Or see the index
P a u l V e r l a i n e
(1844-1896)
L a s o u p e d u s o i r
À J.-K. Huysmans
Il fait nuit dans la chambre étroite et froide où l’homme
Vient de rentrer, couvert de neige, en blouse, et comme
Depuis trois jours il n’a pas prononcé deux mots,
La femme a peur et fait des signes aux marmots.
Un seul lit, un bahut disloqué, quatre chaises,
Des rideaux jadis blancs conchiés des punaises,
Une table qui va s’écroulant d’un côté, –
Le tout navrant avec un air de saleté.
L’homme, grand front, grands yeux pleins d’une sombre flamme
A vraiment des lueurs d’intelligence et d’âme
Et c’est ce qu’on appelle un solide garçon.
La femme, jeune encore, est belle à sa façon.
Mais la Misère a mis sur eux sa main funeste,
Et perdant par degrés rapides ce qui reste
En eux de tristement vénérable et d’humain,
Ce seront la femelle et le mâle, demain.
Tous se sont attablés pour manger de la soupe
Et du boeuf, et ce tas sordide forme un groupe
Dont l’ombre à l’infini s’allonge tout autour
De la chambre, la lampe étant sans abat-jour.
Les enfants sont petits et pâles, mais robustes
En dépit des maigreurs saillantes de leurs bustes
Qui disent les hivers passés sans feu souvent
Et les étés subis dans un air étouffant.
Non loin d’un vieux fusil rouillé qu’un clou supporte
Et que la lampe fait luire d’étrange sorte,
Quelqu’un qui chercherait longtemps dans ce retrait
Avec l’oeil d’un agent de police verrait
Empilés dans le fond de la boiteuse armoire,
Quelques livres poudreux de " science " et d’ " histoire " ,
N, Et sous le matelas, cachés avec grand soin,
Des romans capiteux cornés à chaque coin.
Ils mangent cependant. L’homme, morne et farouche,
Porte la nourriture écoeurante à sa bouche
D’un air qui n’est rien moins nonobstant que soumis,
Et son eustache semble à d’autres soins promis.
La femme pense à quelque ancienne compagne,
Laquelle a tout, voiture et maison de campagne,
Tandis que les enfants, leurs poings dans leurs yeux clos,
Ronflant sur leur assiette imitent des sanglots.
Paul Verlaine: La soupe du soir.
À J.-K. Huysmans
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Joris-Karl Huysmans, Verlaine, Paul
N i c k J. S w a r t h :
¡ M O N D O M A N G A !
Nick J. Swarth sleutelt gestaag aan een compromisloos oeuvre. ‘¡Mondo Manga!’ luidt de titel van de nieuwe bundel, die toegang biedt tot een cartoonesk universum. Mondo is het Italiaanse woord voor wereld, manga het Japanse woord voor strip. In het westen verwijst manga specifiek naar Japanse strips met een expliciet, grafisch karakter.
De geordende wanorde van een stad vormt het referentiekader voor de poëzie van Swarth. Kenmerkend voor het werk is fragmentatie. Een tekst is een open, aan de tijdgeest appellerende veelheid. In deze benadering staat een gedicht op zich, maar is het daarnaast nadrukkelijk deel van een groter geheel.
Gevraagd en ongevraagd is Swarth uw gids bij louche trips door een even werkelijke als onwerkelijke grootstad, waarbij je aan je linkerhand ziet je wat je rechter liever niet wil weten. Flarden, klanken, beelden: de megalopolis van de X-burger is vele steden, het is maar welke open deur je intrapt.
Over de voorstelling ¡MONDO MANGA!
Verbale wandeling door nachtelijk X-burg, leven barend steenkadaver, aan de hand van één van haar inwoners, X-burger Swarth, waarbij u aan uw linkerhand ziet wat uw rechter liever niet wil weten.
Flarden, klanken en beelden uit een even werkelijke als onwerkelijke grootstad: schooiers, honden, een boksgala, kroegtijgers, papieren tijgers, de Koningin van de Nacht, plastic ruikers, Madenman – een parade van schepselen en fenomenen passeert de revue.
De toeschouwer geraakt in het hart van de duistere stad. Aan het eind van de nacht wacht een bescheiden loutering.
Cartoonesk universum
De teksten voor de voorstelling komen uit de gelijknamige bundel, die een cartoonesk universum ontsluit. Mondo is het Italiaanse woord voor wereld, manga het Japanse woord voor strip. In het westen verwijst manga specifiek naar Japanse strips met een expliciet, grafisch karakter.
De geordende wanorde van een stad vormt sinds jaar en dag een referentiekader voor de poëzie van Swarth. Een deel van de teksten komt uit de bundel “Naked City Poems”, die gedichten bevat uit de periode waarin Swarth stadsdichter was.
Première 1 december 2009
Op dinsdag 1 december 2009 wordt ¡MONDO MANGA! voor het eerst opgevoerd. Voorafgaand wordt een tweede voorstelling gepresenteerd uit de stal van Zwarte Vleugels, dat deze avond invult op verzoek van De Nwe Vorst.
Niels Duffhuës | ‘Kalii Gula’
‘Kalii Gula’ is Niels’ vierde interdisciplinaire productie en laat zich het best omschrijven als een muzikale spoken word performance. Muziek, tekst en filmbeelden in een donkere en sferische mix, zoals men van Duffhuës mag verwachten.
Deze dwarse performer geniet een zekere cultstatus die ondertussen de landsgrenzen overschrijdt. Bij onze oosterburen vinden zijn muziek en voorstellingen ook een weg naar het publiek. ‘Opium Tea’, de vorige, Engelstalige performance, ging er in mei 2008 in première.
Niels is vooral bekend als muzikant en bracht tot nu toe 5 solo cd’s uit.
¡MONDO MANGA!’ & ‘Kalii Gula’
Dinsdag 1 december 2009
Theater De Nwe Vorst, Willem II straat 49, Tilburg
Aanvang 20.00 | toegangsprijs € 5
Reserveringen: 013 / 5328532
Online kaartverkoop: www.denwevorst.nl
Nick J. Swarth
g e d i c h t
S T A T T B E T O N
Een dahlia-expositie brengt de burger in vervoering debiel
terugtrekkend tandvlees rukt op (aanval de beste verdediging)
RILLEND TONGEN bij de muur
Bij de muur
Braakland, besneeuwd, nacht en nevel en licht van gene zijde
Een overkill aan peertjes
en in de rij voor speed of weed een handvol fijne meneertjes
of als je ’s ochtends wakker wordt een garagebox met een lila
hakenkruis of boven de slagerij een Marxistisch-leninistische
cel
de broeken STRAKKER DAN OOIT
Wat weet je van het langzaam ontslapen?
Wat weet je van het daghuis waar eindeloos schaapjes worden
gedaagd
en gaten levenslang gapen?
De alliantie van de lederen non dreigt met trage vuist het veld
De jongens pissen op elkaar voor geld
Dauwtrappen, levertrappen en beenwerk, goed beenwerk hup
knie
En als je ’s avonds bijkomt, slaan de Pistols in de club om
de hoek een figuur
PLASTIC ruikers OLIE OP HET VUUR (met het oog op
een hap uit de muur
¡MONDO MANGA!
Nick J. Swarth * Gedichten
Omslagontwerp & typografie:
Paul Bogaers
Uitgeverij IJzer, Utrecht | 2009
ISBN 978 90 8684 047 2
Paperback, 64 blz
Prijs: € 10
fleursdumal.nl magazine
More in: City Poets / Stadsdichters, Swarth, Nick J.
W i l l i a m S h a k e s p e a r e
(1564-1616)
T H E S O N N E T S
8
Music to hear, why hear’st thou music sadly?
Sweets with sweets war not, joy delights in joy:
Why lov’st thou that which thou receiv’st not gladly,
Or else receiv’st with pleasure thine annoy?
If the true concord of well-tuned sounds,
By unions married do offend thine ear,
They do but sweetly chide thee, who confounds
In singleness the parts that thou shouldst bear:
Mark how one string sweet husband to another,
Strikes each in each by mutual ordering;
Resembling sire, and child, and happy mother,
Who all in one, one pleasing note do sing:
Whose speechless song being many, seeming one,
Sings this to thee, ‘Thou single wilt prove none’.
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: -Shakespeare Sonnets
W i l l i a m W o r d s w o r t h
(1770-1850)
ADDRESS TO THE SONS OF BURNS
after visiting their Father’s Grave (August 14th, 1803.)
Ye now are panting up life’s hill!
‘Tis twilight time of good and ill,
And more than common strength and skill
Must ye display
If ye would give the better will
Its lawful sway.
Strong bodied if ye be to bear
Intemperance with less harm, beware!
But if your Father’s wit ye share,
Then, then indeed,
Ye Sons of Burns! for watchful care
There will be need.
For honest men delight will take
To shew you favor for his sake,
Will flatter you; and Fool and Rake
Your steps pursue:
And of your Father’s name will make
A snare for you.
Let no mean hope your souls enslave;
Be independent, generous, brave!
Your Father such example gave,
And such revere!
But be admonish’d by his Grave,
And think, and fear!
William Wordsworth poetry
kempis poetry magazine
More in: Wordsworth, William
A n i t a B e r b e r
(1899-1928)
K o k a i n
Wände
Tisch
Schatten und Katzen
Grüne Augen
Viele Augen
Millionenfache Augen
Das Weib
Nervöses zerflatterndes Begehren
Aufflackerndes Leben
Schwälende Lampe
Tanzender Schatten
Kleiner Schatten
Großer Schatten
Der Schatten
Oh – der Sprung über den Schatten
Er quält dieser Schatten
Er martert dieser Schatten
Er frißt mich dieser Schatten
Was will dieser Schatten
Kokain
Aufschrei
Tiere
Blut
Alkohol
Schmerzen
Viele Schmerzen
Und die Augen
Die Tiere
Die Mäuse
Das Licht
Dieser Schatten
Dieser schrecklich große schwarze Schatten.
anita berber gedichte
fleursdumal.nl magazine
More in: Anita Berber, Anita Berber, Berber, Berber, Anita, DANCE & PERFORMANCE
Emily Dickinson
(1830-1886)
The heart asks pleasure first
The heart asks pleasure first,
And then, excuse from pain;
And then, those little anodynes
That deaden suffering;
And then, to go to sleep;
And then, if it should be
The will of its Inquisitor,
The liberty to die.
The mystery of Pain
Pain has an element of blank;
It cannot recollect
When it began, or if there were
A day when it was not.
It has no future but itself,
Its infinite realms contain
Its past, enlightened to perceive
New periods of pain.
Emily Dickinson poetry
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Dickinson, Emily
H e i n r i c h H e i n e
(1797-1856)
Die Fensterschau
Der bleiche Heinrich ging vorbei,
Schoen Hedwig lag am Fenster.
Sie sprach halblaut: Gott steh mir bei,
Der unten schaut bleich wie Gespenster!
Der unten erhub sein Aug in die Hoeh,
Hinschmachtend an Hedewigs Fenster.
Schoen Hedwig ergriff es wie Liebesweh,
Auch sie ward bleich wie Gespenster.
Schoen Hedwig stand nun mit Liebesharm
Tagtaeglich lauernd am Fenster.
Bald aber lag sie in Heinrichs Arm,
Allnaechtlich zur Zeit der Gespenster.
Heinrich Heine poetry
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Heine, Heinrich
W i l l i a m S h a k e s p e a r e
(1564-1616)
T H E S O N N E T S
7
Lo in the orient when the gracious light
Lifts up his burning head, each under eye
Doth homage to his new-appearing sight,
Serving with looks his sacred majesty,
And having climbed the steep-up heavenly hill,
Resembling strong youth in his middle age,
Yet mortal looks adore his beauty still,
Attending on his golden pilgrimage:
But when from highmost pitch with weary car,
Like feeble age he reeleth from the day,
The eyes (fore duteous) now converted are
From his low tract and look another way:
So thou, thy self out-going in thy noon:
Unlooked on diest unless thou get a son.
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: -Shakespeare Sonnets
O s c a r W i l d e
(1854-1900)
Ave Imperatrix
Set in this stormy Northern sea,
Queen of these restless fields of tide,
England! what shall men say of thee,
Before whose feet the worlds divide?
The earth, a brittle globe of glass,
Lies in the hollow of thy hand,
And through its heart of crystal pass,
Like shadows through a twilight land,
The spears of crimson-suited war,
The long white-crested waves of fight,
And all the deadly fires which are
The torches of the lords of Night.
The yellow leopards, strained and lean,
The treacherous Russian knows so well,
With gaping blackened jaws are seen
Leap through the hail of screaming shell.
The strong sea-lion of England’s wars
Hath left his sapphire cave of sea,
To battle with the storm that mars
The stars of England’s chivalry.
The brazen-throated clarion blows
Across the Pathan’s reedy fen,
And the high steeps of Indian snows
Shake to the tread of armed men.
And many an Afghan chief, who lies
Beneath his cool pomegranate-trees,
Clutches his sword in fierce surmise
When on the mountain-side he sees
The fleet-foot Marri scout, who comes
To tell how he hath heard afar
The measured roll of English drums
Beat at the gates of Kandahar.
For southern wind and east wind meet
Where, girt and crowned by sword and fire,
England with bare and bloody feet
Climbs the steep road of wide empire.
O lonely Himalayan height,
Grey pillar of the Indian sky,
Where saw’st thou last in clanging flight
Our winged dogs of Victory?
The almond-groves of Samarcand,
Bokhara, where red lilies blow,
And Oxus, by whose yellow sand
The grave white-turbaned merchants go:
And on from thence to Ispahan,
The gilded garden of the sun,
Whence the long dusty caravan
Brings cedar wood and vermilion;
And that dread city of Cabool
Set at the mountain’s scarped feet,
Whose marble tanks are ever full
With water for the noonday heat:
Where through the narrow straight Bazaar
A little maid Circassian
Is led, a present from the Czar
Unto some old and bearded Khan, –
Here have our wild war-eagles flown,
And flapped wide wings in fiery fight;
But the sad dove, that sits alone
In England – she hath no delight.
In vain the laughing girl will lean
To greet her love with love-lit eyes:
Down in some treacherous black ravine,
Clutching his flag, the dead boy lies.
And many a moon and sun will see
The lingering wistful children wait
To climb upon their father’s knee;
And in each house made desolate
Pale women who have lost their lord
Will kiss the relics of the slain –
Some tarnished epaulette – some sword –
Poor toys to soothe such anguished pain.
For not in quiet English fields
Are these, our brothers, lain to rest,
Where we might deck their broken shields
With all the flowers the dead love best.
For some are by the Delhi walls,
And many in the Afghan land,
And many where the Ganges falls
Through seven mouths of shifting sand.
And some in Russian waters lie,
And others in the seas which are
The portals to the East, or by
The wind-swept heights of Trafalgar.
O wandering graves! O restless sleep!
O silence of the sunless day!
O still ravine! O stormy deep!
Give up your prey! Give up your prey!
And thou whose wounds are never healed,
Whose weary race is never won,
O Cromwell’s England! must thou yield
For every inch of ground a son?
Go! crown with thorns thy gold-crowned head,
Change thy glad song to song of pain;
Wind and wild wave have got thy dead,
And will not yield them back again.
Wave and wild wind and foreign shore
Possess the flower of English land –
Lips that thy lips shall kiss no more,
Hands that shall never clasp thy hand.
What profit now that we have bound
The whole round world with nets of gold,
If hidden in our heart is found
The care that groweth never old?
What profit that our galleys ride,
Pine-forest-like, on every main?
Ruin and wreck are at our side,
Grim warders of the House of Pain.
Where are the brave, the strong, the fleet?
Where is our English chivalry?
Wild grasses are their burial-sheet,
And sobbing waves their threnody.
O loved ones lying far away,
What word of love can dead lips send!
O wasted dust! O senseless clay!
Is this the end! is this the end!
Peace, peace! we wrong the noble dead
To vex their solemn slumber so;
Though childless, and with thorn-crowned head,
Up the steep road must England go,
Yet when this fiery web is spun,
Her watchmen shall descry from far
The young Republic like a sun
Rise from these crimson seas of war.
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Archive W-X, Wilde, Oscar
W i l l i a m S h a k e s p e a r e
(1564-1616)
T H E S O N N E T S
6
Then let not winter’s ragged hand deface,
In thee thy summer ere thou be distilled:
Make sweet some vial; treasure thou some place,
With beauty’s treasure ere it be self-killed:
That use is not forbidden usury,
Which happies those that pay the willing loan;
That’s for thy self to breed another thee,
Or ten times happier be it ten for one,
Ten times thy self were happier than thou art,
If ten of thine ten times refigured thee:
Then what could death do if thou shouldst depart,
Leaving thee living in posterity?
Be not self-willed for thou art much too fair,
To be death’s conquest and make worms thine heir.
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: -Shakespeare Sonnets
W i l l e m B i l d e r d i j k
(1756-1831)
D e P o ë z y
Est Deus in nobis, agitante calescimus ill
Het aardrijk daavre en dreun; de Hel en Hemel scheuren,
En splijten ’t diamant van de onbeweegbre deuren,
Wanneer Homeer zijn’ toon op Mavors krijgsgalm zet,
Virgyl zijn’ adem in de zilvren veldtrompet
Of koopren strijdklaroen de volken door laat klinken!
De dartle Bacchus sleep’ by ’t ordenloos rinkinken
Van thyrs en bekkenklank en trommel en schalmei,
Bekreten Melpomene op Thesois broos ten rei;
Euterpe spann’ de luit voor liefde en mingenuchten,
En smelte ’t teder hart in d’adem van zijn zuchten;
Ja zelfs Thaliaas mom vervulle ’t volkstooneel
Met lach en jok en boert by ’t hupplen van de veêl;
Wie is die Godheid toch, die ’t hart als met de handen
Naar willekeur verkneedt, en brein en ingewanden
Beroert, bedwelmt, en schokt, en pinigt, en doorwroet?
Van onze wellust schikt, ons leven, ons gemoed?
Die, ’t muitend hart te spijt, den deernistraan doet vloeien;
Bevrozen boezems stooft, en, wil zy ’t, dwingt te gloeien;
De schuchtre zedigheid met dartle rozen tooit;
Den sluier om de borst der wulpsche weelde plooit;
En, in Tyrtéus toon, leert sterven en verwinnen!
Wie is die Godheid toch, die ziel beheerscht en zinnen?
Geleerden, ’k vraag het u! U, mannen, grijs besneeuwd,
In de ongestoorde rust der wetenschap vereeuwd!
Uw wijsheid toog het vuur uit lucht en donderkeilen!
Zy leer’my ’t menschlijk hart tot in zijn’ afgrond peilen! —
Gy zwijgt. Gy, Staatsliên, dan! Gy, wier vermeetle vuist
Den wolken teugels smeedt, en wat u drukt, vergruist!
Gy weet het, in wier hand de gouden standaartletteren
Doen plasschen in het bloed van Vorsten of van Ketteren,
’t Zij VRIJHEID, ’t zij ALTAAR de leus is. Hebt gy de aard
Ontheisterd, uitgemoord, door beul en oorlogszwaard,
En duurt die vloed nog voort van ’t ijslijkst noodgetijde,
(Aan de Almacht zij de dank, die ’t Vaderland bevrijdde!)
Wat was uw tooverkracht? — Gy siddert, Poëzy!
Neen ’t stel uw’ invloed met geen dolheên in de rij,
Die, even als de pest, het gistend bloed ontstaken.
Gants anders is uw kracht, waar Gy de ziel doet blaken!
De woede en dweepzucht heeft haar’ wortel niet in ’t hart.
Haar broeinest schuilt in ’t brein, daar ’t in den strik verward,
En door verbeeldings toorts en geessels aangevochten,
Den Moedermoorder toont, bestookt van Helgedrochten.
Neen, draagt de Wijsheid ook den boezemsleuterl niet,
Haar stem beveelt in ’t hart waar Dichtkunst is gebiedt!
Haar stem, de wet der Deugd, der Godsdienst, en der Reden! —
Geen Dichtkunst, dan in waan, waar deze wordt vertreden!
Gy hoort my, en uw ziel bestemt mijne uitspraak, reeds,
ô Frissche Jonglingschap, nog door de last des leeds
Niet neêgedrukt, gekromd, ontwricht, of neêrgebogen,
Wier vrije en open ziel uittintelt uit uwe oogen;
Die nog geen hart bezit, dat op verderven doelt,
Maar d’adel van den mensch in volle kracht gevoelt!
Behoefte voor uw hart, is weldoen, is beminnen,
En argloos deelt uw ziel haar wellust met de zinnen,
Scheidt wijheid niet van ’t hart, gevoel niet van ’t verstand,
Maar voelt de waarheid daar, waar de overtuiging brandt.
Neen, wat een valsche Leer d’onnoozlen op moog dringen,
De zetel van ’t gevoel is ook de bron van ’t zingen.
Neen, ’t is verbeelding niet (hy dwaalt, die ’t zich verbeeldt)
Waar dichtkunst in bestaat, die zoo veel wondren teelt. —
Verbeelding —! Die slavin van de allerminste slaven
Die God de Reden schonk om in haar juk te draven,
Die deugd en ondeugd hult, en met haar valsch blanket
De afschuwlijkheid en ’t schoon ten dienst staat aan ’t toilet.
’t Is waar; zy voert gebloemt’, en verven, en juweelen;
Zy plondert aarde en zee om tooisels meê te deelen,
Bedriegt en oog, en oor, — en — leent beminlijkheên
Aan wat het daglicht-zelf niet zonder schrik bescheen: —
Maar Dichtkunst —! is Vorstin, gebiedt haar throonslavinnen,
Nu houdt geen kroon te leen van de ijdelheid der zinnen.
Neen, ze is dien Keizers niet van ’t vallend Roomsche Rijk,
Neen, ze is dien schaduwen van heerschers niet gelijk,
Dien, enkle speelpop van hun eigen lijfstaffieren,
Geen toom vergund wierd dan om gruwlen bot te vieren,
En, lijdlijk meêgesleept door ’t ongeregeldst kwaad,
Ten vloek te zijn aan ’t Volk, voor vaders van den Staat,
Geen ware Dichtkunst buigt voor die haar’ zetel schragen!
Geen drift, die door haar macht naar heerschappy durv’ jagen!
Neen, zintuig, drift, ja ’t al, is werktuig in haar hand,
De Legermacht van ’t hart, het Tuighuis van ’t verstand.
Beseft gy ’t, die van zucht voor de eêlste kunst gedreven,
Uw ziel geblaakt voelt door ’t onsterflijk, door ’t verheven,
Door ’t alvermeestrend schoon, waarin ’t onzichtbre goed
Zich spiegelt; weêrschijn zelfs van d’ongeschapen’ gloed!
Beseft gy ’t, fiere Jeugd, die, door haar’ geest verengeld,
Uw tonen met den toon der Hemelingen mengelt,
Wanneer ze op de aardsche deugd wellustig nederzien,
En Gode in haren roem het welkom wierook biên!
Beseft gy ’t? Ja, gewis. Gy zijt hun stamgenooten!
Gy, uit het zelfde bloed, uit Adams bloed gesproten,
Dat, (eer de ondankbaarheid, eer muitzucht, overmoed,
De vlam der Hell’ ontstak in ’t, toen nog, zuiver bloed,
Het kalm Geweten stoorde, en ’t lichaam deed verderven,)
Den Hemel telgen gaf, niet vatbaar voor ons sterven : —
Gy, Zangers, als dat kroost, uw broederlijk geslacht,
Dat op ons jammer ziet, als starren by de nacht
Op ’t duistere aardrijk, naauw bemerkbaar uit den hoogen,
Maar echter met de lust van ’t werkzaam mededogen,
(Want mededogen is steeds werkzaam voor Gods throon)
En toejuicht aan ons hart by vatbaarheid voor ’t schoon : —
Gy, Dichters, zegge ik, gy! Gy weet waarachtig zingen
Is boven ’t aardsch besef, behoort in hooger kringen.
Het heeft zijn bron in ’t hart, van Hemelvuur ontblaakt,
En ligt in ’t zintuig niet, noch wat het zintuig raakt.
Doch, zien wy op den throon der fiere Wareldwingeren,
In dienaars van hun macht, der Vorsten mededingeren;
Sejanen, fier en stout by de onmacht van Tibeer;
Wie geeft der Poëzy, en niet haar’ gunstling, eer ? —
Ach! ’t aardrijk heffe alom ’t verwonderd oog ten Hemel,
Het eert de Godheid niet, maar zon, of stargewemel,
Bidt hier, de stralen af van ’t kreeft- en hondstargloên,
En daar, den angelstaart van ’s hemels schorpioen,
Of juicht den hoornen toe de Nachttoorts, nieuw ontstoken.
Ja, ’t eert den Moloch zelfs en Acherontsche spoken
Met bede en offerrook, — wat zegge ik! — eigen bloed! —
Gy, Dichters, kent haar recht, voor wie gy buigen moet!
De Aaloudheid riep weleer, van Dichtrendrift bevangen,
Met gloeiend voorhooft en van vuurgloed bleeke wangen,
Aâmechtig, siddrend, uit : « Een Godheid blaast my in!
» Een God vervult me en woedt, — ontvlamt my ziel en zin!
» Onheiligen, staat af! — Gewijden, leent uwe ooren,
» Ik doe u hemelval en heilorakels hooren!
» Mijn zangen vloeien, en mijn boezem hijgt en smacht! —
» Rust, heilige aandrift, rust — het faalt mijn borst aan kracht! »
Dan borst de zangstroom los, meêsleepende in haar stroomen
Wat ziel of ooren had, door waterkil en zoomen;
En ’t hart, het luistrend hart, bezweem in enkle lust,
En riep met ’s Dichters zang: « rust, heilige aandrift, rust! »
Ons, needrig, ons, gewoon, die hemelsche Adelaren
In ’t steigere van hun vlucht, van ondren aan te staren,
Ons zinkende in het stof of kruipende over de aard,
Voegt ons die zelfde taal, Homeer of Orfeus waard ? —
Zy voegt ons! Laat ons ’t hart van eedlen hoogmoed zwellen,
Mijn Vrienden! ’t Geef den toon aan ’t speeltuig dat wy stellen!
Een God, ja ’t is gewis, een God vervult ons ’t hart!
Een God, die ’t lot beheerscht! gezag voert op de smart! —
Ja, Hy, die ’t menschlijk hart gebootst heeft naar Hem-zelven,
Hy, God in ’t aardsche slijk als in de stargewelven,
Die ’t (sints verbasterd) hart met díndruk van Zijn beeld,
Zijn goed-, Zijn groot-, Zijn wijs-, Zijn alheid heeft bedeeld!
Hy, die (verdervend kwaad mocht déêlsten luister rooven)
Den sprankel van die glans niet redloos uit liet doven!
Hy, God van waarheid, heil — Hy, geest, en krachtgevoel,
Hy liet ons ’t schoon tot troost, en ’t eeuwig goed ten doel.
Wat zegge ik! ’t goed ten doel! — Ach, zouden wy ’t erkennen?
Zou ’t eens verzinlijkt kroost zich-zelf aan ’t stof ontwennen;
Zou ’t vatbaar zijn voor ’t heil, voor zucht tot grooter lot,
Zoo ’t zielverheffend schoon, dat schijnsel van zijn’ God,
Het niet verlichtte in ’t hart, verachting gaf voor de aarde,
En aandreef door ’t besef van stoffelooze waarde?
Mijn vrienden! — In ’t gevoel van ’t waar, van ’t eeuwig schoon
Spreidt de Almacht (ja!) haar beeld NOG zelfs in ons ten toon.
Haar beeld-? Een’ schemer van haar beeldtnis, na aan ’t vonkeren
Der oogen zwemende, by ’t snelle lichtverdonkeren,
Maar, waar zich ’t Alvolmaakte als oorsprong in erkent.
Zoo zien we op ’t levend doek, door tijd en rook geschend,
De hand der Xeuxen nog, het gaadloos schoon der Frynen,
Als ware ’t door een wolk van zwarte nevels schijnen.
Zoo, ’t kalm gemoed somwijl door ’t voorhoofdrimplend leed. —
Van daar die wellust dan van die voor andren zweet!
Van daar die edelmoed, ô braven, wien ’t genieten
(ô Godheid, ’t is van u!) is, weldaân uit doen vlieten!
Van daar die grootheid, die de oneedle zelfmin wraakt! —
De DEUGD is SCHOONHEID, ja en ZALIG wie zy blaakt!
De Deugd is schoonheid. Ja! — ô Dierbre lust van ’t leven,
Het hoogste en edelst goed, onze aard ten heil gegeven;
Gy, lieve wederhelft van ’t menschelijk geslacht,
Uit wie de deugd volmaakst, en de onschuld tederst lacht!
ô Kunne, ’t beeld der deugd, in dat der zaligheden!
ô Boezems, in wier sneeuw zy teêrst wordt aangebeden!
Verheft u — ! — Wee de borst, die koud is voor uw gloed!
Den slijkklomp, die in het schoon geen hulde doet! —
Hem loeg geen Engel toe by ’t uur van zijn geboorte,
Geen heldre morgenstar uit ’s hemels uchtendpoorte: —
Hem droeg zijn moeder nooit met wellust onder ’t hart,
Noch, dankende, op den arm, na strenge barenssmart. —
Maar zalig, die voor u als de Englen mag gevoelen!
Als de Englen, met een’ blik uw boezems door mag woelen,
En lezen in uw hart, voor ’t heilig schoon gevormd,
En minder door ’t geweld der driften afgestormd!
Gy, wie Natuur niet riep tot haatlijk bloedvergieten,
Tot zorgen, die aan ons het doodzweet uit doen schieten,
Maar zacht, maar teder schiep, aandoenlijkst voor het schoon
Gy immers voelt in ’t hart den weêrklank van mijn’ toon!
ô Dichtkunst, ’t is uw werk die vatbaarheid te wekken,
Het hart des stervlings op, van ’t zintuig af, te trekken.
Wat schoon, wat edel is, is al uw krachten waard!
Hier, hiertoe werd uw harp voor ’s warelds dag gesnaard!
De Morgen scheen nog niet met krokus om de hairen;
De stormwind ruischtte nog om de onafmeetbre baren;
Wanneer ge u reeds in ’t beeld van ’t eeuwig schoon verloort,
En Heemlen worden zaagt, gestemd naar uw akkoord.
Waar waart, waar waart ge toen? In ’t hart dier Cherubienen
Die naast den zetel staan, gedrukt door d’Ongezienen,
Toen zuchtende om den mensch, hunn’ broeder, nog in ’t slijk. —
Hy werd — en de Aard hield feest met u en ’t Hemelrijk!
Nu daalde ’t Godlijk schoon als uit een’ schoot van wolken,
Omglansde en aarde, en lucht, en diepe waterkolken.
Verzilverd spoelt de baar en lekt des stervlings voet,
En glinstrend straalt hem ’t veld, van lichtgoud, in ’t gemoet.
De Godheid zag haar werk in zijn volkomen waarde;
De schoonheid werd Gods band met d’Opperheer der aarde.
Behoefte en zinvermaak zij vast aan ’t dierlijk deel;
Onzinlijk is het schoon, ook zelfs in ’t zingestreel,
Onzinlijk geestgenot, genieting van ons-zelven,
Van d’oorsprong waar we uit zijn, in ’t hart weêr op te delven:
Gevoel van Englenlust, die ’t kranke harte laaft,
En in ’t verbasterd kroost zijn heilbestemming staaft!
Ja, Dichtkunst woont in ’t hart, in ’t waar gevoel des schoonen.
Daar zetelt ze en regeert. — Begaafde Febuszonen,
Erkent haar in haar werk! — Daar ademt ze en bezielt
Geheel de sterflijkheid, die voor haar’ scepter knielt.
Daar licht haar gloed, haar glans met meer dan gouden stralen,
Als beeld van ’t Eeuwig vuur dat ’s Hemels Jaspiszalen
Doorschittert en doorschijnt, doortintelt en doorgloeit,
En licht en zaligheid op ’s Hemels Choren vloeit.
De Driften toeven daar op ’t wenken van hare oogen,
Of rusten, ’t hoofd gebukt, met sluiers overtogen,
Als Rijksbodinnen, als Trauwanten van haar’ stoel. —
Ja, Dichtkunst woont in ’t hart; haar wezen is, GEVOEL!
Verbeelding, Kunstnares, die ziel en zin betoovert;
In bonten dosch gekleed, met klatergoud omloverd,
Biedt Drift aan Drift de hand, leent vleugels en gewaad,
En stort haar horen uit met kwistige overdaad.
Dan nemen schaduwen gedaanten aan en kleuren;
Dan schijnen ze uit het stof den schedel op te beuren,
En groeien als een oogst uit ’s aardrijks zwangre voor;
Ja, klautren ’t luchtgewelf en ’s hemels grondvest door. —
Daar stijgt heur fakkelvlam vervaarlijk naar de wolken,
Zet aarde en lucht in brand, en roost geheele volken,
Daagt de Elemente-zelv’ in slagorde op de been,
En roept het Niet te rug uit d’afgrond van ’t voorheen : —
Daar plant zy palm en myrth, laurier, en dadelaren,
En spreidt aan weelde en lust een koets van rozenblaâren : — —
Daar schiet de donder los, en plettert, en vergruist ; —
Daar kust ons ’t luchtjen laauw, dat door de hagen zuist : —
Daar voedt zy-zelv ’t gevoel door siddring en ontroering,
En eindigt haar gebied in ’t rijk der Geestvervoering!
Ja, spat met woeste vaart in ’t eindloos duister uit,
Ten zij een sterker hand haar voor den slagboon sluit. —
Voert, Zangers, voert haar aan : zy geeft uw’zangen leven.
Maar waant niet, ooit door haar ter Kunststeilte op te streven.
Maar wieken schittren als de vlinder, rijk versierd,
Die, eer de Herfstwind loeit, om bloem en veldhalm zwiert;
Maar ach! zij houdt geen vlucht dan door die kracht gesteven,
Die niet dan ’t waar gevoel van ’t golvend hart kan geven!
Zy wemelt, zwiert in ’t rond, en bied haar weitschen dosch
Het oog ter schittring aan, op ijdle glansen trotsch;
Of mat zich, steigrend, af, in dartle tuimelkringen;
En machtloos stort zy neêr in ’t midden van uw zingen.
Neen, volgt haar nimmer! nooit! Uw kunstkracht schuilt in ’t hart.
Gevoel, gevoel-alleen is ’t kenmerk van den Bard!
Mijn vrienden, ’k toonde uw oog den stoel der Poëzye.
Beschermt haar, handhaaft haar by ’t techt der heerschappye!
Verbeelding neem de wet gedwee, gehoorzaam, aan!
De hartstocht spreekt door haar, maar zelve een onderdaan.
Voorzeker, ’k zag somwijl in ongekuischte zangen
De ontthroosnde Poëzy van haar de wet ontfangen,
In ketenen gesleurd en jammerlijk verkracht;
Tot vuige dienst misbruikt; der grilligheid geslacht!
Dan holt de woeste drift, en brengt het brein aan ’t hollen :
Het vurig ros draaft door : men ziet het zuizebollen,
En ’t werpt zich, blind gerend, in zandkolk of moeras
Ach! ’t straks zoo flikkrend vuur vervalt in smeulende asch.
Wat doet ge, ô Dichter, dan — Wat wordt uw wanhoopkrijten?
Ach! haatlijk pijngevoel; geen zalvend boezemrijten,
Dat (als de schicht der Min in ’t foltringlijdend hart)
Het hoogste zelfgenot vereenigt met zijn smart.
De Dwaasheid wane ’t groot, het leven uit te drukken!
Onnoozlen! wat ’s uw regt? Betoovren en verrukken.
Zal dit Natuur? Natuur, verbasterd en ontaart!
Neen, ze is, beroofd van glans, geen voorwerp, Dichters waard!
Gaat, zoekt haar op geene aard, door doodschen damp verduisterd;
Maar in ’t verhemeld hart, van d’aardschen klomp ontkluisterd,
Vertederd door ’t gevoel van ’t eeuwig, eindloos schoon ! —
Dit, Dichter, zij uw wit, en dit uw lauwrenkroon ! —
Ruk, ruk die slippen weg van afgesleten kleederen!
Breid, breid uw wieken uit en drijf op zwanenvederen!
Gevoel in hooger, in volmaakter kring! — Wees meer
Dan stervling — Geef u-zelv’ de ontvallen grootheid weêr!
Gy kunt het! Zoek in ’t hart den spiegel van ’t volmaakte,
Waar in de Godheid schijnt, de aanbidbre! de ongewraakte!
Dan, donder, brijzel, scheur, vermosel en verplet!
Wij nemen d’indruk aan van uw verheven wet.
De Dwaadheid wane ’t groot, het leven uit te drukken!
Onnoozlen! wat ’s uw regt? Betoovren en verrukken.
Zal dit Natuur? Natuur? Natuur, verbasterd en ontaart!
Neen, ze is, beroofd van glans, geen voorwerp, Dichters waard!
Gaat, zoekt haar op geene aard, door doodschen damp verduisterd;
Maar in ’t verhemeld hart, van d’aardschen klomp ontkluisterd,
Vertederd door ’t gevoel van ’t eeuwig, eindloos schoon ! —
Dit, Dichter, zij uw wit, en dit uw lauwrenkroon ! —
Ruk, ruk die slippen weg van afgesleten kleederen!
Breid, breid uw wieken uit en drijf op zwanenvederen!
Gevoel in hooger, in volmaakter kring! — Wees meer
Dan stervling — Geef u-zelv’ de ontvallen grootheid weêr!
Gy kunt het! Zoek in ’t hart den spiegel van ’t volmaakte,
Waar in de Godheid schijnt, de aanbidbre! de ongewraakte!
Dan, donder, brijzel, scheur, vermorzel en verplet!
Wij nemen d’indruk aan van uw verheven wet.
Gevoelig is ’t gemoed, maar fier, der stervelingen!
’t Weêstaat de zwakkre hand die ’t onderstaat te dwingen,
En werpt, als ’t moedig ros, met kindsche vuist gemend,
Den rijder uit den zaâl, wien ’t zich zelf zich meester kent.
Salmoneus waant vergeefs den bliksem uit te slingeren;
Hem zwaaien, eischt een’ God en kracht van Godenvingeren.
Te heerschen op de ziel en ’t menschlijk hart te kneên,
Is ’t werk van ongoôn niet, met harten, zelf van steen.
Een God, gewis, een God moet in uw binnenst woelen :
Gy moet de menschlijkheid, maar God in haar, gevoelen!
Geheel de schepping moet veranderen waar gy zingt.
Dit, Dichters, is de kunst die tot het merg doordringt!
Die siddren, beven doet; die, ijzen, gruwen, gloeien;
Die, aâmen in de maat waarin uw verzen vloeien!
Mijn Vrienden, ’k heb weleer, toen ’t eerste zelfgevoel
Ontwikkelde in mijn borst, gestaard op zulk een doel:
De Cyther nagespeeld van Romeren en Grieken,
My-zelv’ der vlucht gewaagd met saamgekleefde wieken;
En in ’t Etherisch veld dat schoone nagespoord,
Waar voor ’t onsterflijk vuur in onze boezems gloort.
Wat vond ik? Ydle waan en drogreên van Sofisten!
Ach, schoonheid welt in ’t hart, maar sterft in ’t redendtwisten.
Gevoelen — met een ziel, van lage driften vrij,
En boven ’t nietig spel der zinnenmommery;
Voor zeedlijkheid, voor deugd, voor God, en ’t menschdom blaken;
De warmte van zijn ziel voor geen belang verzaken;
De waarheid, ’t recht, en de eer bezeeglen met zijn bloed;
Zie daar wat Dichtkunst eischt van die haar’ drempel groet!
De bloote gorgeltoon is wildzang; niet schreien,
Dat de Echoos bezig houdt in rotsklove en valleien :
Maar ’t is de zang van ’t hart, die wederklinkt in ’t hart;
Geen holle en ijdle kaak, tot schrikkens opgespard!
Mijn Vrienden! leerde ik u de ware Dichtkunst kennen,
Die wind en stroomen boeit, den lichtstraal op haar pennen
Voorby rent, in een vlucht, die maat noch grenzen heeft,
En slechts by d’ Englenrei in haar volmaaktheid leeft? —
Ach, luttel had mijn lied van haar vereischte tonen!
Wat vraagt ge ô frissche Jeugd, van de uitgebleekte konen,
Van krankte en ouderdom, het vurig morgenrood
Dat op uw kaken bloost? Wat vraagt gy ’s Levens dood
Den frisschen Lentegroei, de gouden Zomerairen? —
Wat bleef my, dan een hand verdorde Najaarsblaâren?
Die offre ik — ’t is het al wat de onmacht overschiet;
Engy, dit leert me uw oog, versmaadt mijn ontuig niet.
Maart ô! de dag genaakt, ik zie hem stapvoets naderen,
Die ’t groen, en ’t dorrend hout al teffens zal ontbaderen,
Den bijl in wortels slaan die ’s afgronds bodem vat,
En offren ze aan de vlam met heel des aardrijks schat.
ô Zalig hy, wiens lied dien dag zal overleven!
Zie daar de onsterflijkheid waar naar ’t ons voegt te streven!
Zie daar de lauwren die ons voegen! ’t Nijdig graf
Breek nooit de keten van uw hoop, uw uitzicht, af!
Neen, ’t is een hooger kreits, waar voor wy zijn en zingen!
Daalt neder, die my hoort, daalt neder, Hemellingen!
Mijn oor verlangt reeds lang naar ’t ruischen van uw snaar;
Mijn boezem hijgt en zwoegt — ontfangt my, Englenschaar!
Hier wekt mijn kreuple zang slechts walging aan my-zelven.
Het aardrijk dreunt vergeefs, met bosch, en dampkringwelven;
Hun perken zijn te naauw voor ’t geen mijn borst doorwoelt;
De Hemel hoort aan ’t hart dat ware Dichtkunst voelt.
Mijn Vrienden, ô verschoont! hier blijft mijn adem smooren.
Mijn oog verduistert reeds; het zuizelt in mijne ooren!
ô Neemt mijns harten groet, veellicht den laatsten, aan!
En — kunt gy ’t, geeft mijne asch een’ enklen liefdetraan!
1807
Willem Bilderdijk gedichten
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Bilderdijk, Willem
O s c a r W i l d e
(1854-1900)
P h e d r e
(To Sarah Bernhardt)
How vain and dull this common world must seem
To such a One as thou, who should’st have talked
At Florence with Mirandola, or walked
Through the cool olives of the Academe:
Thou should’st have gathered reeds from a green stream
For Goat-foot Pan’s shrill piping, and have played
With the white girls in that Phaeacian glade
Where grave Odysseus wakened from his dream.
Ah! surely once some urn of Attic clay
Held thy wan dust, and thou hast come again
Back to this common world so dull and vain,
For thou wert weary of the sunless day,
The heavy fields of scentless asphodel,
The loveless lips with which men kiss in Hell.
Oscar Wilde poetry
k e m p i s p o e t r y m a g a z i n e
More in: Wilde, Oscar
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature