PATIËNTEN
Door Jef van Kempen
Al meer dan veertig jaar verzamel ik boeken. Vooral veel literatuur, waarvan heel veel poëzie. Duizenden dichtbundels staan in dubbele rijen in de kast. Een bundel terugvinden, is vaak een verzoeking.
In de loop van de jaren zijn er nogal wat verzamelgebieden bij gekomen. Hoewel ik geen bloed kan zien, heb ik een zwak voor de medische literatuur. Anatomische atlassen, handboeken voor chirurgen, oogartsen, tandartsen, vroedvrouwen, studies over blindheid, botbreuken, hersenziekten, ik heb er een kast vol van. Meestal zijn het grote zware boeken, met zorg uitgegeven en altijd terug te vinden.
Boeken over forensische pathologie, van negentiende-eeuwse in zwart-wit tot hedendaagse in full colour uitgegeven boeken met foto’s van dwars en in de lengte doorgezaagde lijken, behoren tot de mooiste van mijn verzameling.
Maar ook de psychiatrie heeft mijn belangstelling. Als ik een boek tegenkom met een titel als: Studie over een klas van debiele tuchteloozen, of bijvoorbeeld het Handboek voor direkteurs en bewaarders in gevangenissen, inzonderheid bij cellulaire opsluiting, kan ik het onmogelijk laten staan. Dat geldt ook voor de dissertatie van mijnheer Schuler: Krakende kaken. Psychiatrische beschouwingen over het syndroom van het pijnlijke, slecht functionerende kaakgewricht. Een fascinerend boek.
Soms zijn er raakvlakken met de literatuur zoals in de bundel: Poetry in the therapeutic experience. Het schrijven van poëzie als onderdeel van een psychiatrische behandeling.
When I am feeling
sour
I will
water
my plants
with
grapefruit
juice.
Meestal is de humor ver te zoeken in deze door psychiatrische patiënten geschreven gedichten. Het lezen van de gedichten geeft een beklemmend gevoel. Soms zijn ze van een aangrijpende schoonheid.
I’m scared
Help me.
Hold me thigt.
Use no words,
And tell me-
It’s all right
It’s all right.
A part of each day
my face is white
I cry
and my eyes burn
I think that I am
four
or three
I am unhappy.
Om gedichten te kunnen schrijven moet je toch een beetje gek zijn.
(gepubliceerd in: Eindeloos met boeken, uitgave Stichting Dr. P.J. Cools msc, Tilburg, 2003)
Jef van Kempen: Patiënten
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Archive K-L, BOOKS. The final chapter?, Jef van Kempen, Reading Room
Uw lied is Vlaandrens roem
De briefwisseling tussen Guido Gezelle en
Frater Ludovicus van den Houdt
Door Jef van Kempen
‘Nog eenige stonden kampte de felle man met de dood die hij zoo menigmaal gegroet had als de verlossing, en eindelijk, rond 1 uur namiddag braken de oogen die zoo scherpe en zoo diep Gods wereld hadden beschouwd, versteef de hand die zo onvermoeibaar de waarheid had vastgezet en de schoonheid onsterfelijk geteekend.’ Zo beschreef Guido Gezelles biograaf, Alois Walgrave, het overlijden van de priester-dichter op 27 november 1899. De verslagenheid was groot, en Gezelles begrafenis op 1 december werd een manifestatie van diepe rouw door vele duizenden Vlamingen, die de dichter van Kerkhofblommen op zijn laatste tocht volgden.
Ook de Tilburgse frater Ludovicus van den Houdt ontving een uitnodiging voor het bijwonen van Gezelles uitvaart. De regels van de congregatie stonden hem echter niet toe hiervoor naar Brugge te reizen. Hij zou op eigen wijze het heengaan van deze door hem zo bewonderde ‘geliefde vriend’ herdenken.
Frater Ludovicus van den Houdt
De in 1848 in Tilburg geboren Petrus Lambertus Josephus van den Houdt, legde in 1872 zijn eeuwige geloften af voor de Congregatie van de Fraters van Tilburg. Als frater Ludovicus haalde hij vier jaar later zijn hoofdakte. Na een aantal aanstellingen in onder andere Grave en Den Bosch kwam hij in 1878 terug naar het moederhuis. In Tilburg was hij eerst nog enkele jaren onderwijzer aan de scholen van Korvel en van ‘t Heike, voordat hij in 1884 benoemd werd tot hoofd van de zojuist gestichte St. Josephschool van de parochie Heuvel. Hij zou daar twintig jaar blijven. Frater Ludovicus was een kunstzinnig man. Naast alle drukke werkzaamheden haalde hij nog zijn L.O.-akte Tekenen, maar ook op muzikaal gebied was hij actief. Met name voor frater Albertus Jansen, in zijn tijd een gewaardeerd componist, heeft hij verscheidene cantates en feestliederen geschreven. Van hem zou hij later ook de leiding van het koor in de paterskerk overnemen. Met de literatuur was frater Ludovicus ook goed op de hoogte. Als dichter (met een zeer romantische geest) had hij al vroeg een grote bewondering opgevat voor de poëzie van de Kortrijkse onder-pastoor Guido Gezelle. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat frater Ludovicus zijn best deed ook stukken van Gezelle in het tijdschrift Bloemkrans geplaatst te krijgen.
De Vlaamse priester-dichter was in de tijd dat Bloemkrans verscheen (1883-1895) in ons land nagenoeg onbekend. Wie in poëziebloemlezingen en leerboeken uit de vorige eeuw bladert, zal vooral namen tegenkomen van dichters die inmiddels in het duister van de geschiedenis zijn verdwenen, terwijl uitgerekend de man die nu algemeen beschouwd wordt als de grootste lyricus uit ons taalgebied, ontbreekt. Ook in Vlaanderen verliep de acceptatie van Gezelles poëzie overigens zeer moeizaam. Maar in Nederland zou het, ondanks het feit dat J.A. Alberdingk Thijm in zijn Volksalmanak al enkele van zijn gedichten had opgenomen, tot 1897 duren voordat Guido Gezelle de aandacht kreeg die hij verdiende. En dat was dan nog te danken aan een andere Vlaamse dichter, Pol de Mont, die hier een aantal succesvolle lezingen hield en een artikel in De Gids publiceerde over de priester-dichter.
Correspondentie
De publikatie van Gezelles poëzie in Bloemkrans verliep allerminst vlekkeloos. Uit de bewaard gebleven correspondentie tussen frater Ludovicus en Guido Gezelle blijkt dat het door Gezelle gebruikte Westvlaams een belangrijk obstakel vormde. Met name pater Ghijben moet hebben gevreesd dat de opzet van het tijdschrift, namelijk het bieden van lectuur aan studenten die een Hollands staatsexamen dienden af te leggen, in het gedrang zou komen. Voor Gezelle was echter het Westvlaams niet zo maar een dialect. Het was de taal van zijn voorouders, een Vlaamse oertaal, die beschermd diende te worden tegen verbastering door het Frans en het Hollands. Het moet voor frater Ludovicus dan ook zeer pijnlijk zijn geweest dat uitgerekend hij op verzoek van pater Ghijben regelmatig om toelichting, ja zelfs om wijzigingen van teksten moest vragen. Hoewel Gezelle een groot wantrouwen koesterde tegen alles wat Hollands was, bleek hij aanvankelijk vooral blij met de belangstelling: ‘Het is mij ondertusschen niet alleen eene groote eere maar ook een genoegen te vernemen, dat mijne gedichtjes u kunnen van dienst zijn in het onderwijs.’
Het idee van het tijdschrift moet Guido Gezelle, die zelf leraar Poësis aan het klein-seminarie van Roeselare was geweest, zeker hebben aangesproken. Later zou hij echter ongekend fel zijn Westvlaams verdedigen: ‘t Is jammer genoeg, dat er zoo bitter weinig kennisse bestaat tusschen de Noord- en de Zuidnederlandsche katholijken! Al dat wij uit N.- Nederland vernemen komt doorgaans van protestanten, joden of nog erger. En dat volk zoekt en krijgt bijval bij onze vrijdenkers, die den Vlaamsch- of Nederlandsch-gezinden uithangen, om ons van ‘t schoone af te keeren! Dat is jammer. Wij worstelen daartegen uit al onze kracht, en daarin ligt de reden, de grondreden, om dewelke wij liever West-Vlaamsch schrijven en dichten, en tegen ‘t verderflijke dat uit Holland komt zooveel mogelijk waarschuwen.’
Gedichten
De briefwisseling tussen frater Ludovicus en Guido Gezelle werd kennelijk met belangstelling gevolgd in het klooster aan De Locht. In ieder geval door superior De Beer, wiens groeten in geen enkele brief ontbreken. In het begin van 1893 deed zich weer een pijnlijk moment voor. In Bloemkrans waren inmiddels de gedichten De Mandelbeke en Excelsior afgedrukt, en frater Ludovicus vond de tijd rijp om Gezelle toestemming te vragen meer stukken op te nemen. Maar er waren bezwaren gerezen. ‘Vrienden en medewerkers, wier gevoelen ik, om de waarheid te zeggen, hooger moet achten dan ‘t mijne, waren er tegen, de door UEerw. geschonken stukken aanstonds te plaatsen, wijl ze West-Vlaamsch zijn en wij nog kort geleden een West-Vl. gedichtje van UEerw. geplaatst hebben’, schreef frater Ludovicus. Gezelle reageerde nogal laconiek: ‘Ik zou ‘t veel liever hebben, wildet gij mijn “zoo gezeid” West-Vlaamsch onomgewerkt laten. Verder hebbe ik er vrede mee dat gij de toegestane stukken uitstelt tot later of tot nooit.’ Frater Ludovicus zou er toch voor zorgen dat in 1893 De Berechtinge en ten slotte in 1895 Kerkhofblommen ongewijzigd in het tijdschrift werden opgenomen.(1)
Ondanks alle beslommeringen rond zijn gedichten in Bloemkrans zou Gezelles waardering voor de Tilburgse fraters, en frater Ludovicus in het bijzonder, in de loop van de tijd toenemen. Hoe weinig relaties de Vlaamse priester-dichter in Noord-Nederland had, blijkt als hij zich in december 1891 tot zijn nieuw verworven kennis wendt met een verzoek: ‘niet als letterkundige, maar als priester’. Het ging om een Hollandse bekeerlinge: ‘Ik ben in ‘t geval in ‘t korte eene protestante, van Hollandsche ouders geboren, in de Hollandsche bezittingen, gehuwd, moeder van drie kinderen, vrouw van een katholijken Vlaming, in den schoot der heilige Kerke te zullen aanveerden.’ Gezelle wilde haar een ‘zeer goed Katholijk-Hollandschen kerk- of misseboek’ bezorgen. Frater Ludovicus zond er een naar Kortrijk, en Gezelle was hem zeer dankbaar; hij kwam er nog enkele malen op terug. ‘De brave bekeerde is gedoopt, heeft hare 1e Com.ie gedaan, is van Zijne Hoogw. te Brugge gevormd, en ‘t gelukkigst mensch der aarden, met heur schoonen kerkeboek, weer naar Java.’
Tilburgse vriend
In het begin van 1893 bleek dat er nog iets was gebeurd dat de banden met de fraters verstevigd had. Gezelle had de in Kortrijk werkende maar uit Den Bosch afkomstige jezuïet Heuvelmans gesproken, en deze had hem duidelijk gemaakt dat de motieven van de Tilburgse fraters boven alle twijfel verheven waren. Sterker nog, vanaf dat moment was frater Ludovicus voor hem een ‘goede vriend’. ‘Ik hebbe onlangs, bij onzen Pater Heuvelmans S.J. zijnde, zoo veel goed over Tilburg en de Tilburgsche leeraren hooren zeggen, dat het mij waarlijk verheugt van u een brief ontvangen te hebben. Ik danke u dan eerst en vooral en keere u van herten de wenschen terug van een goed en zalig nieuwjaar, zoo voor u als voor den eerw. Heer en Vader Overste.(2) (…) Wat een blijdschap ondertusschen voor mij als ik denke, dat eenige mijner rijmreken bij onze Katholijke Noorderbroeders kans zullen hebben van misschien eenig goed te doen!’ Debrieven van Guido Gezelle aan frater Ludovicus geven geen spectaculaire nieuwe inzichten in het leven van de grote Vlaamse dichter. Maar ze zijn alleen al belangrijk omdat er zo betrekkelijk weinig brieven van Gezelle bewaard zijn gebleven.(3) En in samenhang met die van zijn Tilburgse vriend geven zij een aardig beeld van de zorgen van twee katholieke broeders in de letteren, uit Zuid en Noord; ook al was het dan in de verhouding van meester en leerling.
Met het verdwijnen van Bloemkrans was er ook geen directe aanleiding meer om te corresponderen. Maar frater Ludovicus zal zeker met bewondering kennis hebben genomen van de nieuwe bundels Tijdkrans (met daarin enkele gedichten die hij eerder van Gezelle ten geschenke had gekregen, maar nooit in Bloemkrans had afgedrukt) (4) en Rijmsnoer. De laatste is een hoogtepunt in het werk van de toen al 67-jarige priester.
Gezelles rouwbrief bracht bij de fraters een grote schok teweeg. Frater Ludovicus was duidelijk aangedaan; hij legde dat moment enkele dagen later vast in een gedicht. Misschien heeft hij het zijn medefraters wel voorgedragen.
Aan Dr Guido Gezelle + 27 Nov. 1899
Een blad, geliefde Vriend, met rouwig zwart omtogen,
Kwam uit uw Vlaamsche land in onze streken aan.
Uw vrienden zonden ‘t ons. Bij ‘t haastig openslaan,
Ach God! daar stond uw naam….Een traan welde in onze oogen.
Uw vrienden stonden daar, van stille smart bewogen.
Wij zagen in den geest hen rond uw sterfbed staan,
Neen, van uw grafterp reeds al weenend heengegaan,
Al biddend tot den Heer, den God van mededoogen.
Wij treurden, baden mee; maar toch niet zonder vreugd.
Hoe machtig troostte ons ‘t loon, voor Christenkunst en deugd,
U door een God beloofd, wiens macht noch trouw ooit falen.
O dichterlijke ziel, niet meer op Helikon,
Niet meer nu aan Kastaalsche of Hippokreensche bron,
Thans naar den Sion op, waar de eeuwge bronnen stralen.
Maar schoon ook opgegaan tot boven starrenbogen,
Gij leeft, gij zingt nog hier op duizenden van blaan,
Met uwen geest bevrucht, uw poëzie belaan.
Gij gingt, gij bleeft ons bij; uw trouw heeft niet bedrogen.
Uw argloos grootsche lied met tooverend vermogen,
Toont ons: de ware kunst, van valschen glans ontdaan,
Voert onzen geest tot God, het doelwit harer baan,
De bron van al het schoone, afstroomend uit den hoogen.
Uw lied is Vlaandrens roem, ons aller zoet geneugt;
En zal gansch Neerland door, zoo lang ‘t zijn taal zich heugt,
Van uw verheven geest, uwe eedle ziel verhalen.
En nu, O Vriend, voor wien der Englen lied begon,
Neem nog dit liedjen aan; ‘t is alles wat ik kon.
‘t Moge U, hoe staamlend dan, ons liefde en dank vertalen.
8 Dec. 1899
(Lino: Rolf Janssen)
Noten
(1) Bij Kerkhofblommen zijn wel een paar regels weggevallen, maar dat lijkt een vergissing.
(2) Gezelle kon het woord ‘superior’ niet uit zijn pen krijgen.
(3) Van de vele duizenden brieven die Guido Gezelle schreef, zijn er nog geen vierhonderd bewaard gebleven.
(4) Sint Jans Put, V.D. dl. 3, p. 405-411, en Dagkrans, V.D. dl. 3, p. 229-234.
Verantwoording De brieven van Guido Gezelle aan frater Ludovicus van den Houdt bevinden zich in het Generaal Archief Fraters Tilburg. Ze zijn gedateerd 19 november 1891, 23 november 1891, 9 december 1891, 22 december 1891, 27 januari 1893 en 10 maart 1893. Deze zes brieven zijn afgedrukt in Horsten (1917) en Custers (1965). Het handschrift van het gedicht van frater Ludovicus bevindt zich in hetzelfde archief en wordt hier voor het eerst gepubliceerd.
Van de brieven van frater Ludovicus aan Guido Gezelle zijn er drie bewaard gebleven; zij bevinden zich in het Gezelle_archief Stadsbibliotheek Brugge, en zijn gedateerd 26 januari 1893, 8 maart 1893 en 20 maart 1893. Ze worden hier voor het eerst voor publikatie aangewend. De schrijver van dit artikel bereidt een integrale publikatie voor van alle brieven in samenhang met een studie over Bloemkrans.
Bronnen
J.L. Horsten (fr. M. Tharcisio), ‘Verscheidenheden’, in: De Beiaard, jrg. 2 (1917), p. 165-171.
J.L. Horsten (fr. M. Tharcisio), De Fraters van Tilburg van 1844-1944, dl. 2, Tilburg 1951.
M. Custers, ‘Zes brieven van Guido Gezelle’, in: De Tijdspiegel, jrg. 20 (1965), p. 202-211.
Bloemkrans. Opgenomen stukken van Guido Gezelle: De Mandelbeke, jrg. 9 (1891), p. 166-171; Excelsior, jrg. 10 (1892), p. 92-96; De Berechtinge, jrg. 11 (1893), p. 165-175; Kerkhofblommen, jrg. 13 (1895), p. 59-82.
Guido Gezelle Verzameld Dichtwerk (V.D.), onder redactie van J. Boets, Antwerpen 1980-1987.
Alois Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Amsterdam 1923.
Christine D’Haen, De wonde in ‘t hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie, Tielt 1988.
Generaal Archief Fraters Tilburg.
Gezelle Archief Stadsbibliotheek Brugge.
Met dank aan frater Caesario Peters†.
Gepubliceerd in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg 1991)
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Guido Gezelle, Jef van Kempen
DE BLEKE PACIFISTENKLIEK VAN DE JAREN ZESTIG
Een grafgedicht in De Moer
Door Jef van Kempen
Soms blijft een tekst voor altijd in je geheugen gegrift. Put down your books and pick up a gun. Uncle Sam needs your help again. The next stop is Vietnam. Country Joe and The Fish vertolkten met dit lied op onvergetelijke wijze het verzet tegen de meedogenloze oorlog in Vietnam. We don’t have time to wonder why, we all are going to die. We schrijven 1969, toen 500.000 jongeren verzameld waren in Woodstock.
Biologische wapens, napalm, geen middel lieten de Amerikanen onbeproefd om het communistische gevaar te lijf te gaan. Over de hele wereld werd geprotesteerd tegen deze allesvernietigende oorlog. Boudewijn de Groot zong in die tijd: Laat die bleke pacifistenkliek maar praten, mijnheer de president, slaap zacht.
In de schaduw van de kerk van het dorp De Moer ligt achter een hoge heg een kleine begraafplaats verborgen. Vijf rijen grafstenen, dicht tegen elkaar, dat is alles. In de grijze grafsteen van Antoon Smulders (1914-1982) is een gedicht gebeiteld. Het gedicht is van de overledene zelf. De laatste regel intrigeert mij al jaren. Ze lijkt te refereren aan die, al lang voorbije, oorlog in Vietnam.
Herfst
Men denkt en ieder weet,
Dat onder nu vallend bladertal,
De lente eens verschijnen zal,
Want onder ieder blad wat nu beeft,
Zit reeds de nieuwe knop die leeft.
Hij zal de koude ijzige dagen,
met een Scheppers wil verdragen.
Hij heeft aan de natuur de macht gegeven,
Om immer voort te leven.
Ons nageslacht kan er slechts van dromen,
Als de mens doorgaat met biologische bommen
en ontbladeren van bomen.
De oorlog in Vietnam heeft een miljoen mensenlevens gekost. Het was een tijd van grote sociale en politieke onrust, maar ook van vernieuwing. En Antoon Smulders uit De Moer? Was hij een van die ‘bleke pacifisten’ van de jaren zestig, een milieuactivist, of gewoon een bezorgde vader? Een groot dichter was hij niet, maar wel een dichter met een groot hart.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 27 juni 2002)
kempis poetry magazine
More in: Archive K-L, De bleke pacifistenkliek, Jef van Kempen
Henri Dolmans: de dichter van de dood
HET LAATSTE GEDICHT
Op 12 december is het honderd jaar geleden dat de Tilburgse dichter Henricus Joannes Dolmans (1840-1899) overleed. Hij verviel van rijkdom tot armoede, maar bleef zijn leven lang de dichtkunst toegewijd. Een opmerkelijk leven van een vroom katholiek met een obsessie voor de dood.
Door Jef van Kempen
Ja, Dolmans was dichter. Zijn hart sloeg voor de Uwen;
Het gloeide van geestdrift voor ‘t eeuwige schoon;
Van dichters, wier tonen bij voorkeur zich huwen
Aan Godsdienst en deugden, was DOLMANS de kroon.
Zo werd Henri Dolmans door Simplex in de Tilburgsche Courant van 21 december 1899 herdacht. In stijl: met een gedicht. Minder hoogdravend was de tekst van het anonieme gedicht op het doodsprentje:
Helder steeds als van een zuiver harte,
Dat zijn God en Christus’ Kerk bemint,
Was zijn lied van jubel en van smarte.-
Helder als de zang van ‘t schuldloos kind.
De Negentiende Eeuw was de eeuw van de dichters. In Noord-Brabant manifesteerde zich schuchter een nieuwe generatie katholieke dichters. Henri Dolmans behoorde tot die generatie van dichters voor God en Kerk.
In 1853, dertien jaar oud, begon Henri Dolmans aan de gymnasiumopleiding van de orde van de jezuïeten in Katwijk. In 1856 overleed zijn vader, burgemeester van Maarssen en een sociaal bewogen katholiek. Het gezin zou uiteenvallen. Zijn moeder keerde terug naar haar geboorteplaats Amsterdam en zijn enige zuster ging in het klooster bij de Zusters van Liefde in Tilburg. Henri Dolmans voltooide zijn gymnasiumopleiding en trad in 1859 in het noviciaat van de jezuïeten. Na een studie filosofie aan het seminarie van Culemborg werd hij benoemd tot leraar. Op het moment dat hij op het punt stond om tot priester te worden gewijd raakte Dolmans in gewetensnood; hij voelde zich niet waardig om tot het priesterambt verheven te worden. Op 7 april 1866 trad hij uit de orde, maar in zijn hart zou hij zijn leven lang jezuïet blijven. Boven al zijn manuscripten prijkt het motto van de jezuïeten: Ad Maiorem Dei Gloriam.
Na zijn uitreden bij de jezuïeten heeft Henri Dolmans een baan gehad als klerk bij een notaris in Groesbeek. In 1868 debuteerde hij als dichter door de publicatie van zijn eerste bundel: Feestlied bij het vijftigjarige Priesterschap van zijne doorl. Hoogh. Mgr. Joannes Zwijsen, uitgegeven door Henri Bogaerts in Den Bosch. Zijn betrekking als notarisklerk gaf hij op toen hij in 1871, samen met zijn 72-jarige moeder, naar Tilburg verhuisde. Hij nam zijn intrek in hotel De Gouden Leeuw aan de Markt, op een steenworp afstand van het klooster waar zijn zuster verbleef.
Zijn moeder overleed nog datzelfde jaar en bij die gelegenheid manifesteerde Dolmans zich in zijn nieuwe woonplaats voor het eerst in het genre gedichten dat zijn specialiteit zou worden: het treurgedicht.
Mijn droeve harp, al is u ‘t rouwfloers omgewonden,
Al goot de kindertraan een roestsmet op uw snaar,
Toch heeft, bij moeders graf, mijn ziel haar zang gevonden,
En eischt het kinderhart uw zoetst accoord voor haar.
De elegie: Bij het Graf mijner Moeder, die in 1872 in druk verscheen, moet grote indruk hebben gemaakt, want het is het begin van een lange reeks grafgedichten, die Dolmans in de jaren daarna op verzoek zou schrijven. De gedichten waren bedoeld om tijdens de teraardebestelling te worden voorgedragen, iets wat de dichter ook zelf moet hebben gedaan, of dienden als tekst voor een doodsprentje. Veel rouwgedichten van Dolmans verschenen pas later in druk: bij het gereedkomen van de grafsteen of bij het eerste jaargetijde. Dolmans heeft soms hele families mee ten grave gedragen, waaronder de familie Gieliam, waar in enkele jaren tijd drie kinderen op jonge leeftijd stierven:
O Victor! ‘k zag u aan uw smartlijk kruis geklonken,
‘k Zag hoe de dood u sloopte in ‘t volle levensvuur;
‘k Weet ook hoe gij den kelk des lijdens hebt gedronken,
En ‘k zag uw zoet geduld tot aan uw stervensuur.
Van alle gedichten die Henri Dolmans in zijn leven zou schrijven: ter gelegenheid van priesterfeesten, gedenkdagen en consecraties van kerken, toont hij zich het meest betrokken in zijn funeraire poëzie.
Na de dood van zijn moeder bleek Dolmans een rijk man te zijn. Maar: de intriges dezer wereld niet kennende ging weldra zijn fortuin in den maalstroom des levens verloren, wist de Tilburgsche Courant na zijn dood te melden. Wie denkt dat zijn vermogen aan allerlei frivoliteiten verloren ging, heeft het mis. Het geld ging voor een groot deel naar de armen, naar jongens die wilden studeren en hij deed royale schenkingen aan kerken en kloosters.
In 1876 zat Henri Dolmans financieel aan de grond en zag zich gedwongen Tilburg te verlaten om in Groesbeek zijn oude baan als notarisklerk weer op te pakken. Het zou zijn laatste vaste betrekking zijn. Drie jaar later was hij terug in Tilburg om zich de rest van zijn leven nog uitsluitend aan de dichtkunst te wijden. Het was een bewuste keuze voor de armoede. Hoewel Dolmans honderden bijdragen publiceerde in ondermeer de Tilburgsche Courant, De Tijd en de Katholieke Illustratie, leverde hem dat zo weinig geld op, dat het onmogelijk was om daar van te leven. Maar er was iemand, die zich zijn lot aantrok.
In het archief van de Fraters van Tilburg bevindt zich een kasboekje waarin jarenlang de onkosten van Henri Dolmans werden bijgehouden: een paar gulden in de week voor huishuur en een paar gulden voor de weduwe waar hij in de kost was. De man achter dit kasboekje was de algemeen overste van de fraters: Superior De Beer. Hij hield Dolmans de schuldeisers van het lijf en had een constructie bedacht waarbij Dolmans kon beschikken over het vruchtgebruik van het erfdeel van zijn zuster, zonder zelf het geld in handen te krijgen. Henri Dolmans bedankte pater De Beer door hem ieder jaar een gedicht te sturen ter gelegenheid van de viering van zijn priesterfeest. De Beer beantwoordde de geste door de dichter een nieuw kostuum te sturen. Dat De Beer nogal sceptisch stond tegenover de levenswijze van Dolmans blijkt uit een brief aan een pastoor die hem om inlichtingen had gevraagd: „Wat den Heer D. aangaat; hij blijft een ware dolman, een dwaallicht, niets uitvoerend, levend van de rente van zuster Jeanette, die hem beloofd zijn. Ik zie hem in geen jaren meer. Ik beveel hem in uw gebed aan…”
Dolmans stierf als dichter in het harnas. Na een kortstondige ziekte overleed hij op dinsdag 12 december 1899 om 6 uur ‘s middags. De krant deed er verslag van: In zijne laatste oogenblikken schreef hij nog met verstijfde hand eenige dichtregelen, waarvan wij het eerste vers slechts ontcijferen kunnen en hier gaarne weergeven en spreken daarbij de hoop uit, dat men een man in zijne gebeden moge gedenken, die eenzaam en verlaten uit het leven moest scheiden.
Het gedicht dat Henri Dolmans op zijn sterfbed schreef bleek zijn eigen grafgedicht te zijn.
Hier, Christenlezer, rust een zanger in het stof,
Die op zoo menig graf zijn treurzang heeft gezongen.
Prijst nu des Heeren wil en geeft Diens wijsheid lof,
Wijl in de ijdle kamp de snaren zijn gesprongen.
Maar spreekt, dit bidt hij u, voor wat zijn harp u bracht,
Een enkele arme bede uit Christelijk medelijden.
Opdat zijn arme ziel na ‘t somber van den nacht,
Zich in Gods heerlijk licht door d’eeuwen moog verblijden.
In de overlijdensacte noteerde een ambtenaar: overleden is Henricus Joannes Dolmans, oud negenenvijftig jaren, van beroep dichter.
Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 10 december 1999
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive C-D, Archive K-L, Henri Dolmans, Jef van Kempen
B l o e m k r a n s
Letterkunde voor Katholieke jongelieden
door Jef van Kempen
Toen Joannes Zwijsen in 1832 pastoor werd van de parochie ‘t Heike, moest hij constateren dat meer dan de helft van de kinderen tussen zes en twaalf jaar in het geheel geen onderwijs volgde. Onder de hoofdzakelijk katholieke bevolking was het analfabetisme dan ook zeer groot. Pastoor Zwijsen, de latere bisschop van ‘s-Hertogenbosch en aartsbisschop van Utrecht, ontpopte zich al meteen als iemand die niet van halve maatregelen hield. Zijn eerste maatregel was dat kinderen die niet konden lezen en schrijven voortaan niet meer tot de eerste communie zouden worden toegelaten. Zo nam Zwijsen het onderwijs zelf ter hand.
Reeds in hetzelfde jaar dat Zwijsen pastoor werd, stichtte hij een congregatie van vrouwelijke religieuzen, bekend als de Zusters van Liefde van Tilburg, die het onderwijs voor ‘arme en minvermogende meisjes’ op zich nam. Om ook in het onderwijs voor de jongens te voorzien werd in 1844 de Congregatie van de Fraters van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid gesticht. Als ‘Fraters van Tilburg’ zouden zij hun opdracht meer dan waar maken en ruim een eeuw lang het gezicht van het katholieke onderwijs voor de Tilburgse jeugd bepalen. De eerste superior-generaal van de fraters was de Tilburgse pater Franciscus Salesius de Beer. Nu was superior-generaal een wat grootse titel voor een man die in 1846 zijn bestuur begon in huis aan ‘De Locht’ (tegenwoordig: Gasthuisring) met acht fraters en zeven weesjongens. Pater De Beer zou het vertrouwen dat Zwijsen in hem stelde niet beschamen. Toen hij in 1900 het bestuur uit handen gaf, telde de congregatie 559 fraters, die zich in zestien huizen hadden gevestigd, en in hun huizen en scholen de verantwoordelijkheid droegen voor bijna tienduizend leerlingen en verpleegden.
Een eigen drukkerij
Om voor goede katholieke leerboeken en lectuur te kunnen zorgen die waren elders niet voorhanden en om de weesjongens gelegenheid te geven een vak te leren en hun zo een bron van inkomsten te verschaffen, werd in 1846 begonnen met een eigen drukkerij. Door de enorme expansie van het katholieke onderwijs bleek de ‘Stoomdrukkerij van het R.K. Jongens-Weeshuis’ een groot succes. De fraters bezorgden in een hoog tempo de benodigde teksten voor de leerboeken, die al snel hun weg vonden tot ver buiten Brabant. Er was intussen een groeiende behoefte aan onderwijzers ontstaan, en van het onderwijs aan de kwekelingen werd dan ook veel werk gemaakt. Een interessant probleem daarbij was het literatuuronderwijs aan deze studenten, die allen een staatsexamen dienden af te leggen. Hoe nu de toekomstige onderwijzers af te houden van boeken die ten opzichte van godsdienst en zedelijkheid te wensen overlieten, en tegelijkertijd voor goede lectuur te zorgen ?
Om dit alles in goede banen te leiden werd in 1883 begonnen met een eigen letterkundig tijdschrift: Bloemkrans. Lectuur voor Katholieke Jongelieden tot bevordering van taalkennis, stijl en letterkundige studie. Het was in twee opzichten een uniek tijdschrift. Op de eerste plaats was Bloemkrans waarschijnlijk de eerste letterkundige uitgave in ons land met inleidingen en aantekeningen (1) en, voorzover mij bekend, het eerste letterkundige tijdschrift dat in Tilburg het licht zag. Bloemkrans vanaf de vijfde jaargang werd de subtitel wat minder vermoeiend en heette het: Taal- en Letterkundige studiën voor Katholieke Jongelieden zou dertien jaargangen kennen en was hoofdzakelijk het werk van één man: pater Bernardinus Ghijben.
Pater Bernardinus Ghijben
De in 1840 in Den Bosch geboren Joannes Aloysius Ghijben trad in 1859 in het noviciaat bij de Fraters van Tilburg. In 1863 werd hij tot priester gewijd en daarna verzorgde hij enige tijd lessen voor de latinisten (de priesterstudenten). Als leraar was hij niet zo’n succes; de nogal naïeve pater was niet in staat de orde in zijn klas te bewaren. Toch was Ghijben als volkomen autodidactische geleerde, erg geliefd in het klooster aan De Locht. Behalve als mathematicus stond hij om zijn kennis van de muziek, plantkunde, taal_ en letterkunde, filosofie en theologie in hoog aanzien. Ghijbens geniale aanleg werd in 1868 nog eens bevestigd, toen bleek dat zijn, op verzoek van mgr. Zwijsen geschreven, ontwerp van het Mandement over het Onderwijs van de Nederlandse Bisschoppen de voorkeur had gekregen boven de versie van Herman Schaepman.
Kortom, de beminnelijke maar ook wat wereldvreemde geleerde pater zag zich voor de taak gesteld ‘aan kweekelingen voor den onderwijzersstand, of aan leerlingen der hoogste klassen in inrichtingen van uitgebreid lager onderwijs eene lectuur te bezorgen, die aan hunnen studiën bevorderlijk, en tevens niet van aantrekkelijkheid ontbloot zou zijn’, zoals Ghijben dat in zijn ‘woord vooraf’ bij het verschijnen van het eerste nummer van Bloemkrans in maart 1883 formuleerde. In hetzelfde stuk kondigde hij aan ook werk van ‘onkatholieke schrijvers, wier meesterschap op letterkundig gebied algemeen erkend is, en met wier werken eenige bekendheid in den jeugdigen onderwijzer wordt gevorderd’ te zullen opnemen.
Het redactionele werk vergde zoveel tijd van pater Ghijben dat hij werd bijgestaan door frater Ludovicus van den Houdt. Deze koos de stukken die geschikt waren en onderhield de correspondentie met de uitgevers of, in sommige gevallen, met de auteurs zelf, zodat hij in feite de positie van redactiesecretaris vervulde. Bloemkrans verscheen jaarlijks in vier afleveringen van elk 48 bladzijden, over het algemeen in maart, juni, september en december. Hoeveel abonnees het tijdschrift had, is niet duidelijk, maar het zullen er waarschijnlijk niet meer dan enkele honderden zijn geweest. Iedere jaargang kende naast de inhoudsopgave nog een alfabetische lijst van de voornaamste aantekeningen die pater Ghijben had gemaakt. Die aantekeningen (veel latere samenstellers van letterkundige leerboeken met aantekeningen zijn in belangrijke mate schatplichtig aan pater Ghijben) dienden een dubbel doel. Na de lezing van een gedicht of een prozastuk, waaraan altijd een (soms zeer uitgebreide) inleiding voorafging, hielpen de aantekeningen de leerlingen bij eventuele taalkundige problemen. Maar deze annotaties, zo’n vier- à vijfhonderd per jaargang, hadden ook tot doel de lezers te vormen in het schrijven zelf; hen te helpen ‘om zich eene juiste, ordelijke en bevallige uitdrukking hunner gedachten eigen te maken’. Daartoe werden ieder jaar enkele bladzijden ingeruimd voor de rubriek: Oefenschool, waarin opdrachten werden gegeven voor opstellen met onderwerpen als: ‘Mijn eerste horloge’ of ‘Morgen komt er weer een dag’. Bovendien werden er opdrachten opgenomen voor het ontleden van gedichten, voor woordverklaringen of verklaringen van uitdrukkingen, met de bedoeling deze op de scholen of thuis te oefenen. Op deze manier kreeg Bloemkrans ook respons; regelmatig verschenen opstellen van leerlingen in het tijdschrift, zo nodig voorzien van kritische noten van de hand van pater Ghijben. Na de zevende jaargang zou deze rubriek (die opstellen bevatte zoals ‘In de Sneeuw’ van A.H… uit Tilburg en ‘Een watertochtje in den zomer’ van W.K…, leerling der R.K. Burgerschool te ‘s_B.) geruisloos verdwijnen.
Guido Gezelle
In de dertien jaar dat het tijdschrift bestond, werd werk opgenomen van eenennegentig verschillende auteurs. Sommige schreven onder verschillende namen, zoals de schrijfster Nicoline M.C. Sloot, die als Melati van Java en onder haar andere pseudoniem Mathilde, werk in Bloemkrans zag afgedrukt. Ongeveer de helft van alle bijdragen waren van tijdgenoten, de andere vooral van populaire schrijvers uit de eerste helft van de negentiende eeuw (veel Bilderdijk), slechts in enkele gevallen uit vroeger tijden (meestal Vondel). Zestig procent van alle schrijvers kan tot het katholieke volksdeel worden gerekend; pater Ghijbens toezegging ook aan ‘onkatholieke’ schrijvers aandacht te zullen geven, blijkt dan ook geen loze kreet te zijn geweest. Veel bijdragen waren van prominente protestants_christelijke auteurs, onder wie bekende dominee_dichters als Ter Haar, Hasebroek en ‘den peinzensmoeden twijfelaar’ De Génestet. Niet alles van hen kon natuurlijk in zijn geheel als lectuur worden aanbevolen, maar pater Ghijben wilde, als dat kon, wel het beste aanvaarden. Zo schreef hij over Is. da Costa: ‘Hij is een vurig Protestant: vurig in zijn protest tegen Romes leer en macht, maar vurig ook in de open belijdenis van alle waarheden die het oud-protestantisme nog uit de moederkerk had overgehouden.’
Het is hier niet mogelijk een volledig beeld te geven van alle schrijvers en hun werk, laat staan van pater Ghijbens commentaar daarop. Om toch een indruk te geven, nemen we een willekeurige jaargang als voorbeeld: jaargang 9, die van precies een eeuw geleden. Hierin verscheen proza met een min of meer historische inhoud van August Snieders, J. David, J.C.A. Hezenmans en J.J. van der Horst. Daarnaast twee anonieme bijdragen (2), een over de H. Liafwin of Lebuinus, apostel van Deventer, en een avontuurlijk reisverslag uit Nepal, van een Nederlandse missionaris. Dit verhaal was overgenomen uit Katholieke Missiën. Verder nog een fragment van een verhaal van de populaire Vlaamse schrijver Hendrik Conscience, en een verslag van Een bezoek aan O.L.V. van Tongre van de norbertijner kanunnik Servaes Daems, ooit geschreven voor zijn eigen Maria_Almanak. Daems was trouwens regelmatig present in Bloemkrans met humoristisch getinte verhalen die hij onder zijn schuilnaam Peeter Klein publiceerde. Om de lezers ook nog wat te vermaken bij al die bloedige ernst, staan in deze jaargang twee ‘luimige’ verhalen: een van Lublink Weddik (uit: Oudoom Jakobs blauw zakboekje) en een Fragment over vroolijkheid en lachen van de bijna nooit ontbrekende priester-dichter Bernardus van Meurs. Voor poëzie hadden pater Ghijben en frater Ludovicus 35% van alle gedrukte pagina’s over, hetgeen veel is te noemen in vergelijking met andere letterkundige tijdschriften. In de jaargang van 1891 een paar korte gedichten van Reyer Anslo en Vondel, en verder poëzie van Staring, Da Costa, Bilderdijk (het mooie Uitvaart), J. Kinker en J. Immerzeel Jr. met De dood van Augias (wat men nu ‘Light verse’ zou noemen). Natuurlijk ook de nodige vrome gedichten: van dr. H. Schaepman, Servaes Daems (opnieuw), en het soms wat sentimentele, maar ook nu nog wel aansprekende gedicht van mr. J.F.A. Leesberg, met de zeer omslachtige titel: Op de afbeelding mijner geliefde dochter Henrietta Adriana Elisabeth, thans Zuster Maria Gonzaga, in het Franciscanessenklooster te Dongen.
De meest opvallende naam in dit gezelschap is echter die van Guido Gezelle, die voor het eerst in Bloemkrans verschijnt, met zijn vroege gedicht De Mandelbeke. Men kan het zich misschien moeilijk voorstellen, maar waar bijvoorbeeld Bernardus van Meurs in die dagen ongekend populair was in katholieke kringen (en nu vergeten), was Guido Gezelle in 1891 in Nederland een nog nagenoeg onbekende dichter.
Dertien jaargangen
Bloemkrans was allerminst een vernieuwend tijdschrift. De beide redacteuren probeerden zoveel mogelijk in de pas te lopen bij wat frater Ludovicus eens ‘ons Gereformeerd Hollandsch’ noemde, dat de kwekelingen voor wie dit tijdschrift in eerste instantie nu eenmaal bedoeld was nodig hadden. Over het verdwijnen van Bloemkrans is niet veel met zekerheid te zeggen. Het is in ieder geval duidelijk dat de beide redacteuren een druk bezet leven leidden; en er verschenen ten slotte druppelsgewijs betere leerboeken. In 1893 bijvoorbeeld het boek De studie en de lectuur van F.A.W. Ahout, dat door pater Ghijben zeer werd geprezen. Wie echter de uitgebreide bibliografie van Ahout vergelijkt met de in Bloemkrans geplaatste stukken, zal zien dat pater Ghijben en frater Ludovicus met hun keuze een veel interessanter beeld van de negentiende_eeuwse letterkunde gaven. Al was het alleen maar door de vele bijdragen van een tiental Vlaamse schrijvers, die bij de Buitenveldertse kapelaan Ahout geheel ontbraken. In Tilburg werd natuurlijk ook de roep om ‘moderne’ poëzie gehoord (tenslotte deden de ‘Tachtigers’ al geruime tijd van zich spreken). Omdat men zich geen raad wist, werd besloten een aantal mensen hun oordeel te vragen, onder wie Guido Gezelle. De Kortrijkse priester werd gevraagd of wellicht Pol de Mont en Hélène Swarth voor publikatie in Bloemkrans in aanmerking kwamen. Gezelle vond van niet, en frater Ludovicus was het eigenlijk wel met hem een.(3)
In de loop van 1895 begon het tijdschrift te laat te verschijnen. Uiteindelijk ontvingen de lezers in februari 1896 een dubbele aflevering; het was het laatste nummer van Bloemkrans.
Noten
1) Horsten, dl. 1, p. 157.
2) Wat niet representatief is; in alle jaargangen samen verschenen slechts zes anonieme bijdragen.
3) Hij had N.B. Hélène Swarth al om toestemming gevraagd, en deze ook gekregen.
Bronnen
Generaal Archief Fraters Tilburg.
Bloemkrans. Taal- en Letterkundige Studiën voor Katholieke Jongelieden, Jrg. 1-13 (1883-1895).
Fr. M. Tharcisio Horsten, De Fraters van Tilburg van 1844-1944. Tilburg 1946-1952 (3 dln.).
F.A.W. Ahout pr., De Studie en de Lectuur. Zeventien conferentiën voor de kweekelingen van het bisschoppelijk konvikt te Luxemburg gehouden door J.B. Krier, directeur, naar het Hoogduitsch bewerkt door-. Utrecht 1893.
(Gepubliceerd in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg 1991)
kemp=mag poetry magazine
More in: Archive K-L, Guido Gezelle, Jef van Kempen
HET GRAF VAN
DE LEZER
Door Jef van Kempen
Lezen maakt gelukkig. Aan het begin van de Vijftiende Eeuw schreef Thomas á Kempis: “Ik heb overal naar geluk gezocht, maar ik heb het nergens anders gevonden dan in een hoekje met een boekje”.
Lezen maakt eenzaam. Ida Gerhardt: “Dit wordt ons niet ontnomen: lezen, / en ademloos het blad omslaan, / ver van de dagelijksheid vandaan. / Die lezen mogen eenzaam wezen.”
Een leven lang lezen. Jean Pierre Rawie dichtte: “Je leest. Slechts hierin bleef je heel je leven, / wat er ook is geweest, jezelf trouw.”
Maar lezen kan ook tot wanhoop drijven: “Mijn God, gelukkig waren we toch ook als we geen boeken hadden”, schreef Frans Kafka aan een vriend. En Luigi Pirandello schreef in zijn verhaal: Wereld van papier over een gepassioneerd lezer, die een eenzaam bestaan leed in zijn prachtige bibliotheek. Hem overkwam het ergste wat een lezer maar kan overkomen. Hij werd langzaam maar zeker blind. Zijn oogarts had hem opgedragen te stoppen met lezen. “Maar voor hem betekende lezen, leven! Als hij niet meer mocht lezen ging hij net zo lief dood.”
Aan het eind van het leven kan de lezer volgens J.C. Bloem het boek net zo goed ongelezen laten: “Laat het boek ongelezen. Wie die ‘t deert? / Er is maar één ding dat wij zeker weten: / Dat eens de lente ons nimmer wederkeert.”
En het lezen na de dood? Met uitzondering van de Bijbel, het boek der boeken, lijkt op onze begraafplaatsen het boek taboe. De lezer is onzichtbaar. Alberto Manguel trof in een Frans klooster het graf aan van de in 1204 overleden koningin Eleonora van Aquitanië. Ze werd in steen gebeeldhouwd op het deksel van haar doodskist, lezend, een boek in haar handen.
Maar dat is een uitzondering. Een van de mooiste graven voor een lezer bevindt zich in Brabant, op de Sint-Jansbegraafplaats in Goirle. Het is het graf van een jonge vrouw, een moeder van vier kinderen. Ze overleed in 1999, een maand voor haar veertigste verjaardag. Op haar graf drie reusachtige stenen boeken. Hier leest ze verder tot aan het eind der tijden.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 28 september 2004)
Jef van Kempen: Het graf van de lezer
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Stories, Archive K-L, Het graf van de lezer, Jef van Kempen, Reading Room
EEN GEWICHT DAT ZICH ZELF WIL WEGEN
Een beeld van Cornelis Verhoeven in Den Bosch
Door Jef van Kempen
“Kan een moment van geluk de balans zijn tussen een beschamend verleden en een zorgelijke toekomst, een stilte tussen twee stormen en dus niet meer dan een natuurverschijnsel? De vraag staat voor mijn ogen alsof ze gedrukt is, een wat impertinente titel voor een verplicht werkstuk, maar ze interesseert mij niet en brengt niets in beweging. Elk antwoord is mij goed, maar ook het gewichtigste zal mij niet imponeren. Ik wil niet weten wat geluk is en ik heb er niets mee te maken. Voor mij hoeft het niet meer in te houden dan wat hier nu gebeurt op dit eilandje in de mist.” Cornelis Verhoeven (Udenhout 1928 – Den Bosch 2001) schreef dit op een van zijn somberste dagen. Hij zou zijn leven lang op zoek blijven naar dat moment van menselijk geluk en dat op meesterlijke wijze verwoorden. Verhoeven was een van de belangrijkste denkers en schrijvers van onze tijd.
Meer dan vijfentwintig jaar lang was hij leraar klassieke talen in Den Bosch en daarna tot aan zijn pensionering hoogleraar antieke filosofie in Amsterdam. Vooral zijn stukken met overwegingen over zijn dagelijkse beslommeringen zijn populair bij een groot publiek. Het leverde fraaie boeken op als De resten van het vaderschap (1975) en De glans van oud ijzer (1996). Een van zijn meest geliefde onderwerpen was de taal: Een vogeltje in mijn buik (1976), Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) en Dierbare woorden (2002).
Onlangs is aan de Uilenburg in Den Bosch een bronzen buste onthuld, gemaakt door beeldhouwer Joep Coppens. Zou een plaats op De Markt of De Parade niet meer recht hebben gedaan aan een winnaar van de P.C. Hooftprijs? Het beeld staat tegen een blinde muur op een binnenplaatsje aan De Dieze, op een steenworp afstand van zijn woonhuis. Cornelis Verhoeven zou het zo wel best hebben gevonden, tenslotte had hij al heimwee als hij vijf minuten van huis was. En wat is nou een filosoof? Niet meer dan: “een gewicht dat zich zelf wil wegen”. Het zijn Verhoevens eigen woorden.
(gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 22 mei 2003 – foto jef van kempen)
fleursdumal.nl magazine
More in: Cornelis Verhoeven, Jef van Kempen
boudewijn büch (foto jef van kempen)
DICHTER ZONDER NOODREM
In memoriam
Boudewijn Maria Ignatius Büch
(1948-2002)
Door Jef van Kempen
Beste Boudewijn,
Jammer dat je er vandaag niet bij kon zijn in de bibliotheek aan de Prinsengracht in Amsterdam. Daarom even een brief. Op de dag van je 54ste verjaardag werd de oprichtingsbijeenkomst gehouden van het Boudewijn Büch Gezelschap Büchmania, voorheen The Blue Poet Society. Een half uur na de uitnodiging kwam jouw overlijdensbericht. Wat een vrolijke bijeenkomst had moeten worden, werd een dag van rouw. Louis Schouten, oprichter van Büchmania, schreef: “Er is een stukje van mijzelf afgestorven”.
Ornitholoog Peter Koomen sprak vandaag over jouw geliefde Dodo. Theodor Holman en Martin Ros waren er. Voorzitter Henk Spraakman presenteerde een nieuwe bibliofiele uitgave: Het verzamelparadijs geschreven door Louis Schouten en gedrukt in een oplage van 200. Het is een vermakelijk verhaal geworden over de belevenissen van een echte Büchverzamelaar.
Schouten, die waarschijnlijk de grootste verzameling van jouw werk in Nederland bezit, prees in een emotionele toespraak jouw schrijverschap. Je beheerste alle categorieën van de letteren. Al werd je niet door iedereen tot de grootste schrijvers gerekend, je was een fenomeen dat zijn lezers veel plezier heeft bezorgd. Je hebt hen met jouw jongensachtige enthousiasme naar alle uithoeken van de aarde gebracht. Je was populair onder alle lagen van de bevolking. Ook jouw tv-programma’s zijn inmiddels legendarisch. Ik hoorde dat er een levendige handel in gecopieerde videobanden van de uitzendingen van De wereld van Boudewijn Büch bestaat. Het zou de Vara tot eer strekken als men die programma’s op DVD zou zetten.
Menno Voskuil vertelde vandaag over zijn doctoraalscriptie “Genummerd en gesigneerd”. Hij heeft daarvoor 22500 catalogusnummers van antiquaren bekeken over de periode van 1980 tot 1999. Jij staat in de top tien van meest verzamelde auteurs op de 7de plaats. Maar als het gaat om het aantal bibliofiele uitgaven dan kom je met 45,5% aan titels van je totale oeuvre absoluut op de eerste plaats. De rest volgt op grote afstand.
Dat zal je misschien goed doen en veel van je verzamelaars waarderen ook wel de exclusiviteit van veel van die uitgaven. Maar er is ook het gevoel dat er rond jouw bibliofiele uitgaven veel windhandel wordt bedreven. De prijzen van jouw werk zijn volgens mij nu 2 weken na jouw dood verdubbeld. Een mapje met een paar vroege handschriften en typoscripten kost op het ogenblik 2 maandsalarissen.
Je was zelf een maniakaal verzamelaar. Jouw Bibliotheca Didina Et Pinguina is waarschijnlijk de allermooiste particuliere boekenverzameling van de lage landen. Vorige zomer heb je een tipje van de sluier opgelicht met de tentoonstelling Een heel huis vol in het Natuurmuseum in Rotterdam. Darwin, Von Humboldt, Linnaeus, Leeuwenhoek, Buffon, Bontekoe, jouw dodo-botje. We hadden er tot dan alleen maar over kunnen lezen. Wij zijn er allemaal heel bescheiden van geworden en hopen dat je verzameling intact blijft, ook al dacht je daar zelf anders over.
Boudewijn Büch in Tilburg (foto jef van kempen)
De laatste weken werd soms op een schaamteloze manier gespeculeerd over de vraag of jouw romans op ware feiten zijn gebaseerd. De dood van jouw zoontje, de zelfmoord van jouw vader? Je kon daar nogal verongelijkt op reageren, tenslotte waren het romans. Volgens Theodor Holman schreef je steeds hetzelfde boek. Ik lees je Verzamelde gedichten als jouw, soms hartverscheurende, autobiografie. Een toekomstige biograaf zal het er nog druk mee krijgen.
Een mooie zomerdag enkele jaren geleden. “Jouw mooiste gedicht” zei ik. Je keek me meewarig aan. Toch wilde je “Railway deep-south” uit de bundel Dood kind wel voordragen. Je vertelde dat je het gedicht geschreven had in het meest zuidelijke treinstation van de wereld, in Nieuw-Zeeland.
Wij spoorden samen met de trein.
Jij werd gedicht en hartstocht later,
woonde jaren in mijn doodstheater
totdat wij doolden over dor domein.
Uit weemoed kon ik niet ontsporen.
(Ik wachtte op een somber kopstation
vanwaar jouw zonnereis begon.)
De railverbinding was verloren.
Dit is een spoorboek zonder tijdtabel.
Over vastgevroren wissels raast pijlsnel
de dichter zonder noodrem met die ene reisgezel:
een vaal valies waarin een treurig wagenspel.
Na afloop zei je nog: “Je hebt gelijk. Ik ben een groot dichter.”
Vorige week stelde een van de leden van Büchmania voor om een eilandje te kopen ergens in de Stille Oceaan en het naar jou te noemen. Ik ben daar voor. Dat zal de kop niet kosten. We herbegraven jou daar dan met dat dodo-botje uit jouw eigen verzameling. Dat is wel het minste wat we kunnen doen voor een groot dichter als jij.
Zaterdag, 14 december 2002.
(Gepubliceerd in: Brabants Dagblad, 16 december 2002)
© photos jef van kempen
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Boudewijn Büch, In Memoriam, Jef van Kempen
The art of reading
(to be continued)
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: - Book Lovers, The Art of Reading
JERUZALEM WAS HET PARADIJS
door Jef van Kempen
De huizen waren wit, de bomen waren groen en de luchten waren altijd blauw. Jeruzalem was het paradijs.
Ik was twaalf jaar en dikke Robbie was mijn beste vriend. Zijn achternaam ben ik vergeten. Aan Robbie was alles kolossaal. Hij was even oud als ik en woog zeker honderd kilo. Hij had last van kortademigheid en bronchitis en ging snotterend, hoestend en proestend door het leven. Maar hij was mijn held. Hij durfde alles en was slimmer dan iedereen die ik kende. Het was ook zijn ontdekking dat je met maar één Belgische frank een pakje sigaretten kon trekken uit de automaat. Een pakje van tien, Miss Blanche of Chief Whip. ‘Chief Whip op ieders lip’, zo ging in die tijd de reclame.
Na schooltijd trokken we ons regelmatig terug, langs het kanaal bij Franken-Donders of nog verder weg, in ons oerwoudje achter de Leij op Koningshoeven. Tussen vijf en zes rookten we een pakje sigaretten helemaal op. Mee naar huis nemen was er niet bij; de kans op ontdekking was veel te groot. Meestal begon Robbie al na een halve sigaret blauw aan te lopen. Aan mij de zware last om de rest op te roken.
Op de dag dat wij zijn gestopt met roken hadden we ons met ons pakje sigaretten verborgen in de struiken op het viaduct van de Meierijbaan, toen nog de rijksweg van Breda naar Eindhoven. De rook, die uit de struiken kwam, moet ons hebben verraden. Boven het geraas van het verkeer uit, klonk het gevloek van de wijkagent, die in zijn lange leren jas het talud op probeerde te klimmen.
Nooit van mijn leven, heb ik iemand zo hard zien lopen als dikke Robbie. Als een reusachtige ballon, zweefde hij naar beneden en verdween in de richting van het kanaal. De agent was bijna boven. Voor mij was er nog maar één uitweg mogelijk. Met gevaar voor eigen leven, zonder op of om te kijken, rende ik de rijksweg over, het viaduct naar beneden, door de IJsclubweg, over de Ringbaan Oost, terug naar Jeruzalem. De wout, de juut, de vethol, was nergens meer te bekennen.
Na een pakje sigaretten en een halve marathon draaide alles voor mijn ogen. Mijn moeder stond in de keuken. ‘Wat heb jij gedaan?’ vroeg ze. Een moeder ontgaat nu eenmaal niets. ‘Niks, alleen maar hard gelopen’. Ik rook onraad en bovenal voelde ik me helemaal niet lekker. Ik trok me zo snel mogelijk terug op mijn kamer en ging uitgeput op bed liggen.
Er werd gebeld. Het was de arm der wet, in zijn lange leren jas. Hij gaf mijn moeder mijn signalement door. ‘Dat is mijn oudste zoon’ bekende ze. ‘Weet u dat hij stiekem rookt?’ vervolgde de wout, met een zwaar Hollands accent. Dat laatste zou hem noodlottig worden. Ik hoorde het allemaal aan en wist dat de zaak in mijn voordeel was beslist.
Mijn moeder komt uit een dorp. Ze komt uit een kleurrijk Brabants geslacht, dat een hekel heeft aan mensen, die gewichtig doen. En zeker als ze geüniformeerd zijn en ook nog uit Holland komen.
‘Mijn kinderen doen niets stiekem’ zei ze. ‘Mijn zoon rookt al jaren. Zeker een pakje per dag’.
‘Een pakje per uur’ bedacht ik nog, vanaf mijn bed. ‘Je had moeten zeggen: een pakje per uur!’
(gepubliceerd in: Geschreven Stad, 1999)
Jef van Kempen: Jeruzalem was het paradijs
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens
VERBANNEN NAAR HET EINDE VAN DE WERELD
Door Jef van Kempen
Toon d’n Dwerg liep alles drie keer. Toon was schaapsherder en dreef een handeltje, al weet niemand meer waarin. Op zijn zwerftochten door De Peel zeulde hij altijd twee pakken koopwaar mee. Omdat die voor hem te zwaar waren, legde hij eerst een pak honderd meter verderop neer en ging dan het andere pak ophalen. Toon is zonder twijfel de meest legendarische dwerg uit De Peel. Hij heeft zelfs een eigen monument in Oploo.
Het onmetelijke, ruige landschap van De Peel is het toneel van de verhalen van Antoon Coolen en Toon Kortooms. En van de vaak eeuwenoude volksverhalen over dwaallichtjes en weerwolven, geesten en spoken, heksen en elfjes, reuzen en kabouters. Soms komen die volksverhalen in een ander licht te staan, zoals de verhalen over reuzen. De reuzen van De Peel waren misschien wel de ondergedoken deserteurs van een Pruisisch regiment van uitsluitend lange mensen, het reuzenregiment, waarvan men nog overblijfselen heeft gevonden. Is na de recente ontdekking van het bestaan van een kleine mens van nauwelijks een meter lang op het Indonesische eiland Flores, de kabouter nog fictie? De kabouters die boer Wullum Roosen heeft ontmoet, waren niet de verzonnen kabouters van Rien Poortvliet en Anton Pieck, maar kabouters van vlees en bloed: : “Ik schatte ze tussen de veertig en vijftig jaar, maar ik denk dat ze er meestal ouder uitzagen dan ze waren. Ze hadden zo’n hoge mutsjes op. Zo’n rode mutsjes. Voor de rest droegen ze gewone kleren. Gewoon als een werkman. Donkere kleren. Hier en daar een scheur erin.”
Ton van Reen (Waalwijk 1941) is een van onze laatste grote volksschrijvers. Hij publiceerde de afgelopen veertig jaar meer dan vijftig romans, verhalenbundels en boeken voor de jeugd. In februari verschijnt een verzamelbundel van zeven van zijn ‘roomse romans’. Van Reen woont al bijna zijn hele leven aan de Limburgse kant van De Peel. Een van zijn meest tot de verbeelding sprekende boeken is: Klein volk. De geschiedenis van de kabouter.
Duivel
Tussen Kessel en Helden liggen de gehuchten Donk, Onder en Het Eindt. Het Eindt werd omzoomd door eindeloze bossen waar niemand een voet durfde te zetten. De bossen waren het terrein van de heidenen en de wolven. In de buurt van Helden werden in 1829 nog drie kinderen door wolven verscheurd. Het Eindt was niet meer of minder dan het einde van de wereld. Er woonden door de eeuwen heen hooguit tien tot twintig gezinnen in armetierige lemen boerderijtjes, omgeven door een verschansing. Zelden kwamen de mensen uit hun verschansing. Ze trouwden binnen het eigen gehucht, vaak met neven en nichten, soms zelfs met eigen broers en zusters. De invloed van de katholieke kerk was in dit afgelegen gebied gering. De meeste dorpen hadden voor 1900 zelfs geen kerk. De inteelt had de geboorte van veel kinderen die leden aan het syndroom van Down tot gevolg, vele malen meer dan in de dorpen en steden. Ton van Reen herinnert zich uit zijn jeugd nog een gezin met zeven zwakzinnige kinderen.
Wat niet gaaf was, was zeker niet gaaf in de ogen van God en moest verstoten worden. In het volksgeloof hadden de mongooltjes het uiterlijk van de duivel. De duivel zou de vader zijn en om die reden konden ze niet worden gedoopt. Tijdens de heksenprocessen in de Zestiende en Zeventiende Eeuw zijn veel van deze kinderen, samen met hun moeders, op de brandstapel omgebracht. Omdat ook een mongoloïde kind kon werken in deze door armoede en honger geteisterde gehuchten, werden ze zo lang mogelijk thuis gehouden. Als ze groter werden en onhandelbaar, werden ze alsnog verstoten en naar de kobolds of de kabouters, zoals ze in de volksmond werden genoemd, in het bos gebracht. Maar ze bleven wel werken in de boerderijen, meestal ’s nachts. In de door Van Reen opgetekende verhalen is een steeds terugkerend thema de boer die vraagt: “Waar kom je vandaan?” Waarop de kabouter antwoordt: “Weet je dan niet dat ik in hetzelfde bed geboren ben als jij?”
Galg
Met Ton van Reen sta ik bij Het Eindt op een kruispunt van vier wegen, naar Kessel, Helden, Baarlo en Maasbree. Achter ons het kabouterbos en voor ons de Heiespoos, de heidense plaats waar eeuwenlang de galg heeft gestaan. Dit was het einde van een wereld, waar de heidenen een halt werd toegeroepen. Wie verder ging, liep het risico te worden gegrepen en opgehangen. Het was een handelsplaats voor de verstotelingen, de marskramers en de zigeuners. Van de zigeuners die hier bivakkeerden zouden de kabouters hebben geleerd hoe ze ketels moesten lappen, ook een steeds terugkerend thema in de volksverhalen.
Van Reen hoorde de verhalen over het kabouterbos al in de jaren vijftig van zijn grootmoeder. In die jaren begon hij, samen met landbouwvoorlichter Graad Engels die kind aan huis was bij de boeren, de verhalen te verzamelen. Zo kwamen de plaatsen boven water waar de kabouters hebben gewoond. Bij hoge uitzondering mag ik die bezoeken, want uit angst voor vandalisme geven Van Reen en andere ingewijden zo weinig mogelijk details. De uitgegraven kuilen waarop de kabouters hun plaggenhutten bouwden, liggen in de luwte van een aantal heuveltjes. Een ooggetuige: “Die zaten met acht manskerels in zo’n hol. En daar waren drie vrouwen bij. Drie van die kleine vrouwen.” Het is er oorverdovend stil. Op deze plaats zouden tijdens de Tweede Wereldoorlog ook onderduikers hun kamp opslaan. Er zijn in deze omgeving meer sporen van de kabouters terug te vinden, zoals de nabijgelegen zestiende-eeuwse boerderij Lormans. In de schuur werkten de kabouters ’s nachts en kregen door een nog steeds te bezichtigen luikje eten en drinken toegeschoven.
Aan de andere kant van het bos zo’n tien kilometer van Het Eindt, bij de Eikenpeel, is ook een Heiespoos. De galgenberg was het hoogste punt van de omgeving. Hier heeft men uitzicht op een eeuwenoude verschansing die als uitkijkpost heeft gediend voor de soldaten, die probeerden het gebied rond De Maas te controleren tijdens de twisten tussen de heren van Kessel en Horn. Achter deze galgenberg leefden de verstoten kinderen van Baarlo, Kessel en Neer. Er zijn waarschijnlijk vier van deze kolonies geweest in deze bossen. Ton van Reen wijst op achtergebleven afval in de kuilen waar de kabouters en onderduikers hebben gewoond. Afgelopen zomer verbleven hier nog illegale landarbeiders uit Oost-Europa, de verstotelingen van onze tijd. De geschiedenis herhaalt zich keer op keer.
Eerdmennekes
Frits Engels (1917), broer van Graad Engels, woont al zijn hele leven in Het Eindt op een steenworp afstand van het kabouterbos. Hij is de laatste die de kabouters nog in levende lijve heeft gezien. Als kind durfde hij nooit de bossen in. De kabouters waren niet makkelijk, vertelden de ouderen, daar kon je beter wegblijven. Frits Engels spreekt liever over Eerdmennekes, net als zijn vader. In de winter van 1929, op Aswoensdag, was hij met zijn moeder, broer en zus in de vroege ochtend in Helden naar de mis geweest. Het vroor dat het kraakte, alles was met sneeuw bedekt en het was aardedonker. Bij het Schanskruis op een kruispunt tussen Het Eindt en Onder verstijfde hij van schrik. “In het veld, bij het Schanskruis, kwamen we ze onverwacht tegen. Drie kleine mannen, net als wij met elke pas wegzakkend in de hoge sneeuw. Ze waren kleiner dan ik en zagen er oud uit. Ze hadden lange grijze baarden en gewone werkmanskleren aan. Ze schrokken van ons en keken recht voor zich uit.” Frits Engels heeft ze later nooit meer teruggezien.
In het begin van de Twintigste Eeuw ontstond het ene klooster na het andere, ook in de dorpen. Veel congregaties van broeders en zusters zouden zich toe gaan leggen op het onderwijs en de verpleging. Er werden gestichten gebouwd om de verstandelijk gehandicapten op te vangen. De ene na de andere kabouter werd uit het bos geplukt. Vooral de jongeren. De ouderen zouden nog lang rondzwerven. In de jaren dertig waren de kabouters van De Peel nagenoeg uitgestorven. Bij boer Sef Bruynen was nog wel ooit zomaar een kabouter komen aanlopen. Die heeft nog jaren met hart en ziel voor de schapen gezorgd. Buurtgenoot Graad van de Beucken herinnert zich: “Hoe oud die kabouter was, weet ik niet. Hij is jaren bij Bruynen geweest. Maar hij was totaal versleten. Hij kon haast niet meer lopen” Wat er met die kabouter is gebeurd weet niemand zeker. De overlevering wil dat hij is afgevoerd naar een gekkenhuis.
Ton van Reen: Klein volk. De geschiedenis van de kabouter
Uitgeverij De Geus. ISBN 90 445 02220 EUR 17,50
In februari 2005 verschijnen bij De Geus de zeven roomse romans van Ton van Reen in één band:
Rijke levens. ISBN 90 445 05734 EUR 24,90
(Gepubliceerd in: Het Brabants Dagblad, 8-9 januari 2005)
foto’s: jef van kempen fdm
• fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, - Book Stories, Archive K-L, Archive Q-R, Art & Literature News, Jef van Kempen, Natural history, Reen, Ton van, Reen, Ton van, Tales of Mystery & Imagination, Ton van Reen
DE TAAL VAN DE LEZER
over Walter Breedveld
Door Jef van Kempen
Op 25 juli is het honderd jaar geleden dat de schrijver Walter Breedveld in Den Bosch werd geboren. Walter Breedveld was het pseudoniem van Petrus Martinus Franciscus van den Bogaert. Na een opleiding aan de handelsavondschool ging Piet van den Bogaert bij Vroom & Dreesman werken. Hij trouwde in 1928 met Helena de Kort. Ze kregen negen kinderen: zes dochters en drie zonen. In 1946 verhuisde het gezin naar Tilburg, waar Van den Bogaert door V&D tot personeelschef was benoemd. Maar zijn ambities reikten verder. In 1938 debuteerde hij met de roman De avond van Rogier de Kortenaer. Walter Breedveld bleek over een grote schrijf- en verteldrang te beschikken; er zouden nog meer dan dertig boeken volgen. Hij vond dat hij zich als auteur van volksboeken tot zijn lezers diende te richten in een taal, die was aangepast was aan de taal van een groot publiek.
Het verschijnen van De avond van Rogier de Kortenaer bleef niet onopgemerkt. Het is opvallend dat juist literatuurcriticus Menno ter Braak, iemand die er geen moeite mee had om zowel debutanten als gevestigde reputaties te breken, als eerste een lans brak voor de jonge Brabantse schrijver: ‘Het romandebuut van de katholieke schrijver Walter Breedveld lijkt mij typisch het debuut van een natuurtalent. Deze schrijver mag een natuurtalent heten, omdat hij een natuurlijke aanleg voor het vertellen heeft; hij is ook niet belast met een voorkeur voor ingewikkelde speculaties of psychologische subtiliteiten, hij heeft kijk op mensen en weet daarvan boeiend verslag te doen in zijn stijl, die eenvoudig is en ongecompliceerd, maar ‘van nature’ geenszins grof of bot’.
Breedveld had zich dan ook laten kennen als een rasverteller: ‘De Kortenaer stond in het gele, natte zand en keek in den kuil. Hij zag de blanke, eiken kist en het zwaar vernikkelde beslag. In zijn hoofd was het kalm en zijn hart klopte rustig. Daar lag de oude Verhoeven in zijn onvergankelijke rust, zijn uitgeleefde lichaam omsloten door sterk, geurend hout. Hoelang zou het weerstand bieden? ‘t Kwam er niet op aan.’
Anton van Duinkerken, de literaire voorman uit het katholieke kamp, deelde de mening van zijn opponent Ter Braak. Hij vond De avond van Rogier de Kortenaer: ‘het meest verrassende roman-debuut, sedert de eerste romans van Anton Coolen en de eerste novelle van Albert Kuyle het licht zagen’. Volgens Van Duinkerken leek Walter Breedveld de aangewezen man om de goede katholieke volksroman in ere te herstellen. Walter Breedveld maakte die belofte uiteindelijk niet waar.
Achterstand
Al in het begin van de jaren dertig had Piet van den Bogaert het ene verhaal na het andere gepubliceerd, onder meer in de Katholieke Illustratie. Dankzij Gerard Knuvelder kreeg hij de gelegenheid om in het katholieke culturele tijdschrift Roeping te publiceren. Hij zou de invloedrijke literatuurhistoricus Knuvelder altijd dankbaar blijven, ook al omdat die hem in contact had gebracht met andere Brabantse schrijvers. In Roeping verscheen in afleveringen de novelle Een schip vergaat en het verhaal waarop zijn romandebuut zou worden gebaseerd: De avond van Rogier de Kortenaer. Zijn uitgever vond het pseudoniem Reinier de Muntel, dat Piet van den Bogaert tot op dat moment gebruikte, niet aansprekend genoeg. Daarom bedacht Van den Bogaert zelf zes nieuwe pseudoniemen, waaruit de vrouw van zijn uitgever de naam Walter Breedveld koos.
Walter Breedveld was een onvermoeibaar werker. Hij vertelde eens dat het niet het belangrijkste was om zijn werk gedrukt te zien, maar om te voldoen aan zijn grote schrijf- en verteldrang. Tussen 1938 en 1972 publiceerde hij dertig romans, een kinderboek onder het pseudoniem Han Serro, een boek over de Witte Paters en vele honderden artikelen en verhalen voor verzamelbundels, tijdschriften en kranten. Het archief Breedveld, dat is ondergebracht in het Stadsarchief van Den Bosch, telt zes meter manuscripten en knipsels.
Zijn romans, die veelal gesitueerd zijn in dorpen in de buurt van zijn geboortestad Den Bosch, zoals Heusden, Bokhoven, Vught en St. Michielsgestel, kenden een grote populariteit. Een schip vergaat (1941), De Kieviten (1952), Hexspoor (1954) en Meerwijk (1965) werden keer op keer herdrukt. Verschillende van zijn romans werden in het Duits en in het Pools vertaald. De menselijke thema’s die Breedveld behandelde, hebben altijd een groot publiek aangesproken. Er is eigenlijk maar één thema: de strijd tussen recht en onrecht en het geloof dat de mens van nature tot het goede is geneigd.
Vanaf het begin van zijn schrijverscarrière was hij zich bewust van de achterstand die zijn voornamelijk katholieke lezerspubliek had; een publiek dat niet gewend was om te lezen. In sommige streken in Zuid-Nederland had de geestelijkheid generaties lang geprobeerd te verhinderen dat gewone mensen de krant lazen, laat staan zoiets verderfelijks als een roman. Walter Breedveld gaf in de jaren vijftig al zijn eigen grenzen aan, toen hij schreef dat zijn verantwoordelijkheidsgevoel anders gericht moest zijn dan bij de meer literaire auteurs. Als auteur van volksboeken diende hij zich tot zijn lezers te richten in een taal, die was aangepast was aan de taal van een groot publiek. En de inhoud van zijn romans moest nooit aan het niveau van de geestelijke ontwikkeling van zijn lezers voorbijgaan.
Censuur
Zijn romans Gerda Göppertz (1939) en Gerda Castel-Göppertz (1940) werden door de katholieke censuur aangemerkt als ‘streng voorbehouden’. Dat betekende dat die boeken in de Brabantse bibliotheken alleen verkrijgbaar waren voor gevormde volwassenen. De reden voor het voorbehoud was, dat in deze romans sprake was van een buitenechtelijk kind.
Breedveld heeft wel meer problemen gehad bij het publiceren van een roman, zoals in 1956 met Hall en Hefferley. In deze roman komt een zelfmoord voor en pas nadat deze passage werd geschrapt kon de Duitse vertaling verschijnen. De houding van Breedveld ten opzichte van de in katholieke kringen heersende opvattingen over wat geschikte literatuur was, werd in de loop van de jaren steeds kritischer. In een lezing die hij in de jaren zestig hield over de romankunst, gaf hij onomwonden zijn mening: ‘Er zijn zoveel zaken waar thans openlijk over gepraat wordt, waar vroeger hoogstens binnenskamers over gefluisterd werd. Wat de pastoor zei was goed, wat de bisschop zei stond boven iedere twijfel en wat de paus zei was heilig. Zo is het niet meer en is dat goed of fout? Ook in de literatuur gebruikt men woorden, z.g. schuttingwoorden, die vele mensen vroeger niet eens kenden. Nu weet men alles, men wordt geconfronteerd met homosexualiteit, met bloedschande, met lesbische vrouwen, met lustmoorden en met allerlei ander kwaad in de wereld op een openlijke manier. Is dat goed of is dat fout? Ik geloof dat het ondanks de tegenzin die het soms oproept niet fout is. De tijd van de halve waarheden is voorbij, men wil nergens meer omheen draaien. Een modern mens dient het ganse leven te kennen en dan oordelen hoe hij zelf wil leven. Dat zal voor de een heel anders zijn dan voor de ander.’
Portretten
In 1959 nam Walter Breedveld een drastisch besluit: hij nam ontslag bij V&D. Omdat er in die tijd nog geen sprake was van vervroegd pensioneren moest hij zien te leven van de inkomsten van zijn publicaties en van subsidies uit letterenfondsen. Hij ging meer lezingen houden en zijn verhalenproductie voor tijdschriften en kranten werd groter dan ooit tevoren. Daarbij sloeg Breedveld af en toe interessante zijwegen in. ‘Ik heb eens een groot aantal kunstenaars geïnterviewd om daarna een psychologisch portret van hen te schrijven. Er was van alles bij: beeldende kunstenaars, componisten, dichters en schrijvers, van allerlei leeftijd en levensovertuiging.’ Breedveld doelde op de ruim vijftig kunstenaarsportretten, die hij in 1959 en 1960 voor het dagblad De Gelderlander schreef. Deze serie geeft een aardig tijdsbeeld van het Brabantse kunstleven van toen. Er kwamen mensen aan bod als dichter Frans Babylon, fotograaf Martien Coppens, architect Jos Bedaux, schilder Theo Swagemakers en componist Louis Toebosch. Soms leek het wel om een zelfportret te gaan, zoals zijn bijdrage over Anton Coolen.
‘De prozaïst, de verteller van verhalen en romans, betrekt het leven in zijn werk in al haar aspecten: de humor, de apartheid van het individu, de kleine mens en het grote sterke karakter, de haat en de liefde, de gebondenheid aan de natuur, de religieuze innigheid en de ongodsdienstigheid, de sociale structuur en vooral de psyche van de mens. De invloed van de literatuur op het leven in het algemeen en op de enkele mens in het bijzonder, is dan ook onmeetbaar groot.’ Op die laatste uitspraak kwam hij aan het eind van zijn leven toch terug. In een interview ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag gaf hij toe dat hij zijn opvatting, mensen met zijn schrijven te kunnen bekeren, had opgegeven. De moderne mens maakt en vormt zichzelf. Daar komen geen romans aan te pas.
Miskenning
Zijn latere romans en met name In den Soeten Boterbabbel (1970) en De majorette van Eereberg (1971) hebben zijn reputatie als schrijver geen goed gedaan; de kritiek was soms genadeloos. Gebrek aan zelfkritiek en het gebruik van cliché-romantiek waren de belangrijkste verwijten. In zijn allerlaatste roman De Meiers (1972) die gaat over een warenhuis, een wereld die hij als geen ander kende, revancheert hij zich: ‘In zo’n warenhuis hing een eigenaardig prettige geur. Een mengeling van reukzeep, eau de cologne – op zeer warme dagen werd eau de cologne gespoten wat erg in de smaak viel bij de winkelende dames, want het was heerlijk fris – mahoniehout, manufacturen en verder alles wat geur verspreidt. Thans snuift men deze geur nergens meer op. Het is voorbij, zoals zoveel is voorbij gegaan’. Die laatste woorden waren bijna profetisch, want er kwam met zijn boek De Meiers ook een einde aan zijn schrijverschap. De laatste vijf jaar van zijn leven leed hij in steeds ernstiger mate aan de ziekte van Parkinson. Niet meer kunnen schrijven was zo ongeveer het ergste wat hem had kunnen overkomen. Op 18 december 1977 overleed Walter Breedveld. Hij werd begraven op de begraafplaats aan de Bredaseweg in Tilburg, achter de calvarieberg.
In zijn bidprentje stond: ‘Hij was geen romanticus die heen en weer geworpen werd tussen uitersten. Nog minder was hij de man, die koos voor het een of ander, met de vuist op tafel, van het eeuwige gelijk. Integendeel, hij heeft in zijn persoon uitersten kunnen samenbrengen. En juist dit vermogen maakte hem tot een man die hield van zijn medemensen.’
Walter Breedveld heeft zich miskend gevoeld door de literatuurkritiek en dat heeft hem veel pijn gedaan. Maar er was één troost: zijn lezers hebben hem nooit in de steek gelaten. En zijn boeken worden ook nu nog steeds gelezen en verzameld.
(Uit: Het Brabants Dagblad, 21 juli 2001)
Jef van Kempen: De taal van de lezer. Over Walter Breedveld
• fleursdumal.nl magazine
More in: Anton van Duinkerken, Archive A-B, Archive K-L, Jef van Kempen, Walter Breedveld
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature