Or see the index
Victor Hugo
(1802-1885)
Attente
Monte, écureuil, monte au grand chêne,
Sur la branche des cieux prochaine,
Qui plie et tremble comme un jonc.
Cigogne, aux vieilles tours fidèle,
Oh ! vole et monte à tire-d’aile
De l’église à la citadelle,
Du haut clocher au grand donjon.
Vieux aigle, monte de ton aire
A la montagne centenaire
Que blanchit l’hiver éternel.
Et toi qu’en ta couche inquiète
Jamais l’aube ne vit muette,
Monte, monte, vive alouette,
Vive alouette, monte au ciel !
Et maintenant, du haut de l’arbre,
Des flèches de la tour de marbre,
Du grand mont, du ciel enflammé,
A l’horizon, parmi la brume,
Voyez-vous flotter une plume
Et courir un cheval qui fume,
Et revenir mon bien-aimé ?
Hans Hermans photos
Victor Hugo poetry
Hans Hermans Natuurdagboek – Augustus 2010
► Website Hans Hermans Fotografie
fleursdumal.nl magazine
More in: Hans Hermans Photos, Hugo, Victor
Amy Levy
(1861-1889)
A Greek Girl
I may not weep, not weep, and he is dead.
A weary, weary weight of tears unshed
Through the long day in my sad heart I bear;
The horrid sun with all unpitying glare
Shines down into the dreary weaving-room,
Where clangs the ceaseless clatter of the loom,
And ceaselessly deft maiden-fingers weave
The fine-wrought web; and I from morn till eve
Work with the rest, and when folk speak to me
I smile hard smiles; while still continually
The silly stream of maiden speech flows on:–
And now at length they talk of him that’s gone,
Lightly lamenting that he died so soon–
Ah me! ere yet his life’s sun stood at noon.
Some praise his eyes, some deem his body fair,
And some mislike the colour of his hair!
Sweet life, sweet shape, sweet eyes, and sweetest hair,
What form, what hue, save Love’s own, did ye wear?
I may not weep, not weep, for very shame.
He loved me not. One summer’s eve he came
To these our halls, my father’s honoured guest,
And seeing me, saw not. If his lips had prest
My lips, but once, in love; his eyes had sent
One love-glance into mine, I had been content,
And deemed it great joy for one little life;
Nor envied other maids the crown of wife:
The long sure years, the merry children-band–
Alas, alas, I never touched his hand!
And now my love is dead that loved not me.
Thrice-blest, thrice-crowned, of gods thrice-lovèd she–
That other, fairer maid, who tombward brings
Her gold, shorn locks and piled-up offerings
Of fragrant fruits, rich wines, and spices rare,
And cakes with honey sweet, with saffron fair;
And who, unchecked by any thought of shame,
May weep her tears, and call upon his name,
With burning bosom prest to the cold ground,
Knowing, indeed, that all her life is crown’d,
Thrice-crowned, thrice honoured, with that love of his;–
No dearer crown on earth is there, I wis.
While yet the sweet life lived, more light to bear
Was my heart’s hunger; when the morn was fair,
And I with other maidens in a line
Passed singing through the city to the shrine,
Oft in the streets or crowded market-place
I caught swift glimpses of the dear-known face;
Or marked a stalwart shoulder in the throng;
Or heard stray speeches as we passed along,
In tones more dear to me than any song.
These, hoarded up with care, and kept apart,
Did serve as meat and drink my hungry heart.
And now for ever has my sweet love gone;
And weary, empty days I must drag on,
Till all the days of all my life be sped,
By no thought cheered, by no hope comforted.
For if indeed we meet among the shades,
How shall he know me from the other maids?–
Me, that had died to save his body pain!
Alas, alas, such idle thoughts are vain!
O cruel, cruel sunlight, get thee gone!
O dear, dim shades of eve, come swiftly on!
That when quick lips, keen eyes, are closed in sleep,
Through the long night till dawn I then may weep.
Amy Levy poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Amy Levy, Archive K-L, Levy, Amy
Sappho
(c. 630–570 b.c.)
Sleep, darling
Sleep, darling
I have a small
daughter called
Cleis, who is
like a golden
flower
I wouldn’t
take all Croesus’
kingdom with love
thrown in, for her
—
Don’t ask me what to wear
I have no embroidered
headband from Sardis to
give you, Cleis, such as
I wore
and my mother
always said that in her
day a purple ribbon
looped in the hair was thought
to be high style indeed
but we were dark:
a girl
whose hair is yellower than
torchlight should wear no
headdress but fresh flowers
Sappho
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Archive S-T, Sappho
Charles Dickens
(1812-1870)
Lucy’s Song
How beautiful at eventide
To see the twilight shadows pale,
Steal o’er the landscape, far and wide,
O’er stream and meadow, mound and dale!
How soft is Nature’s calm repose
When ev’ning skies their cool dews weep:
The gentlest wind more gently blows,
As if to soothe her in her sleep!
The gay morn breaks,
Mists roll away,
All Nature awakes
To glorious day.
In my breast alone
Dark shadows remain;
The peace it has known
It can never regain.
Charles Dickens poetry
kempis poetry magazine
More in: Charles Dickens, Dickens, Charles
jef van kempen photos
stairs, 2009
►source: Museum of lost concepts
fleursdumal.nl magazine
More in: FDM Art Gallery, Jef van Kempen, Kempen, Jef van, Museum of Lost Concepts, MUSEUM OF LOST CONCEPTS - invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
Ed Schilders
Pietro Aretino
De geschiedenis van een reputatie
Een
‘Men weet dat de vader van Aretino een zekere Luca was, een schoenmaker, wiens naam ons onbekend is gebleven: de schrijver koos de naam van zijn geboortestad.’
Dat schrijft de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur en de redacteur bedoelt ermee te zeggen dat Aretino een bastaard was, net als Leonardo da Vinci en de Borgia’s. Hoe modern deze encyclopedie verder ook wil zijn, de schrijver van het lemma ‘Aretino’ meent niettemin dat het werk van de Italiaan ‘op zedelijk gebied ernstig voorbehoud verdient’ (inclusief het Prose Sacrai), en dat is waarschijnlijk de reden waarom Aretino’s bekendste en beste werk, de dialogen onder de titel Ragionamenti (1536), niet besproken wordt en dat de lezer er niet eens de titel terug zal vinden van zijn meest geruchtmakende produktie. Over het laatste alleen dit: ‘Zijn lichtzinnig gedrag en de obscene sonnetten, die hij bij de tekeningen van Giulio Romano voegde, dwongen hem (uit Rome) te vluchten.’ Bedoeld worden de Sonetti Lussuriosi, de Wulpse sonnetten zoals Ernst van Altena vertaalde voor de eerste Nederlandstalige druk in 1981, zestien staartsonnetten, geschreven bij evenveel tekeningen van seksuele houdingen door Giulio Romano, Raffaèls leerling die door Shakespeare (in Winter’s Tale) the rare Italian genoemd werd; de tekeningen die door Marcantonio Raimondi gegraveerd werden. Sonnetten en prenten vormen samen het eerste expliciet seksuele – en alleen daarom obsceen genoemde – voorlichtingsboek uit de moderne Europese zedengeschiedenis.
Aretino moet door schoenmaker Luca in 1491 verwekt zijn, want hij werd op 19 april 1492 in Arezzo geboren. Zijn levenswandel, die het midden hield tussen bourgondisch en decadent, heeft hem doen kennen als een van de markantste figuren uit de Italiaanse renaissance. En zoals hij leefde stierf hij, zegt men: hij kreeg een welhaast onstuitbare lachbui toen iemand hem tijdens een banket een schandaleus verhaal over zijn – Aretino’s – zuster vertelde, rolde van de lach uit zijn zetel en brak zijn nek. Het is 1557 en de plaats heet Venetië. ‘De Gesel der Prinsen’, zoals Ariosto hem noemde, was dood, maar zijn reputatie heeft de val groots overleefd, mede dankzij de zestien beroemdste obscene sonnetten aller tijden.
Ik heb in de tweede helft van het onderstaande een verzameling gegevens geordend die niet zozeer direct op die Wulpse sonnetten betrekking heeft, als wel op de legendarische reputatie die Aretino er ook postuum aan overhield. Complete boeken werden aan hem toegeschreven of onder zijn naam gepubliceerd, zowel pornografen als literatoren en zedenhistorici refereerden — met opgestoken vinger of cum summa laude — aan ‘zijn’ sedici modi of aan ‘Aretino’s standen’. De naam Aretino is eeuwenlang een handelsmerk geweest, en ‘een Aretino’ – die je kon maken of waarin je je kon gooien — werd niet minder dan een eufemisme voor iedere vorm van wellustig uitgeoefende versmelting en ook voor ieder prent-annex-tekstboek waarin de theorie fraai geïllustreerd tot de lezer kwam (voor niet-katholieken bevat de laatste zin, ik ben me dat bewust, wellicht een pleonasme). Om deze vorm van voortdurende Aretino-minachting en -verheerlijking goed te kunnen begrijpen is het noodzakelijk eerst in het kort Aretino’s reputatie bij zijn leven – ‘zijn lichtzinnig gedrag’ – te beschrijven en enige informatie te geven over de inhoud en de geschiedenis van ‘de obscene sonnetten die hij bij de tekeningen van Giulio Romano voegde.’
Aretino’s moeder was Tita, en Tita was prostituée en model voor kunstenaars. Als Aretino dertien jaar oud is berooft hij haar en vlucht hij naar Perugia waar hij leert boekbinden en schilderen. ‘Ik ging niet langer school,’ schrijft hij in een van zijn brieven, ‘dan om er een kruisteken te leren maken.’ Zes jaar later besluit hij naar Rome te vertrekken om aldaar zijn fortuin te zoeken. Ondanks goede connecties met de bankier Agostino Chigi en kardinaal Di San Giovanni lukt het hem niet tot in de hoogste kringen door te dringen: het hof van de paus, Julius II. Hij verlaat de stad, zwerft door Lombardi je en treedt tijdelijk toe tot de orde der kapucijnen. Pas als in 1513 Leo X tot paus is gekozen en het Vaticaan in een cultureel centrum veranderd wordt, keert hij terug naar de Eeuwige Stad. Hij wordt Leo’s kamenier en de paus blijkt zeer ontvankelijk voor zijn talenten als satiricus en humorist en als schrijver van de zo genaamde paskwillen en vleiende sonnetten. Aretino’s reputatie groeit voorbeeldig en het moet gezegd worden dat hij niets heeft nagelaten om zijn faam te bevorderen. Portretten van tijdgenoten en latere biografische stukken maken uitbundig gebruik van typeringen als ‘vleier, intrigant, afperser, roddelaar, chanteur en hielenlikker’, en het lijkt waar dat hij dat alles inderdaad geweest is teneinde zijn macht, aanzien en invloed te vergroten en daarmee zijn welstand. Wat zulke kwalificaties zo aardig maakt is de wetenschap dat hij zich deze haat enkel en alleen met de pen en zijn tong wist te verwerven. Wie Aretino aan zijn zijde vond kon verzekerd zijn van zeer effectieve public relations; zijn tegenstanders vreesden zijn intriges en roddel-geschriften die vaak anoniem werden verspreid maar waarvan iedere sociaal-cultureel bewuste Romein de herkomst kende.
In 1521 sterft Leo X, zijn voornaamste beschermheer, en Aretino lijkt, met vele anderen, de situatie verkeerd te hebben ingeschat. In Rome rekent men op de verkiezing tot paus van Giulio de’ Medici en Aretino heeft zich reeds voor Leo’s dood verzekerd van een eervolle plaats binnen diens vriendenkring. Zeven dukaten tegen honderd worden er in de stad ingezet op de verkiezing van Giulio maar ondanks deze goklustige opiniepeilingen en ondanks de paskwillen die Aretino bijna dagelijks tegen de tegenstanders schrijft, wordt op 9 januari 1522 onze landgenoot, de kardinaal van Tortosa, de nieuwe Papa. Het interregnum is echter van korte duur: Hadrianus VI bestuurt de moederkerk slechts één jaar en na de verkiezing van Giulio de’ Medici tot paus Clemens VII is voor Aretino de weg naar de top opnieuw vrij.
Aretino’s eerste gedichten werden in 1512 in Venetië gepubliceerd. Hoezeer hij vanaf die tijd zijn pen uitsluitend benut heeft voor persoonlijke en politieke doeleinden mag blijken uit het gegeven dat volgende publikaties, voornamelijk satirische blijspelen, pas vanaf 1533 plaatsvinden. Tussen 1512 en 1533 publiceerde hij uitsluitend de Sonetti Lussuriosi, voor het overige was hij, zoals Wayland Young hem getypeerd heeft, een gevreesd columnist en geducht politiek commentator. Wanneer de sonnetten geschreven zijn is lang duister gebleven maar vooral dankzij gedetailleerde onderzoekingen aan het eind van de vorige eeuw, onder andere door de uitgever Isidore Liseux, kan nu met zekerheid gesteld worden dat Romano zijn zestien standen in 1524 tekende en liet graveren, en dat Aretino er één jaar later zijn verzen aan toevoegde. Pas in 1527 vond deze gecombineerde inspanning zijn weg naar een breder publiek via deeerste officiële editie, gedrukt te Venetië. ‘(1) Vasari schrijft over het project het volgende: ‘Aangezien sommige van de prenten werden aangetroffen op plaatsen waar men zehet minst zou verwachten, werden ze niet alleen verboden maar werd Marcantonio gearresteerd en in het gevang geworpen.’ Een aantal schrijvers neemt aan dat deze censuuraffaire heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de druk uit 1527, maar dit lijkt onjuist.
Al eerder moet de produktie van de prenten zowel de edele delen van de voorstanders als de adrenergische zenuwcellen van de tegenstanders in beroering hebben gebracht. Aretino zelf schrijft in een brief (1538) waarin hij op de gebeurtenissen terugkijkt: ‘Nadat ik paus Clemens had overgehaald Marcantonio Bolognese vrij te laten, hij zat in de gevangenis omdat hij de sedici modi had gegraveerd, gevoelde ik de lust de platen te zien (. . .) en toen ik ze gezien had voelde ik dezelfde aandrift welke Giulio Romano ertoe had aangezet om ze te maken. En aangezien dichters en beeldhouwers, zowel de klassieke als de moderne, van tijd tot tijd als jeux d’esprits bepaalde dingen geschreven of gebeiteld hebben (zoals de marmeren satyr in het Palazzo Chigi die een jongen probeert te verkrachten), heb ik de sonnetten neergepend die je aan de voet van ieder blad kunt zien.’
Een en ander impliceert dat het schandaal zich moet hebben afgespeeld naar aanleiding van de eerste, waarschijnlijk voor privéplezier bestemde produkties, die nog zonder Aretino’s bijdrage verschenen. Niettemin schrijft Francesco de Sanctis in zijn History of Italian Literature: ‘Hij moest uit Rome vluchten vanwege zijn zestien sonnetten, die verlucht werden door obscene tekeningen van Giulio Romano.’ Dat had zo in de Moderne encyclopedie gekund, maar of het juist is mag betwijfeld worden, al is het zeker niet onwaarschijnlijk dat Aretino met zijn geschreven bijdrage te ver ging.
De oorzaak van Aretino’s plotselinge vertrek uit Rome wordt, denk ik, beter weergegeven door Casimir von Chledowski (Die Menschen der Renaissance). Hij verbindt de vlucht met een vete die gegroeid was tussen Aretino en kardinaal Giberti, die uit woede om Aretino’s intriges en anonieme spotschriften in de nacht van 28 juli 1525 een aanslag op de dichter liet plegen waarbij Aretino gewond raakte. Merkwaardig genoeg noemt Aretino in zijn al geciteerde brief deze Giberti ook als de aanstichter van de hetze tegen Romano en Raimondi.
In welke orde van oorzaak en gevolg deze schermutselingen zich ook precies verhouden, het mag duidelijk zijn dat Aretino in Rome gevaarlijke vijanden gemaakt had en dat zijn betrokkenheid bij het standenrepertorium zijn crediet niet bevorderd heeft. Als paus Clemens weigert om zijn zijde te kiezen in het conflict met Giberti verlaat Aretino de stad en nu definitief.
Aretino’s verdere levensdagen, voornamelijk in Venetië doorgebracht, zijn hoogst boeiend maar voor het hier te volgen onderwerp in hun details niet van belang. Ik zal volstaan met enige gegevens die duidelijk maken dat zijn vlucht uit Rome hem geenszins benadeeld heeft en dat hij zijn levenslustige doelstellingen in later jaren alleen maar grootser verwezenlijkt heeft.
Na Rome brengt hij een jaar door in het kamp van Giovanni de’Medici, de leider van de bande nere, en leerde hij de voornaamste handlangers van de condottiere kennen.
Als Giovanni in zijn armen gestorven is reist hij naar Venetië waar men hem met open armen ontvangt. Hij woont er in een luxueus palazzo op kosten van zijn rijke vrienden en met het geld van de pensioenen die zijn adellijke en Vaticaanse werkgevers hem hebben toegestaan voor verrichte schrijf- en roddeldiensten. In de jaren 1530 verschijnt het grootste deel van zijn werk in druk, de komedies, de Ragionamenti, maar ook enige heiligenlevens.
In een van zijn brieven meldt hij trots dat men alom munten slaat met zijn afbeelding, dat hij op gevels prijkt en dat er kristallen vazen zijn die ‘Aretino’s’ genoemd worden en vrouwen, zijn ex-kamermeisjes, die erop staan met dezelfde naam te worden aangeduid.
Onder zijn vrienden vinden we in de loop der jaren Titiaan, die hem ‘de condottiere van de literatuur’ noemde en zijn portret schilderde, Tintoretto en Vasari, literatoren als Ariosto, Tasso en Varchi, de historicus Giovio. Frans I, de piraat Barbarossa en de sultan Suleiman zonden hem geschenken, Julius III benoemde hem tot ridder in de orde van Sint Petrus. Hij was erelid van de academies van Florence, Siena en Padua.
(wordt vervolgd)
Ed Schilders: Pietro Aretino. De geschiedenis van een reputatie (1)
fleursdumal.nl magazine
More in: Aretino, Pietro, Ed Schilders, Erotic literature
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
44
If the dull substance of my flesh were thought,
Injurious distance should not stop my way,
For then despite of space I would be brought,
From limits far remote, where thou dost stay,
No matter then although my foot did stand
Upon the farthest earth removed from thee,
For nimble thought can jump both sea and land,
As soon as think the place where he would be.
But ah, thought kills me that I am not thought
To leap large lengths of miles when thou art gone,
But that so much of earth and water wrought,
I must attend, time’s leisure with my moan.
Receiving nought by elements so slow,
But heavy tears, badges of either’s woe.
kempis poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
T r o o s t z a n g
Niet altijd druipt het vochtig Zuien
Van saamgepreste regengbuien;
Niet altijd giert het buldrend Nood;
Het meir laat eenmaal af van woelen;
De Zomerbranding laat zich koelen;
De kalmte drijft het onweêr voort.
Hoe lang dan zal, na zoo veel weken,
Uw oog van staâge tranen leken,
Uw hart nog bloeden, dierbre vrind?
Hoe lang, hoe lang zult gy ’t verschelen
Der lieve Moeder nog beschreien,
Die ge immers door geen’ rouw herwint?
ô Doe in ’t eind dien storm bedaren:
Stil, stil die opgeruide baren,
Die zich verheffen in uw ziel.
De weêrspoed moog den wijze treffen,
Hy buigt, maar zal zich weêr verheffen: —
Die neêrzijgt, boog niet maar hy viel.
Zoo ziet men zwakke rozenstrruiken
Het hoofd in ’t mulle zandbed duiken,
Geknakt, ontworteld, uitgerukt.
Maar de Eik staat pal, verduurt de slagen
Van straffen wind en onweêrvlagen;
Hy wordt geschut, maar niet verdrukt.
Mijn Vriend! hoe groots, hoe billijk vloeien
De tranen die uw borst besproeien
Uit Godbehaaglijke oudermin!
Hoe billijk is die zucht van ’t harte,
Die ’t diep gevoel toont van uw smarte,
En welk een grootheid heeft zy in!
Wat offer waar hier toe te brengen,
Wat wijn op ’t grafgesteent’ te plengen,
Zoo waardig aan het overschot,
Als tranen, die zoo willig vlieten? —
En, die dat offer mag genieten,
ô God, hoe zalig is zijn lot!
Mijn Vriend, met wellust, met vervoering,
Zag ik de eerste zielsontroering,
Die nog door uwen boezem woelt. —
ô Oudrenmin, ô kinderplichten!
Ja, hier voor de eerste smart te zwichten,
Wie wraakte ’t immer, die gevoelt?
Mijn hart nam deel in uwe plagen.
En ach, hoe zoet is ’t, leed te dragen
Met hem die zonder wroeging lijdt!
Mijn oog zag op uw bleke wangen
Met vreugd de dankbre druppen hangen,
Der Moederlijke zorg’ gewijd.
En zou het niet? — Natuurgenoten,
ô Houdt mijn hart zich ooit gesloten
Wanneer het u in droefheid ziet?
Zijn uwe rampen, uwe pijnen,
Zijn uw genoegens niet de mijnen?
Leef ik voor u, voor ’t menschdom, niet?
En gy, Godes der eedle zielen,
Voor wie wy beide nederknielen,
Gy, Vriendschap, zuster van de Min!
Zoo immer harten samenstemmen,
Het is daar uwe banden klemmen,
En gy, gy sloor er de onzen in.
Geem Vriendschap zal de droefheid smooren,
De bange klacht ontijdig storen,
Door wreedlijk opgedrongen troost.
’t Verkropte hart van rouw bevangen,
Mag aan heur’ boezem lucht ontfangen
In ’t zuchtjen dat het met haar loost.
Maar eindlijk, ’t is genoeg der smarte
Gevierd, genoeg aan d’eisch van ’t harte,
Genoeg aan die des plichts voldaan.
Mocht vriendschap in uw droefheid deelen,
Zy wenscht die diepe wond te heelen,
En biedt haar hand blijmoedig aan.
Mijn Vriend, wat zijn de kundigheden,
De door de kunst gekweekte reden,
Zoo ze onze driften niet bestiert?
Wat baatte u ’t onvermoeibaar zwoegen
En vroeg en rustloos letterploegen,
Zoo ge aan uw’ rouw ten offer wierdt.
’t Is tijd, na zoo veel kwijnend treuren
Het hangend hoofd weêr op te beuren:
Dit eischt mijn Vriendschap, dit uw plicht.
Dit eischt die eigenste Ouderliefde,
Die u met zoo veel teêrheid griefde:
De Vader, wien ge aan ’t harte ligt.
’s Gravenhage 1782
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
O s c a r W i l d e
(1854-1900)
Madonna Mia
A lily-girl, not made for this world’s pain,
With brown, soft hair close braided by her ears,
And longing eyes half veiled by slumberous tears
Like bluest water seen through mists of rain:
Pale cheeks whereon no love hath left its stain,
Red underlip drawn in for fear of love,
And white throat, whiter than the silvered dove,
Through whose wan marble creeps one purple vein.
Yet, though my lips shall praise her without cease,
Even to kiss her feet I am not bold,
Being o’ershadowed by the wings of awe,
Like Dante, when he stood with Beatrice
Beneath the flaming Lion’s breast, and saw
The seventh Crystal, and the Stair of Gold.
Oscar Wilde poetry
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Wilde, Oscar
Edith Södergran
1892-1923
Skönhet
Vad är skönhet? Fråga alla själar –
skönhet är varje överflöd, varje glöd, varje överfyllnad och varje stort armod;
skönhet är att vara sommaren trogen och naken intill hösten;
skönhet är papegojans fjäderskrud eller solnedgången som bebådar storm;
skönhet är ett skarpt drag och ett eget tonfall: det är jag,
skönhet är en stor förlust och ett tigande sorgetåg,
skönhet är solfjäderns lätta slag som väcker ödets fläkt;
skönhet är att vara vällustig som rosen eller att förlåta allting för att solen skiner;
skönhet är korset munken valt eller pärlbandet damen får av sin älskare,
skönhet är icke den tunna såsen i vilken diktare servera sig själva,
skönhet är att föra krig och söka lycka,
skönhet är att tjäna högre makter.
Edith Södergran poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Edith Södergran, Södergran, Edith
jef van kempen
Der Hund 1982
► website Museum of lost concepts
fleursdumal.nl magazine
More in: FDM Art Gallery, Jef van Kempen, Kempen, Jef van, Museum of Lost Concepts, MUSEUM OF LOST CONCEPTS - invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
P. A. d e G é n e s t e t
(1829 – 1861)
De Engel bij het Graf
Wat zoekt gij den levende bij de dooden?
Hij is hier niet. – Luk. XXIV
Gij zijt niet heengegaan, gij heilge hemelbode,
Wiens nieuwe vredegroet, bij Jozefs grafspelonk,
Der Droefheid, weenend om haar Doode,
Weleer, in ’t morgenuur, verrassend tegenklonkl
Ik heb, op ’t groote Feest, in meer dan aardsche droomen,
(Al heeft mijn zinljk oog geen Engel ooit aanschouwd!)
Ik óók, uw geestenstem, in gindschen hof, vernomen,
Daar eens een dierbaar stof aan de aarde werd betrouwd.
’k Stond, peinzend, bij een zerk; de Paaschzon wierp haar stralen
Op ’t plechtig duin; de zee ruischte, als een psalm, van veer;
Maar ik dacht hoe we saam eens dweepten in de dalen,
En vroeg aan ’t graf mijn doode weer ….
Toen, zachtkens, ook voor mij, klonk door de stille dreven
Die toon, waarbij het oog verwachtend opwaart ziet,
Die englen-zegegroet, dat woord van eeuwig leven:
„Vriend, die gij zoekt, die is hier niet!
„Niet hier! – die ging u voor naar goddelijker Eden
Dan ’t lieflijk lustoord uwer jeugd
En waar de boezem klopt van reiner zaligheden,
Dan de eerste liefde op aard bij ’s levens lentevreugd t”
Ja, ’k ken u, Engel Gods, gedaald in Jozefs gaarde,
Gij boô der schoonste Hoop, die ons de borst doet slaan
De God van Christus zond u zeegnend hier op aarde,
En Christus’ geest leerde ons uw heilge stem verstaan.
P.A. de Génestet gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Génestet, P.A. de
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature