCE, Vincent Berquez
Koorts
Van schegbeeld en ontscheping droomt hij,
van vasteland waar onder plavuizen verleden
gromt. Kinderdeuntjes deinen er op de wal,
zingen zon en zee en moord en doodslag na.
Kaapstanders tollen rondom. Aarzelende druppels
dreigen maar eenzaamheid torst de zeeman nors.
Ritseling en nachtwind. Krulletjes slaap slechts,
vluchtig als de korte koelte die je ’s zomers voelt
wanneer je bladert door een boek. Van
de loefbras glijden ottergladde schietgebeden.
Bert Bevers
Verschenen in Onaangepaste tijden, Zinderend, Bergen op Zoom, 2006
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
photo jef van kempen
Verlichting
Woeste dijen klagen steen en been
Over wie nu waar de vuile was heeft opgehangen,
Waarom de éne veel en de ander geen
Geruchten op kan vangen.
Wie heeft er ooit gehoord van gedachten
Die zweven in de lucht om vers te plukken,
Die voor alles wat je kunt bedenken zó
Je woorden uit je zinnen rukken.
De andere mensen zijn toch slechts decor
Die zijn er echt alleen om neer te halen,
Om aan te wijzen wat eraan mankeert
Te oud, te dik en ’t blijkt ook nog een kale.
Wie zegt er ooit iets wat vernieuwend is?
Dat werkelijk een klomp breekt of taboe,
Dat alles in de wereld op zijn kop zet
Of is dat maar elitair gedoe?
Je streelt je ego en bekijkt het in ’t raam
Het lijkt groter dan de dag ervoor,
Je borstelt het nog extra tot het glanst
Nog één keer kijken, ’t kan er wel mee door.
Het moment dat je het bijna weet
De allergrootste oplossing voor alles!
Je ziet het exact voor je, je hebt het beet!
En dat je ironie het komt vergallen.
Daar buiten is de wereld opgesplitst
In mensen die het zíjn en die het willen,
Het is jouw categorisering om jezelf
Uit het normaalste op te tillen.
Sta je van bovenaf te paraderen met je kennis
Dan zit je middenin de paradox van hen
Die, in vol daglicht, op de markt
Net gepasseerd zijn door Diogenes.
Esther Porcelijn
stadsdichter Tilburg, 2012
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
Sonnet 153
Cupid laid by his brand and fell asleep,
A maid of Dian’s this advantage found,
And his love-kindling fire did quickly steep
In a cold valley-fountain of that ground:
Which borrowed from this holy fire of Love,
A dateless lively heat still to endure,
And grew a seeting bath which yet men prove,
Against strange maladies a sovereign cure:
But at my mistress’ eye Love’s brand new-fired,
The boy for trial needs would touch my breast,
I sick withal the help of bath desired,
And thither hied a sad distempered guest.
But found no cure, the bath for my help lies,
Where Cupid got new fire; my mistress’ eyes.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
William Shakespeare
Sonnet 152
In loving thee thou know’st I am forsworn,
But thou art twice forsworn to me love swearing;
In act thy bed-vow broke and new faith torn,
In vowing new hate after new love bearing;
But why of two oaths’ breach do I accuse thee,
When I break twenty? I am perjured most,
For all my vows are oaths but to misuse thee,
And all my honest faith in thee is lost.
For I have sworn deep oaths of thy deep kindness:
Oaths of thy love, thy truth, thy constancy,
And to enlighten thee gave eyes to blindness,
Or made them swear against the thing they see.
For I have sworn thee fair: more perjured eye,
To swear against the truth so foul a lie.
William Shakespeare
Sonnet 152
Liefde voor jou maakt, weet je, dat ik loog,
Maar jij loog dubbel met jouw liefdes-eden:
Je bed-eed brak je en nieuwe trouw vervloog,
Met liefde nieuw gebaard, en nieuwe haat beleden;
Maar mag ‘k om dubbele eedbreuk jou beleren,
Als ik er twintig breek? Mij treft meer schuld,
Want iedere eed dient slechts om jou te onteren,
En mijn geloof in jou werd nooit vervuld.
Want diep vertrouwde ik op jouw mededogen,
Bezwoer je liefde, trouw, standvastigheid,
En schonk voor licht in jou aan blindheid ogen,
Of dwong hun blind te zijn voor zichtbaarheid.
Mijn eed bood jou verschoning: meineed oog,
Dat jij de waarheid zo vervuild beloog!
Vertaald door Cornelis W. Schoneveld
(dec. 2012)
kempis.nl poetry magazine
More in: Shakespeare
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature