Or see the index
Little Birds
Little Birds are dining
Warily and well,
Hid in mossy cell:
Hid, I say, by waiters
Gorgeous in their gaiters –
I’ve a Tale to tell.
Little Birds are feeding
Justices with jam,
Rich in frizzled ham:
Rich, I say, in oysters
Haunting shady cloisters –
That is what I am.
Little Birds are teaching
Tigresses to smile,
Innocent of guile:
Smile, I say, not smirkle –
Mouth a semicircle,
That’s the proper style!
Little Birds are sleeping
All among the pins,
Where the loser wins:
Where, I say, he sneezes
When and how he pleases –
So the Tale begins.
Little Birds are writing
Interesting books,
To be read by cooks:
Read, I say, not roasted –
Letterpress, when toasted,
Loses its good looks.
Little Birds are playing
Bagpipes on the shore,
Where the tourists snore:
“Thanks!” they cry. “‘Tis thrilling!
Take, oh take this shilling!
Let us have no more!”
Little Birds are bathing
Crocodiles in cream,
Like a happy dream:
Like, but not so lasting –
Crocodiles, when fasting,
Are not all they seem!
Little Birds are choking
Baronets with bun,
Taught to fire a gun:
Taught, I say, to splinter
Salmon in the winter –
Merely for the fun.
Little Birds are hiding
Crimes in carpet-bags,
Blessed by happy stags:
Blessed, I say, though beaten –
Since our friends are eaten
When the memory flags.
Little Birds are tasting
Gratitude and gold,
Pale with sudden cold:
Pale, I say, and wrinkled –
When the bells have tinkled,
And the Tale is told.
Lewis Carroll
(1832-1898)
Hans Hermans photos – Natuurdagboek 05-12
Gedicht Lewis Carroll
fleursdumal.nl magazine
More in: Carroll, Lewis, Hans Hermans Photos
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
Sonnet 138
When my love swears that she is made of truth,
I do believe her though I know she lies,
That she might think me some untutored youth,
Unlearned in the world’s false subtleties.
Thus vainly thinking that she thinks me young,
Although she knows my days are past the best,
Simply I credit her false-speaking tongue,
On both sides thus is simple truth suppressed:
But wherefore says she not she is unjust?
And wherefore say not I that I am old?
O love’s best habit is in seeming trust,
And age in love, loves not to have years told.
Therefore I lie with her, and she with me,
And in our faults by lies we flattered be.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Norbert de Vries
Kemp natuurlijk (I)
Nee, ik ben in het geheel geen Kemp-deskundige. Verre van. Toch wist ik heel lang geleden al (ik was nauwelijks de korte broek ontwassen) dat Pierre Kemp een van Neerlands grootste dichters is.
Ik zat op de middelbare school toen hij overleed (1967). Mijn leraar Nederlands heette De Kemp, en was een groot bewonderaar van Kemp. Logisch dus dat hij ons voortdurend aan de kop zeurde over de Engelse verfdoos, over stabielen en passanten, over transitieven en immobielen, en meer van dat fraais. Logisch dus ook dat Kemp voor ons, zijn leerlingen, een gouden klank kreeg. Hoewel, dat is helemaal niet zo vanzelfsprekend! Want we moesten bijvoorbeeld niks hebben van Aart van der Leeuw en dat soort ‘mindere goden’ over wie hij eveneens hoog placht op te geven.
Maar zijn liefde voor Kemp konden we heel wel invoelen.
Kemp en Maastricht, die horen bij elkaar. Ook dat spreekt niet vanzelf. Want waar -dacht ik- schreef die dichter het meeste van zijn werk? Onderweg! Denkend aan Kemp zag ik een saaie man, die gedurende tientallen jaren ’s morgens vroeg op de trein naar Heerlen stapte om oervervelend administratief werk te gaan doen op de mijn Laura, en die ’s avonds weer (opgelucht, zo stelde ik mij voor) terug naar Maastricht spoorde. In de trein dichtte hij. Het is maar een kort traject, en het waren daarom meestal korte gedichtjes.
Dat boeide me: het contrast tussen een ambtenaar (lees: grijze man) en al die sprankelende, kleurrijke, levendige gedichtjes.
Ach, elk beeld is een vertekening van de werkelijkheid.
Maar toch, de associatie Kemp-Maastricht en vice versa was sterk. En zo kwam het dat ik lang geleden eens, bij het bladeren in dat dikke, rode postcodeboek (altijd op zoek naar buitenissige straatnamen), ineens bezorgd bedacht: ze zullen in Maastricht toch wel een Pierre Kempstraat hebben? Ik zocht en vond niet.
Dat wekte mijn woede. Godmiljaar, dan hèbben ze daar in het diepe zuiden eindelijk eens een groot kunstenaar in hun midden, en dan zijn ze nog te beroerd om hem te eren. En ik dacht aan Valkenburg en Jan Hanlo, en aan zoveel meer miskenden.
In ieder geval: het bleef me steken. Ik lag er niet van wakker, maar toch, iedere keer als ik Kemp onder ogen kreeg, vulden fiolen zich met toorn en had ik die graag uitgegoten over de domme hoofden der Maastrichtse bestuurderen. Een profeet wordt in zijn vaderstad niet geëerd, en grote dichters evenmin.
Allez, de jaren verstreken en op zekere dag vernam ik dat Wil L., destijds directeur bij het ROC Midden-Brabant en iemand met wie ik uit hoofde mijner functie regelmatig contact had inzake volwasseneneducatie, benoemd was bij de gemeente Maastricht. Iets heel hoogs bij de dienst Welzijn, Cultuur en nog zo het een en ander. Ha, dacht ik, dan zal die belangrijke Wil zijn invloed prima kunnen aanwenden om het historisch onrecht inzake Pierre Kemp ongedaan te maken. Straatnaamgeving zal wel onder Cultuur vallen, dus kat-in-het-bakkie. En ik schreef hem een lange brief waarin ik aandrong op een doeltreffende actie van hem in dezen.
Ik hoorde er niets meer van.
Toen geschiedde het dat de eminente Gerd L. benoemd werd tot burgemeester van Maastricht.
Ha, dacht ik, dat is bingo! En ik herhaalde mijn verzoek betreffende Kemp. Nu zal het zeker goed komen, meende ik.
Het kan raar lopen in een menschenleven, want niet lang daarna ging ik zelf in Maastricht werken. Op het kabinet van de burgemeester. En neemt u maar van mij aan dat een kabinetsmedewerker een heel belangrijke ambtenaar is binnen de gemeentelijke organisatie! Iemand die aan bepaalde touwtjes kan trekken, waarna een ambtenaar elders ineens rare bewegingen gaat maken. Zijns ondanks.
Goed, reeds op mijn eerste werkdag vroeg ik op hoge toon om het dossier over de straatnaamgeving. Eerbiedig werd het mij aangereikt. En ik zag en las, dat ik mij al ruim 15 jaar ten onrechte had opgewonden, want in 1986 had de gemeenteraad ter gelegenheid van de honderdste geboortedag van Pierre Kemp besloten (een deel van) het stadspark de naam ‘Kempland’ te geven. Eigenlijk zou dat moeten zijn ‘Kemp-land’, maar alla.
Een mooi en goed besluit, eindelijk. Tien jaar eerder had de Stichting Pierre Kemp verzocht om de naam ‘Aldenhofpark’ te vervangen door ‘Kemp-land’, maar dat was toen afgewezen. (Het is toch om uit je vel te springen!)
Vervolgens, in 1986, wil de gemeente wèl wat doen, en zoals dat vaak gaat met gemeentebesturen: ze hebben het weer eens slechts half begrepen. In de raadsvergadering van 1 april 1986 komt het voorstel aan de orde om het parkgedeelte, omsloten door de Graanmarkt, de Maasboulevard, de Prins Bisschopsingel, de Sint Pieterskade en de O.L. Vrouwewal, de naam te geven ‘Pierre Kemp-park’.
Nou, dat is toch prachtig?, zult u zeggen. Nee, lieve lezer, dat is maar half prachtig, want eerst die naam ‘Kemp-land’ was ten volle prachtig. Die naam immers verwijst naar een in dit verband zeer essentieel gedicht van Pierre Kemp: ‘Woede over een aardbol zonder Kemp-land’.
Kemp schreef dit gedicht in 1953. Ik citeer uit een brief van zijn hand d.d. 11 november 1953 het volgende: “Het is wel een gekke dag, die 11e van de 11e maand, maar dit mag mij toch niet beletten u een zeer serieus gedicht te laten toekomen. Uit de tijd, dat u zich nader hebt kunnen bezighouden met geografie, zult u zich nog wel het Enderby en het Kemp-land aan de Zuidpool herinneren. De rijke reders, de gebroeders Enderby uit London -ik schrijf als volbloed Engelsman nooit Londen- zonden in 1833 meerdere vaartuigen naar de Zuidpoolstreken. Het geheel stond onder leiding van Biscoe, die ook iets aan de Zuidpool heeft, en een der vaartuigen stond onder de orders van Kemp, die het land naar hem genoemd ontdekte, -wat een geweldige parentage heb ik toch, vindt u niet- , maar als volbloed Engelsman moet je daarover kunnen beschikken. Zolang dat Kemp-land nu maar op die aardbollen stond, was alles goed en kon ik rustig gaan slapen. Dat hield op, toen ik er een zag, waarop meergemeld land niet meer voor kwam, gelijktijdig met Zuidpoolkaarten, waar het ook ontbrak. Toen was de bok vet en ben ik naar Fernand gegaan en liet mij bij hem Beethoven’s ‘Wut um den verlorenen Groschen’ voorspelen. F. zag mijn ogen stilaan vochtig worden en later de tranen langs mijn wangen biggelen en vroeg mij welk leed mij toch deerde. Om niet kinderachtig te schijnen en te zeggen, dat ik van woede schreide, vertelde ik hem, dat een der Muzen mij ontrouw was geworden en dat ik er nu nog maar acht over had. (…) Enfin, ik heb nu ook mijne speciale woede en ééne, die veel dieper ingrijpt dan de Groschen van Beethoven en de drachme uit het Nieuwe Testament.”
Het gedicht zelf is te lang om hier volledig weer te geven Ik beperk me tot de laatste vier regels:
En draai nu maar Aarde zonder K,
zonder E, zonder M en zonder P!
Ik kijk je, als onwaardig, toch niet meer na,
sinds Ik niet meer draai mee!!!
Welnu, ieder die een greintje gevoel heeft voor poëzie, zal onmiddellijk instemmen met het idee van de Stichting Pierre Kemp om een deel van het stadspark ‘Kemp-land’ te noemen. Maar je hebt altijd ambtenaren, en de meesten hunner ontberen dat genoemde greintje. Er kwam dus op 1 april 1986 een voorstel ter tafel om het bedoelde deel van het park om te dopen in ‘Pierre Kemp-park’.
Gelukkig had het stichtingsbestuur een der raadsleden, mevrouw Ceha-Konings, goed geïnstrueerd. Zij verklaarde, legde uit, en diende een amendement in. Eerst nog wat gedimdam over de vraag of het niet beter is de zaak aan te houden tot de volgende vergadering, en een laatste poging van de voorzitter (burgemeester Houben):
“Ik begrijp dat er maar een geringe belangstelling voor aanhouding bestaat, dat men nu een beslissing wil nemen. Ik wil nog één poging doen ten faveure van het voorstel van ons college. De naam Kempland zegt alleen de ingewijden iets. Anderen zullen de naam associëren met woorden als kemphaan en dergelijke. In het stadspark hebben we verschillende personen, onder wie mgr. Nolens, Aldendorf en anderen. Nu hebben wij bewust de naam Pierre Kemp, met voornaam, gekozen omdat er ook andere personen met de naam Kemp in de literatuur bekend zijn geraakt.”
Maar ook deze laatste poging lijdt schipbreuk: bij handopsteken wordt het amendement van mevrouw Ceha aanvaard.
Kempland werd het dus.
Uiteraard.
Norbert de Vries: Kemp natuurlijk I
Mijmeringen over Pierre Kemp uit mijn Maastrichtse tijd
fleursdumal.nl magazine
More in: Kemp, Pierre, Norbert de Vries
Elizabeth Barrett Browning
(1806 – 1861)
The Cry Of The Children
Do ye hear the children weeping, O my brothers,
Ere the sorrow comes with years?
They are leaning their young heads against their mothers—
And that cannot stop their tears.
The young lambs are bleating in the meadows;
The young birds are chirping in the nest;
The young fawns are playing with the shadows;
The young flowers are blowing toward the west—
But the young, young children, O my brothers,
They are weeping bitterly!—
They are weeping in the playtime of the others
In the country of the free.
Do you question the young children in the sorrow,
Why their tears are falling so?—
The old man may weep for his to-morrow
Which is lost in Long Ago—
The old tree is leafless in the forest—
The old year is ending in the frost—
The old wound, if stricken, is the sorest—
The old hope is hardest to be lost:
But the young, young children, O my brothers,
Do you ask them why they stand
Weeping sore before the bosoms of their mothers,
In our happy Fatherland?
They look up with their pale and sunken faces,
And their looks are sad to see,
For the man’s grief abhorrent, draws and presses
Down the cheeks of infancy—
“Your old earth,” they say, “is very dreary;”
“Our young feet,” they say, “are very weak!
Few paces have we taken, yet are wearyÑ
Our grave-rest is very far to seek.
Ask the old why they weep, and not the children,
For the outside earth is cold,—
And we young ones stand without, in our bewildering,
And the graves are for the old.
“True,” say the young children, “it may happen
That we die before our time.
Little Alice died last year—the grave is shapen
Like a snowball, in the rime.
We looked into the pit prepared to take her—
Was no room for any work in the close clay:
From the sleep wherein she lieth none will wake her
Crying, ‘Get up, little Alice! it is day.’
If you listen by that grave, in sun and shower,
With your ear down, little Alice never cries!—
Could we see her face, be sure we should not know her,
For the smile has time for growing in her eyes—
And merry go her moments, lulled and stilled in
The shroud, by the kirk-chime!
It is good when it happens,” say the children,
“That we die before our time.”
Alas, alas, the children! they are seeking
Death in life, as best to have!
They are binding up their hearts away from breaking,
With a cerement from the grave.
Go out, children, from the mine and from the city—
Sing out, children, as the little thrushes do—
Pluck your handfuls of the meadow-cowslips pretty—
Laugh aloud, to feel your fingers let them through!
But they answer, “Are your cowslips of the meadows
Like our weeds anear the mine?
Leave us quiet in the dark of the coal-shadows,
From your pleasures fair and fine!
“For oh,” say the children, “we are weary,
And we cannot run or leap—
If we cared for any meadows, it were merely
To drop down in them and sleep.
Our knees tremble sorely in the stooping—
We fall upon our faces, trying to go;
And, underneath our heavy eyelids drooping,
The reddest flower would look as pale as snow.
For, all day, we drag our burden tiring,
Through the coal-dark, underground—
Or, all day, we drive the wheels of iron
In the factories, round and round.
“For, all day, the wheels are droning, turning,—
Their wind comes in our faces,—
Till our hearts turn,—our head, with pulses burning,
And the walls turn in their places—
Turns the sky in the high window blank and reeling—
Turns the long light that droppeth down the wall—
Turn the black flies that crawl along the ceiling—
All are turning, all the day, and we with all.—
And, all day, the iron wheels are droning;
And sometimes we could pray,
‘O ye wheels,’ (breaking out in a mad moaning)
‘Stop! be silent for to-day!’ “
Ay! be silent! Let them hear each other breathing
For a moment, mouth to mouth—
Let them touch each other’s hands, in a fresh wreathing
Of their tender human youth!
Let them feel that this cold metallic motion
Is not all the life God fashions or reveals—
Let them prove their inward souls against the notion
That they live in you, os under you, O wheels!—
Still, all day, the iron wheels go onward,
Grinding life down from its mark;
And the children’s souls, which God is calling sunward,
Spin on blindly in the dark.
Now, tell the poor young children, O my brothers,
To look up to Him and pray—
So the blessed One, who blesseth all the others,
Will bless them another day.
They answer, “Who is God that He should hear us,
White the rushing of the iron wheels is stirred?
When we sob aloud, the human creatures near us
Pass by, hearing not, or answer not a word!
And we hear not (for the wheels in their resounding)
Strangers speaking at the door:
Is it likely God, with angels singing round Him,
Hears our weeping any more?
“Two words, indeed, of praying we remember,
And at midnight’s hour of harm,—
‘Our Father,’ looking upward in the chamber,
We say softly for a charm.
We know no other words except ‘Our Father,’
And we think that, in some pause of angels’ song,
God may pluck them with the silence sweet to gather,
And hold both within His right hand which is strong.
‘Our Father!’ If He heard us, He would surely
(For they call Him good and mild)
Answer, smiling down the steep world very purely,
‘Come and rest with me, my child.’
“But no!” say the children, weeping faster,
“He is speechless as a stone;
And they tell us, of His image is the master
Who commands us to work on.
Go to!” say the children,—“Up in Heaven,
Dark, wheel-like, turning clouds are all we find.
Do not mock us; grief has made us unbelieving—
We look up for God, but tears have made us blind.”
Do you hear the children weeping and disproving,
O my brothers, what ye preach?
For God’s possible is taught by His world’s loving—
And the children doubt of each.
And well may the children weep before you;
They are weary ere they run;
They have never seen the sunshine, nor the glory
Which is brighter than the sun:
They know the grief of man, but not the wisdom;
They sink in man’s despair, without its calm—
Are slaves, without the liberty in Christdom,—
Are martyrs, by the pang without the palm,—
Are worn, as if with age, yet unretrievingly
No dear remembrance keep,—
Are orphans of the earthly love and heavenly:
Let them weep! let them weep!
They look up, with their pale and sunken faces,
And their look is dread to see,
For they mind you of their angels in their places,
With eyes meant for Deity;—
“How long,” they say, “how long, O cruel nation,
Will you stand, to move the world, on a child’s heart,
Stifle down with a mailed heel its palpitation,
And tread onward to your throne amid the mart?
Our blood splashes upward, O our tyrants,
And your purple shows yo}r path;
But the child’s sob curseth deeper in the silence
Than the strong man in his wrath!”
Elizabeth Barrett Browning poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Barrett Browning, Elizabeth
Kunstenfestival Watou 2012
tot en met 2 september 2012
Over toevallige ontmoetingen
en de dingen die niet echt voorbij gaan . . .
Ook bij deze editie trekken poëzie en beeldende kunst een markante lijn door het grensdorp Watou. De deelnemende kunstenaars, dichters, illustratoren en performers zetten een tiental karakteristieke locaties naar hun hand, in een boeiende dialoog Tussen Taal en Beeld.
Deze zomer biedt Watou zich aan als open ontmoetingsplaats tussen kunstenaars, dichters, toeschouwers en lezers. Met als voornaamste resultaat: een conversatie over toevallige ontmoetingen en de dingen die niet echt voorbijgaan…
Adonis – Anna Achmatova – Jehuda Amichai – Werner Aspenström – Nina Beier – Ruben Bellinkx – Gottfried Benn – Elisabeth Bishop – Jorge Luis Borges – Sergey Bratkov – Josip Brodsky – Gaston Burssens – Cees Buddingh’ – Remco Campert – Randall Casaer – Hugo Claus – Mahmoud Darwish – Herman De Coninck – Carlos Drummond de Andrade – Hilde Domin – J. Eijkelboom – Ieva Epnere – Elisabeth Eybers – Hans Faverey – Allen Ginsberg – Robert Graves – Robert Gray – Hamza Halloubi – Judith Herzberg – Andreas Hetfeld – Zhang Huan – Nick Hullegie – John Isaacs – Lêdo Ivo – Ernst Jandl – Wang Jiaxin – Roland Jooris – Tom Jooris – Roberto Juarroz – Jimmy Kets – Jir(í Kovanda – Antjie Krog – Lucebert – Lawrence Malstaf – Hanny Michaëlis – Duane Michals – K. Michel – Boris Mikhailov – Czeslaw Milosz – Bart Moeyaert – Sofie Muller – Matt Mullican – Pablo Neruda – Leonard Nolens – Frank O’Hara – Wim Opbrouck – Ferhat Özgür – Michelangelo Pistoletto – Torbjørn Rødland – Jacques Roubaud – Meggy Rustamova – Fabrice Samyn – Edoardo Sanguinetti – Taryn Simon – Hedwig Speliers – David Troch – Claude Van de Berge – Fritzi ten Harmsen van der Beek – Koen Vanmechelen – Willem van Toorn – Anne Vegter – Alex Verhaest – Laurence Vielle – Charis Vlavianos – Eddy Van Vliet
Kunstenfestival Watou tot en met 2 september 2012
≡ Website kunstenfestival Watou
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Ernst Jandl, Historia Belgica, Jandl, Ernst, MUSIC, THEATRE, Watou Kunstenfestival
Aquae sulis, Bath
Als een spiegelbeeld lijken de baden
de goden te willen behagen, zo strak
spannen zich deze aquae sulis naar boven.
Van marmer welhaast maar toch laat alles
wat zich zien wil zich hierin zien.
Inbreuk doet zelfs beweging ontstaan,
in steeds wijdere cirkels als zou zij
werkelijk slechts om water gaan.
Door de zachte heuvels hieromheen
glijdt zich de Avon. Bijna zeker
moet zij weten van de nevel die bij
avondval gaat hangen tussen beeld en spiegel.
Bert Bevers
(Verschenen in Hollands Maandblad, 29ste jaargang, nummer 481, Den Haag, 1987)
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert
Cobra Museum Amstelveen
Open de kooien van de kunst:
gedichttekeningen van Lucebert
until 9 september 2012
Lucebert (1924-1994 – ps. van Lubertus Jacobus Swaanswijk) wordt gezien als een van Nederlands grootste kunstenaars. Hij was dichter, beeldend kunstenaar, fotograaf; ongekend veelzijdig en zeer productief. Als dichter speelde hij een vernieuwende rol in de revolutionaire literaire beweging de Vijftigers en als dubbeltalent in de Cobra-beweging die een doorbraak in de moderne kunst teweegbracht. Zijn beeldend werk en gedichten zijn verfrissend origineel, weerspiegelen actie en vitaliteit en zijn daardoor overrompelend actueel. Van alle moderne dichters had hij bovendien grote, misschien wel de grootste, invloed op onze taal.
Open de kooien van de kunst is gewijd aan een tot dusver nauwelijks belicht aspect van Luceberts oeuvre: de gedichttekeningen. In veel vroege gedichten van dichter-tekenaar Lucebert (1924-1994) is er een organische wisselwerking tussen de woorden van het gedicht en de spontaan gemaakte figuren in diverse technieken (van inkt en verf tot collages) in de marges of over het blad. Ook van een aantal latere gedichten bestaan varianten met een opzettelijke interactie met de beeldtaal. In zijn genre-overstijgende gedichttekeningen maakt Lucebert een fascinerende cross-over tussen woord en beeld, taal en kleur. Samensteller Erik Slagter bracht ruim vijfenzestig gedichttekeningen van Lucebert bijeen in Open de kooien van de kunst. In deze gedichttekeningen komt de veelzijdigheid van Luceberts vernieuwende woord- en beeldtaal prachtig tot uitdrukking. In de bibliografische beschrijving van deze gedichttekeningen geeft Erik Slagter dit aspect een plaats in het oeuvre van Lucebert.
Open de kooien van de kunst verschijnt ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in het Cobra Museum in Amstelveen (8 mei- 9 september 2012). Paperback, 144 pagina’s, met ca. 80 (kleuren)afbeeldingen. ISBN: 978-90-77767-33-7 € 24,50
Lucebert, drukwerk voor anderen: Lucebert heeft, vooral in zijn vroege jaren, in opdracht en op verzoek tal van omslagontwerpen voor boeken van andere schrijvers gemaakt. Daarnaast tekende hij in de jaren vijftig regelmatig boek- en tijdschriftillustraties en maakte hij in later jaren tekeningen voor affiches van maatschappelijke instellingen.
Lucebert, drukwerk voor anderen bevat een overzicht van dit illustratieve werk. Vrijwel onvindbare tekeningen die Lucebert maakte voor bv. Het Parool en de Haagse post, worden met meer of minder bekende boekomslagen voor andere dichters en schrijvers (Campert, Kousbroek, Schierbeek e.v.a.) beschreven én afgebeeld. Paul van Capelleveen, conservator van de Koninklijke Bibliotheek, maakte een becommentarieerde en aantrekkelijk geschreven bibliografie van Luceberts drukwerk voor anderen, wonderschoon vormgegeven door Huug Schipper.
Lucebert, drukwerk voor anderen verschijnt ter gelegenheid van de tentoonstelling Open de kooien van de kunst in het Cobra Museum in Amstelveen (8 mei- 9 september 2012). In deze tentoonstelling worden ruim dertig illustraties getoond die Lucebert voor anderen heeft gemaakt. 144 pagina’s, met ca. 250 (kleuren)afbeeldingen. ISBN: 978-90-77767-35-1 € 24,50
Zolang de lijm niet loslaat: Tijdens een voordracht in 1951 presenteerde Lucebert (1924-1994) zich met een woordenboek (de Van Dale?) in de hand als ‘vandaal’ van de Nederlandse taal. Niettemin is bekend dat hij bij het schrijven van zijn poëzie vaak gebruikmaakte van woordenboeken.
Ruim een halve eeuw later wordt duidelijk dat Lucebert van alle moderne dichters misschien wel de grootste invloed op de hedendaagse taal heeft gehad. Het Nederlands heeft tal van gevleugelde woorden aan hem te danken en sommige van Luceberts taalscheppingen worden tot het bezonken talige erfgoed gerekend en staan inmiddels zelf in de Dikke Van Dale, zoals overal zanikt bagger en alles van waarde is weerloos. In Zolang de lijm niet loslaat bespreekt Ton den Boon (hoofdredacteur van de Dikke Van Dale) niet alleen Luceberts houding ten aanzien van het woordenboek, maar beschrijft hij bovendien de schatplichtigheid van het Nederlands aan deze grote dichter en laat hij zien hoe Lucebert in zijn gedichten woorden en uitdrukkingen heeft gecreëerd en/of herontdekt die vervolgens een eigen leven zijn gaan leiden in onze taal.
Zolang de lijm niet loslaat verschijnt mede naar aanleiding van de tentoonstelling Open de kooien van de kunst in het Cobra Museum in Amstelveen (8 mei- 9 september 2012).
72 pagina’s, met kleurenreproducties van enige niet eerder gepubliceerde tekeningen van Lucebert. ISBN: 978-90-77767-34-4 € 17,50
De drie de uitgaven zijn paperbacks met flappen (formaat 17 x 24) en vormen uit het oogpunt van hun vormgeving een kleine reeks.
De tentoonstelling Open de kooien van de kunst in het Cobra Museum: Luceberts gedichttekeningen uit de periode 1949-1994 zijn verrassend veelzijdig in woord- en beeldtaal. Ook de expositie is daarom veelzijdig van opzet. Zo komt er een dichterskooi geïnspireerd op de ‘dichterskooi’ waarin de literaire experimentelen zich in november 1949 in het Stedelijk Museum Amsterdam verschansten. Behalve de gedichttekeningen worden liber amicora getoond (unica gemaakt voor vrienden), alsmede het gedrukte grafische werk dat voor anderen ontstond. Voorts wordt een aantal originele boekjes uit de collectie van het Stedelijk, die in het najaar 2011 door uitgeverij De Bezige Bij in facsimile zijn uitgebracht, getoond. Behalve het Stedelijk Museum Amsterdam zijn het Goethe-Instituut Nederland, Karel Appel Foundation en de erven Lucebert belangrijke bruikleengevers. Het Letterkundig Museum uit Den Haag draagt bij met documentatie. De tentoonstelling is een initiatief van kunsthistoricus en auteur Erik Slagter.
Cobra Museum Amstelveen
Open de kooien van de kunst:
gedichttekeningen van Lucebert
until 9 september 2012
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Archive K-L, Art & Literature News, FDM Art Gallery, Lucebert, Lucebert
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
Sonnet 137
Thou blind fool Love, what dost thou to mine eyes,
That they behold and see not what they see?
They know what beauty is, see where it lies,
Yet what the best is, take the worst to be.
If eyes corrupt by over-partial looks,
Be anchored in the bay where all men ride,
Why of eyes’ falsehood hast thou forged hooks,
Whereto the judgment of my heart is tied?
Why should my heart think that a several plot,
Which my heart knows the wide world’s common place?
Or mine eyes seeing this, say this is not
To put fair truth upon so foul a face?
In things right true my heart and eyes have erred,
And to this false plague are they now transferred.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Hélène Swarth
(1859-1941)
Liefde
I
En langs een wand van rotsen, rug aan rug,
Volgde ik een pad verlicht door maan noch zon.
Toen stond ik vóór een afgrond en ik kon
Geen handbreed verder en geen stap terug.
En de angst des doods kwam over me, ik begon
Te beven en ik riep: – ‘Wie bouwt me een brug?’
En ‘t ver gebergte gaf mij, hoonend-stug,
Mijn woorden weêr, tot wanhoop mij verwon.
Toen zag ik naast me een marmerbleek gelaat,
Met donkere oogen, vonklende in den nacht,
En ‘k hoorde een stem, gebiedend, schoon zeer zacht:
‘Zoo ge om mijn hals vertrouwend de armen slaat,
Draag ík u over de’ afgrond!’ – Ik dan, als
Een kind, sloeg de armen, zwijgend, om zijn hals.
II
Ik hoorde ‘t ruischen van zijn vleugelslag
En anders niet. Toen vroeg ik: – ‘Wie zijt gij?
‘k Voel me aan uw borst zóó veilig en zóó blij,
Als hadde ik niet geleefd vóór dezen dag.’
Maar zwijgend vloog hij voort naar de andre zij
Van de’ afgrond, en ik weende om wat ik zag:
De weemoedswel, die in zijne oogen lag,
Vloeide over. – ‘Engel, is die traan voor mij?’
En na een wijle sprak hij: – ‘Ja, ik ween
Om wat ge in mijn naam lijden moest weleer,
En wéér moet lijden. Zie, hier blijft ge alleen.’
En in een woud liet hij met mij zich nêer,
Sloot met een kus mijne oogen en… vloog heen.
En ‘k zeeg ter aarde en hoorde en zag niet meer.
Hélène Swarth poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Swarth, Hélène
Matthew Arnold
(1822 – 1888)
The Last Word
Creep into thy narrow bed,
Creep, and let no more be said!
Vain thy onset! all stands fast.
Thou thyself must break at last.
Let the long contention cease!
Geese are swans, and swans are geese.
Let them have it how they will!
Thou art tired: best be still.
They out-talked thee, hissed thee, tore thee?
Better men fared thus before thee;
Fired their ringing shot and passed,
Hotly charged – and sank at last.
Charge once more, then, and be dumb!
Let the victors, when they come,
When the forts of folly fall,
Find thy body by the wall!
Matthew Arnold poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive A-B
Nick J. Swarth
Nou, ik ga eens pleite, ajuus
Het grauw uit Wedding treurt om het vertrek
van de Brave Bankier Zwijk. Men kijkt bleek
uit de ogen
krabt zich de donkere wallen
de dun
behaarde dameskop of dreigt om te vallen van
verdriet.
Hassan zit te bellen
steeds te bellen en BULKT
in zijn mobiel
HASSAN! HASSAN schrei nicht so!
Dit zijn beelden bij een crisis.
We doen wat boodschappen, maar kunnen ons
niet zetten tot ruigere activiteiten
dus geen baldadige middernachtelijke escapades
al zijn we geboend
geschoren
en gekleed om een
haai te doden
HASSAN schrei nicht so!
De herfst daalt in agent van klompjes stompjes
en klamme pit.
JA dat zijn TANDEN en NEE het is niet FRAAI
daar in de bek van de haai meer gat dan gebit.
Je zegt dat je nog even een blokje om gaat.
Er ontstaat een SKELET
het kakelt en orakelt en voert het hoogste woord
ik heb het eindelijk gedaan DAT HELE STUK
gelopen naar de maan.
(uit: Nick J. Swarth: MIJN ONSTERFELIJKE LEVER. Gedichten & tekeningen. Uitgeverij IJzer, Utrecht | 2012. ISBN 978 90 8684 086 1 – NUR 305 – Paperback, 64 blz. Prijs: € 10 – Zie voor meer informatie: www.swarth.nl )
Nick J. Swarth poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Swarth, Nick J.
Ernst Stadler
(1883-1914)
Pans Trauer
Die dunkle Trauer, die um aller Dinge Stirnen todessüchtig wittert,
Hebt sachte deiner Flöte Klingen auf, das mittäglich im braunen Haideröhricht zittert.
Die Schwermut aller Blumen, aller Gräser, Steine, Schilfe, Bäume stummes Klagen
Saugt es in sich und will sie demutsvoll in blaue Sommerhimmel tragen.
Die Müdigkeit der Stunden, wenn der Tag durch gelbe Dämmernebel raucht,
Heimströmend alles Licht im mütterlichen Schoß der Nacht sich untertaucht,
Verlorne Wehmut kleiner Lieder, die ein Mädchen tanzend sich auf Sommerwiesen singt,
Glockengeläut, das heimwehrauschend über sonnenrote Abendhügel dringt,
Die große Traurigkeit des Meers, das sich an grauer Küsten Damm die Brust zerschlägt
Und auf gebeugtem Rücken endlos die Vergänglichkeit vom Sommer in den jungen Frühling trägt –
Sinkt in dein Spiel, schwermütig helle Blüte, die in dunkle Brunnen glitt . . .
Und alle stummen Dinge sprechen leise glühend ihrer Seelen wehste Litaneien mit.
Du aber lächelst, lächelst . . Deine Augen beugen sich vergessen, weltenweit entrückt
Über die Tiefen, draus dein Rohr die große Wunderblume pflückt.
1911
Ernst Stadler poetry
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive S-T, Stadler, Ernst
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature