E d S c h i l d e r s
over H e n d r i k M a r s m a n
Verdronken Dichters
deel 1
De zwart-wit foto die de voorkant van Phoenix Pocket nummer 82 siert heeft iets merkwaardigs. Het boek heet Drie Vrienden en het is W.L.M.E. van Leeuwens vriendschappelijke studie over het werk van drie Nederlandse letterkundigen. Menno ter Braak staat links. Hij glimlacht vriendelijk, draagt een grijzig colbert met vest en heeft de armen over elkaar geslagen. Rechts staat Du Perron. Ook hij kaalt al wat. Hij draagt een stevige jas met een gestippelde stropdas en probeert te lachen.
Op de linkerpols van Ter Braak is een horloge zichtbaar. Hoe laat was het toen E. van Moerkerken die foto gemaakt heeft? Het lijkt, als we heel goed kijken, tegen de klok van elven te lopen. Dat zou kunnen. Het licht dat de foto beheerst is een ochtendlicht. Nederlands, grijzig ochtendlicht. En in dat licht valt voor het eerst bewijsbaar op wat er met deze foto aan de hand is. De derde man, de middelste heer, staat in een veel helderder, veel witter licht. Zijn glimlachende hoofd licht op boven een boord die witter is dan die van de twee vrienden. Dat fijner belichte hoofd is veel te wit in vergelijking met zijn handen. Die derde man is, natuurlijk, Hendrik Marsman. Wie de foto nauwkeurig bekijkt, ziet dat zijn hoofd, hals, boord, en stropdas eigenlijk helemaal niet bij deze foto horen. Het is niet zijn colbert dat we zien, en niet zijn handen zijn het. Marsman heeft nooit tussen Ter Braak en Du Perron gestaan voor zo’n stenen muurtje, zo’n Nederlands stenen muurtje dat het balkon afbakent van het balkon van de buren. Marsmans hoofd is in de foto ingeplant, ingesneden. In feite is dat hoofd gefotografeerd in 1934, in Madrid, en stond Marsman in een fel Spaans licht naast Arthur Lehning.
De man die wel tussen Du Perron en Ter Braak stond voor dat muurtje was Simon Vestdijk. Zeer kort geknipt haar, een bril als die van Ter Braak maar dan met ‘armpjes’, en de meest norse trekken van alle drie om de mond. En zo is er dus een foto waarop Vestdijks romp het hoofd van Marsman stut; het is ook een foto van een vriendschap die een feit was maar die nooit gefotografeerd werd. Een beeld dat later werd samengesteld om ons idee van het verleden uit te drukken op de omslag van een boek.
De collage voor het omslag van ‘Drie Vrienden’ door W.L.M.E. van Leeuwen;
Marsman gefotografeerd in Madrid met Arthur Lehning
Ter Braak, Du Perron en Marsman samen op een foto. Ik hoef, denk ik, niet uit te leggen waardoor de vriendschap die in die samengestelde foto gevangen is, overstemd wordt. Soms is het licht nog nauwelijks een mengeling van Nederlands en Spaans ochtendlicht maar een licht van alle tijden en streken. Is het op Ter Braaks horloge bijna twaalf uur.
Ze overleden kort na elkaar, in het eerste oorlogsjaar. Ieder op een eigen wijze. De twee originelen het dichts bij elkaar. Du Perron in Bergen, dicht bij zee, ziek, op veertien mei. Ter Braak, een dag later, gezond van verstand door eigen hand. Marsman stapt opnieuw uit de foto. Hij laat op zich wachten. Hij woont in Frankrijk en in mei 1940 schrijft Gerrit Achterberg:
Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Tevergeefs. Marsmans dood is misschien de meest tragische van de drie. Niet omdat hij maar amper veertig was – Du Perron was even oud, Ter Braak jonger – maar omdat zijn dood er een van het noodlot was, of althans door ons als zodanig het sterkst ervaren wordt.
Marsman stierf op 21 juni 1940, dat weten we, maar niemand weet precies hoe. Dat is wellicht de mooiste dood die men zich kan wensen. Alleen, Marsman wenste geen dood.
De eerste berichten die ons land bereiken zijn vaag. Van Leeuwen schrijft in zijn herinneringen: ‘Toen wij die avond in juni 1940 door de radio het bericht van zijn dood hoorden – een bericht gegeven tussen andere berichten – werden wij stiller dan ooit.’ Hij geeft zijn bericht aan het slot van een hoofdstuk, als een toegift, een bericht gegeven na alle andere berichten. Dit zijn Van Leeuwens feiten: dat Marsman in Frankrijk nabij Bordeaux op een schip wachtte en ondertussen zijn laatste gedicht schreef. Dat dat schip de ‘Bernice’ was. Dat de ‘Bernice’ getorpedeerd werd. Dat Marsman daarbij ‘de dood in de golven vond’.
Luisterde Van Leeuwen naar een door de bezetter gecontroleerde zender? Klonk de stem van de nieuwslezer ontroerd? Was er veel ruis op de radio? Was het buiten al donker? Stond de kachel rood, was de kamer blauw van de rook? Viel het verdriet van hem af ‘als een laag europeesche sneeuw’? Van Leeuwen heeft het ons niet geschreven. Luisterde Van Leeuwen wel in de maand juni?
Een mooi toeval deed mij de eigenaar worden van een groot Marsmandossier. De vorige eigenaar knipte alles uit alle kranten over Marsman. Hij dateerde zijn knipsels scrupuleus. Berichten met betrekking tot de dood van Marsman bracht hij onder in een blauw schriftje. Op het etiket schreef hij met pen en inkt, ‘In memoriam H. Marsman.’
Het oudste bericht in dat schrift is een knipsel uit het Algemeen Handelsblad, gedateerd 21 juli 1940. Vergiste de verzamelaar zich? Ik denk het niet, gezien de inhoud van het knipsel. Kop: De dichter H. Marsman overleden; inhoud: ‘Naar Het Vaderland meldt, is de dichter mr. H. Marsman, ruim veertig jaar oud, in het buitenland overleden’. Waarna een opsomming van Marsmans werk volgt en een portretfoto. Geen woord over de toedracht, ook twee dagen later niet als het AH terugkomt met een langer herdenkingsartikel. Heeft Nederland precies één maand op het definitieve bericht moeten wachten?
In De Vacature van 12 november 1940 staat aflevering zeven van George de Sévooys Aantekeningen. De openingsalinea is sober: ‘Nadat wij enige dagen in onzekerheid hadden verkeerd omtrent de juistheid van het voorlopig bericht, dat de dichter Henri Marsman bij een scheepsramp om het leven zou zijn gekomen, bereikte ons tenslotte de definitieve tijding van zijn dood.’
Hoeveel is ‘enige dagen’, denk ik dan, wanneer ‘tenslotte.’ Korter, in ieder geval, dan Arthur Lehning die in het openingshoofdstuk van De Vriend van Mijn Jeugd benadrukt hoe lang nieuws onderweg kon zijn voor het tijding werd. ‘Het bericht van zijn dood drong pas tot mij door zeven maanden na het vergaan van de boot, waarmee hij gehoopt had uit Bordeaux Engeland te bereiken. Het was in de late avond van de 17e Januari 1941, dat ik de juiste toedracht vernam.’
De twijfel, het wachten, werden misschien het sterkst samengevat door Adriaan Roland Holst, die vanuit Bergen, vlak bij de zee, dichtte,
Verdween hij? Verdween hij niet?
E. van Moerkerken, foto van de drie vrienden, v.l.n.r.: Ter Braak, Vestdijk en Du perron
Tien jaar later wordt Marsman door de Nederlandse pers uitbundig herdacht, al kan men zich bij het lezen van de artikelen niet aan de indruk onttrekken dat de colbertjes werden aangehouden. Tien jaar later, en het niet-weten over die 21e juni is veranderd in verwarring. In Vrij Nederland van 24 juni 1950 opent Hendrik de Vries zakelijk: ‘De 21e Juni 1940 verongelukte het schip dat Marsman uit Frankrijk naar Portugal zou redden. Hij kwam om, zijn vrouw overleefde die ramp.’ De Waarheid van dezelfde dag, een zaterdag, laat een andere De Vries aan het woord, Theun. ‘Hij en zijn vrouw vluchtten (voor het Italiaans offensief), zagen kans Portugal te bereiken en op een voor Engeland bestemd schip te komen, dat echter vlak daarna op een mijn liep.’ De Vrijdenker, nog steeds dezelfde zaterdag: ‘Het schip werd getorpedeerd…’ Al eerder, 12 juni 1948, had Het Vrije Volk laten weten, ‘de boot liep op een mijn of werd getorpedeerd.’ Wat de datum betreft schreef Godfried Bomans in 1945 in de Volkskrant van zaterdag 11 augustus, over ‘zijn dood in de Meidagen van 1940.’
‘Bernice’. Misschien was het een Engels vrachtschip. De Engelsen zeggen inderdaad ‘Bernice’, zoals in F. Scott Fitzgeralds verhaal ‘Bernice bobs her hair.’ Lehning heeft waarschijnlijk gelijk als hij het schip de Berenice noemt, een klassieke naam, ook in de scheepvaart. Berenice was de vrouw van Ptolemaios III van Egypte die een sterrenbeeld vernoemd heeft naar het prachtige haar van Berenice, de Coma Berenice, ‘Het hoofdhaar van Berenice’.
Ptolemaios hield van zijn vrouw, van de haren van zijn vrouw en van de sterren. Het laatste omdat hij nogal eens op zeer was. Hij moet op de sterren gevaren hebben en het sterrenbeeld zal hem aan de weelderige lokken van Berenice herinnerd hebben. Dat is niet de reden waarom veel schepen Berenice heetten. De reden is, dat Berenice, als een offer, op zekere bange dag haar prachtige sterrenhaar afschoor om zo bij de Goden, de goden van de Egyptische Tempels, de veilige overtocht van haar man te bewerkstelligen.
Marsman schreef in Tempel en Kruis,
Ik die bij de sterren sliep en ‘t haar der ruimten droeg…
Als ik deze en de drie volgende regels lees, het eerste kwatrijn van het zeventiende gedicht uit de bundel, dan denk ik dat hier pas in volle omvang wordt uitgedrukt wat Marsman eerder, fraai maar veel pathetischer had verwoord met zijn ‘Groots en meeslepend wil ik leven…’ Hier is geen wil of wens meer, hier is de tijd voltooid verleden, hier is geleefd op de meest begeerde wijze. En des te ingrijpender zijn daardoor de regels die volgen,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand…
ik voel de waatren stijgen in den nacht…
… laat mij te pletter slaan en kermen als een meeuw tusschen het zwarte wier…
Zelden werd poëzie zo krachtig verhoord. Droeg Marsman in het eerste kwatrijn een ‘zilveren gewei’, gemaakt uit ,’t haar der ruimten’, in Paradise Regained (‘Hiddensoe’) schreef hij over de ‘zilveren dood’. Hier vaart een ‘bronzen boot’ waarvan de boeg als een dolk door het maanbeschenen nachtwater snijdt.
Schuim
flarden bloed
zijn de laatste twee regels.
En dan is er ‘De Overtocht’ in dezelfde bundel. Na Marsmans dood is het alleen maar mooier geworden dan het al dertien jaar was. Is het ook herkend, in dit macabere spel van leven en dichten, als ‘voorspelling’ of ‘visioen’.
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot
den dood, den dood tegemoet.
Zo is het gegaan. Dat vermoeden kan niemand ontnomen worden. Toch moet bedacht worden dat Marsmans gedichten alle vormen van dood bevatten en veel vormen van leven. Sla Paradise Regained één pagina eerder op en zie daar hoe de samenzwering gestalte krijgt als de ‘zwarte boot’ de wateren binnendrijft ‘van het eeuwige leven of den eeuwigen dood’.
Wat suggereer ik dan door fragmenten en feiten te versnijden? Nog even. Hier is Marsmans laatste gedicht, volgens Van Leeuwen geschreven in Bordeaux, wachtend op de Berenice,
Hoger kunnen de golven
van de wanhoop niet gaan,
denkt het hart; ik ben aan
het einde door het donker bedolven.
Het is geen goed gedicht. Het is wel een mooi gedicht. Maar dan is het alleen omdat de Berenice geen goede overtocht voor de maanbeschenen boeg had. De golven konden wel hoger gaan, denkt de lezer. En hij heeft gelijk, maar niet helemaal.
Ik ben niet de eerste die zich laat verleiden tot een versnijding van feit en poëzie. Hendrik de Vries wees op de ‘profetische’ combinatie in Vrij Nederland en citeerde ter illustratie ‘De Overtocht’ en een stuk ‘Maannacht’,
Ik lig in het ruim naast een vrouw…
‘Kantekleer’ deed het in Het Vrije Volk aan de hand van ‘De Gescheidenen’,
Wij liggen eenzaam op de zwarte baar
en zullen weldra op de klippen stranden…
en het slot van ‘Den Vreemdeling’,
Vaarwel
ik keer niet weer…
Lehning stelde toch minstens de ‘bittere ironie van het noodlot’ vast door uit een oude brief van Marsman te citeren: ‘De zee is de eenige vrouw die ik nooit verried, mijn onsterfelijke geliefde, de eenige die mij niet verraden zal en die ik niet zal verraden.’ En ook hij citeert ‘De Overtocht’, zij het als een ‘bezwering’ van dat noodlot in plaats van een voorspelling.
H. Marsman (door Valentijn van Uytvanck)
Het verlangen naar een samenhang tussen werk en biografie in een dergelijke wonderlijke mate, getuigt van een romantische instelling van de lezer. Het bestaat echter ook alleen maar bij de gratie van de verstreken tijd. Het is de luxe van de achteruitkijkspiegel die de tijd ons kan voorhouden. Het gevaar is groot dat we Marsmans werk althans voor een belangrijk deel onrecht doen door het verlangen naar samenhang te bevredigen en het water die fatale, macabere hoofdrol toe te denken, door een deel van de poëzie te duiden als bijna bovennatuurlijke biografie. Ik geloof daar niet in, en ik denk dat Lehning en de anderen die geciteerd werden er ook niet in geloofd hebben. Het toeval is echter te groot, het Noodlot lijkt echter tezeer op poëzie om er aan voorbij te gaan. Zo sterk hoeft geen lezer te zijn. In De Vriend van Mijn Jeugd schrijft Lehning dat ‘er in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor de contemporaine lezer herkenbare geheimtaal leeft.’ En hij voegt er aan toe, ‘er spreken dingen mee, die later verdwijnen.’ Er spreken ook dingen mee, denk ik, die pas later verschijnen. Als dat niet zo was, als Lehnings stelling het enige was, zou alle poëzie door het verstrijken van de tijd steeds verder afbrokkelen en tenslotte verdwijnen. Er moet een andere geheimtaal ontstaan als een gedicht wil overleven. Alleen de krachtigste poëzie herbergt de elementen die tot dat ‘herstel’ aanleiding geven. Veel van Marsmans werk, en zeker Tempelen Kruis, bezit die kracht. Het vermoeden, hier besproken, van een relatie tussen betekenis van de poëzie en het geestelijk leven van de schrijver, is zo’n nieuwe geheimtaal, gebaseerd op de grammatica van zijn dood. Hendrik de Vries was in de speciale aflevering van Criterium, ‘In Memoriam Hendrik Marsman’, de eerste die de nieuwe geheimtaal signaleerde. Hij noemde het ‘een soort voorweten van zijn einde’, en hoewel ik begrijp wat De Vries bedoelt en ik graag in deze geheimtaal meelees, is dat niet geheel juist. Het is geen ‘voorweten’ van de dichter, het is ons ‘naweten’, geen voorgevoel, maar nagevoel. Als een foto die heel mooi is in wat zij uitdrukt maar waarvan we weten dat de lichtval niet helemaal klopt omdat de foto door onszelf in elkaar is gesneden.
Ed Schilders
Behalve van de knipsels en Marsmans werk werd gebruik gemaakt van:
– W.L.M.E. van Leeuwen, Drie Vrienden, Zeist & Antwerpen, 1963.
– Arthur Lehning, De Vriend van Mijn Jeugd, Amsterdam, 1976.
– ‘In Memoriam H. Marsman’, herdenkingsuitgave van Criterium, Amsterdam, 1940.
In december 1985 schreef ik voor de Volkskrant een lang artikel naar aanleiding van de opnieuw actuele vraagstukken rond de identiteit van Shakespeare, een raadsel dat in zoverre overeenkomt met dat van Marsman dat ook hier de vraag gesteld kan worden of een interpretatie van het werk van de schrijver ons een feitelijk uitzicht kan verschaffen op vraagstukken van biografische aard. Op de precieze dag waarop ik de kopij voor ‘Verdronken dichters I, Marsman’ inleverde, 13 januari 1986, ontving ik een brief van een man die op mijn Shakespeare-artikel reageerde: zijn vader had in de jaren vijftig een boekje geschreven over de identiteit van Shakespeare. De schrijver van die brief was E. van Moerkerken, de maker van de originele ‘drie-vrienden-foto’. Tot zover het toeval. De compilatie is geschied zonder Van Moerkerkens medeweten: ‘een afschuwelijke figuur van de uitgeverij heeft zonder mijn toestemming het hoofd van Marsman op de foto geplakt’. En: ‘het is straffeloos gebeurd. Juridisch hebben we er achteraf niets meer aan kunnen doen’. Hij wijst me nog op een aflevering van de Vestdijk Kroniek (Nr. 17, september 1977) waarin hij zijn verhaal over deze foto gepubliceerd heeft. De foto is daarin ‘het gewone erbarmelijke knoeiwerk dat ontstaat wanneer gemakzucht en commercie de dienst uitmaken’, waarna van Moerkerken zijn curieuze herinneringen aan de bewuste dag, 25 november 1939, aan de lezers toevertrouwt. Blijft er bij dit alles een wat tri vale vraag over. Wie de foto’s goed bekijkt zal de stellige indruk krijgen dat de stropdas van de middelste man niet de stropdas van Vestdijk is. Marsman droeg die das in Spanje ook al niet. Vraag: wiens stropdag zit er onder Vestdijks colbertje en om Marsmans nek? E.S.
Ed Schilders, Verdronken dichters 1: H. Marsman.
In: SIC Letterkundig tijdschrift, Jrg 1, nr. 1, 1986
wordt vervolgd (fleursdumal.nl magazine)
© Ed Schilders
More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche
Letitia Elizabeth Landon (L.E.L.)
(1802-1838)
THE SOLDIER’S GRAVE.
There’s a white stone placed upon yonder tomb,
Beneath is a Soldier lying:
The death-wound came amid sword and plume,
When banner and ball were flying.
Yet now he sleeps, the turf on his breast,
By wet wild flowers surrounded;
The church shadow falls o’er his place of rest,
Where the steps of his childhood bounded.
There were tears that feel from manly eyes,
There was woman’s gentler weeping,
And the wailing of age and infant cries,
O’er the grave where he lies sleeping.
He had left his home in his spirit’s pride,
With his father’s sword and blessing;
He stood with the valiant side by side,
His country’s wrongs redressing.
He came again, in the light of his fame,
When the red campaign was over:
One heart that in secret had kept his name,
Was claimed by the Soldier lover.
But the cloud of strife came upon the sky,
He left his sweet home for battle;
And his young child’s lisp for the loud war-cry,
And the cannon’s long death rattle.
He came again,–but an altered man:
The path of the grave was before him,
And the smile that he wore was cold and wan,
For the shadow of death hung o’er him.
He spoke of victory,–spoke of cheer:–
These are words that are vainly spoken
To the childless mother or orphan’s ear,
Or the widow whose heart is broken.
A helmet and sword are engraved on the stone,
Half hidden by yonder willow;
There he sleeps, whose death in battle was won,
But who died on his own home pillow!
More in: Archive K-L
Johannes Theodor Baargeld
1892-1927
Bimbamresonnanz I
Stutzflügelalwa schlägt die flügelleder
schlägt alwa stutzuhr bimbamresonnanz
Breschkowska-revolution der grossmütter schlägt die augenleder
und ihren kalzionierten jordanwasserschwanz
alwa pissoirgeläute brütet stutzige Landeseier
Länderin herien un hierin alwa
doch verbimmeltes pedal toniert schon alwenweiher
flügeluhr schlägt bim auf ländermalve
breschkowskaja schlägt die Lederdrüse
bis die muttermöndchen bimmeln schöpfersalbe
Und des Ewigen scheerenfernrohr überkrebst als alwe
Bimmelnd toten alwa landgemüse
Bimmelresonnanz II
Bergamotten faltern im Petroleumhimmel
Schwademasten asten Schwanenkerzen
Teleplastisch starrt das Cherimbien Gewimmel
In die überöffneten Portierenherzen
Inhastiert die Himmelbimmel
Feldpostbrief recochettiert aus Krisenhimmel
Blinder Schläger sternbepitzt sein Queerverlangen
Juste Berling rückt noch jrad die Mutterzangen
Fummelmond und ferngefimmel
Barchenthose flaggt die Kaktusstangen
Lämmergeiger zieht die Wäschleine
Wäschelenden losen hupf und falten
Zigarrinden sudeln auf den Alten
Wettermännchen kratzt an ihrem Beine
Bis alle Bimmeln angehalten
(Sprüche)
Das ding an sich und das ding an ihr
Der mesnch ist der beste freund des weibes.
Die liebe auf dem zweirad ist die wahre nächstenliebe.
Die axt im haus erspart den bräutigam.
Wer gegen den wind spuckt, besuldelt die eigene mathilde.
Nieder mit der kompakten majorität der damenschneider.
More in: Baargeld, Johannes Theodor
STÉPHANE MALLARMÉ
(1842-1898)
Le tombeau d’Edgar Poe
Tel qu’en Lui-même enfin l’éternité le change,
Le Poète suscite avec un glaive nu
Son siècle épouvanté de n’avoir pas connu
Que la mort triomphait dans cette voix étrange!
Eux, comme un vil sursaut d’hydre oyant jadis l’ange
Donner un sens plu pur aux mots de la tribu
Proclamèrent très haut le sortilège bu
Dans le flot sans honneur de quelque noir mélange.
Du sol et de la nue hostiles, ô grief!
Si notre idée avec ne sculpte un bas-relief
Dont la tombe de Poe éblouissante s’orne
Calme bloc ici-bas chu d’un désastre obscur
Que ce granit du moins montre à jamais sa borne
Aux noirs vols du Blasphème épars dans le futur.
Le tombeau de Charles Baudelaire
Le temple enseveli divulgue par la bouche
Sépulcrale d’égout bavant boue et rubis
Abominablement quelque idole Anubis
Tout le museau flambé comme un aboi farouche
Ou que le gaz récent torde la mèche louche
Essuyeuse on le sait des opprobres subis
Il allume hagard un immortel pubis
Dont le vol selon le réverbère découche
Quel feuillage séché dans les cités sans soir
Votif pourra bénir comme elle se rasseoir
Contre le marbre vainement de Baudelaire
Au voile qui la ceint absente avec frissons
Celle son Ombre même un poison tutélaire
Toujours à respirer si nous en périssons.
Les fenêtres
Las du triste hôpital, et de l’encens fétide
Qui monte en la blancheur banale des rideaux
Vers le grand crucifix ennuyé du mur vide,
Le moribond sournois y redresse un vieux dos,
Se traîne et va, moins pour chauffer sa pourriture
Que pour voir du soleil sur les pierres, coller
Les poils blancs et les os de la maigre figure
Aux fenêtres qu’un beau rayon clair veut hâler,
Et la bouche, fiévreuse et d’azur bleu vorace,
Telle, jeune, elle alla respirer son trésor,
Une peau virginale et de jadis ! encrasse
D’un long baiser amer les tièdes carreaux d’or.
Ivre, il vit, oubliant l’horreur des saintes huiles,
Les tisanes, l’horloge et le lit infligé,
La toux; et quand le soir saigne parmi les tuiles,
Son oeil, à l’horizon de lumière gorgé,
Voit des galères d’or, belles comme des cygnes,
Sur un fleuve de pourpre et de parfums dormir
En berçant l’éclair fauve et riche de leurs lignes
Dans un grand nonchaloir chargé de souvenir !
Ainsi, pris du dégoût de l’homme à l’âme dure
Vautré dans le bonheur, où ses seuls appétits
Mangent, et qui s’entête à chercher cette ordure
Pour l’offrir à la femme allaitant ses petits,
Je fuis et je m’accroche à toutes les croisées
D’où l’on tourne l’épaule à la vie, et, béni,
Dans leur verre, lavé d’éternelles rosées
Que dore le matin chaste de l’Infini
Je me mire et me vois ange ! et je meurs, et j’aime
– Que la vitre soit l’art, soit la mysticité
A renaître, portant mon rêve en diadème,
Au ciel antérieur où fleurit la Beauté !
Mais, hélas ! Ici-bas est maître : sa hantise
Vient m’écoeurer parfois jusqu’en cet abri sûr,
Et le vomissement impur de la Bêtise
Me force à me boucher le nez devant l’azur.
Est-il moyen, ô Moi qui connais l’amertume,
D’enfoncer le cristal par le monstre insulté
Et de m’enfuir, avec mes deux ailes sans plume
– Au risque de tomber pendant l’éternité ?
More in: Archive M-N, Mallarmé, Stéphane, Mallarmé, Stéphane
FATALE GEDICHTEN
door Jef van Kempen
Deze bijdrage wil een waarschuwing zijn tegen het te lichtvaardig beoordelen van gedichten door redacties van literaire tijdschriften.
Wie heeft er in zijn jeugd geen gedichten geschreven in de overtuiging een groot dichter te zijn? Rond mijn twintigste jaar was ik redacteur van een obscuur tijdschriftje waarvan maar vijf nummers zijn verschenen en dat gelukkig inmiddels onvindbaar is. De naam van het tijdschrift was ontleend aan een geestverruimend middel; we hebben het nu dan ook over het einde van de jaren zestig. Ik nam de poëzieafdeling voor mijn rekening, waarbij ik gedichten opnam van uiteenlopende types als Han G. Hoekstra, Guido Gezelle en Lucebert. Het was bovendien een mooie gelegenheid om ook eens gedichten van eigen hand onder pseudoniem te laten afdrukken. Met name voor het publiceren van die door mij ontdekte onbekende dichters heb ik indertijd nog de nodige complimenten gekregen. Niemand hoeft zich overigens illusies te maken: die pseudoniemen neem ik mee in het graf.
Ik ben nooit een erg productief dichter geweest, bij twee gedichten per jaar houdt het wel op. Tenslotte heeft een mens meer te doen dan het nutteloze geschrijf van poëzie. Tegen mijn veertigste jaar had ik zo’n beetje een bundel gedichten bij elkaar geschreven en leek het mij een goed idee om weer eens wat te gaan publiceren, deze keer onder eigen naam.
Begin 1987 richtte ik mijn eerste pijlen op Dietsche Warande & Belfort, het achtenswaardige Vlaamse tijdschrift waaraan de door mij altijd al zeer bewonderde dichter Guido Gezelle nog had meegewerkt. Als bijna veertigjarige leek het mij wel gepast om drie gedichten in te zenden, die de dood als onderwerp hadden. Deze gedichten hebben eigenlijk geen titel, maar om ze makkelijker bespreekbaar te maken heb ik ze voor deze gelegenheid een naam gegeven: Dood, Rand en Nacht.
Dood
Geen woord teveel
overdacht hij zijn daden,
ging stil voorbij
niet gezien en
niet gewogen.
Welk kind
werd niet verwekt
met de sombere schoonheid
van de dood voor ogen?
Rand
Staande aan de rand,
werp ik mij ruggelings,
en zie
mijn voeten.
Mijn voeten zijn
jonger dan
mijn handen.
Ik zing een
weerzinwekkend lied:
mijn handen
zijn ouder dan
mijn geslacht.
Nacht
Deze laatste nacht
liet zij hen
in de waan.
Het zou haar
aan niets ontbreken.
Op het wiegen
van de wolken
stapelt zij
hun leeggeroofde
huiden
naar de maan.
Op 26 mei 1987 kreeg ik het bericht van redactiesecretaris Philip Vermoortel dat het eerste gedicht: Dood in Dietsche Warande & Belfort zou worden opgenomen. Wie zei er ook al weer dat Belgen dom zijn? In afwachting van publicatie in DWB zond ik begin november 1987 de twee overgebleven gedichten naar concurrerende literaire tijdschriften: het gedicht Rand naar De Tweede Ronde en Nacht naar Hollands Maandblad.
Nico Slothouwer, redactiesecretaris van De Tweede Ronde antwoordde bijna per kerende post. Hij had mijn inzending: Rand met aandacht gelezen, schreef hij, ‘maar u zult haar helaas niet in De Tweede Ronde zien verschijnen’. Veel tijd om daar met hem over van mening te verschillen kreeg ik niet. Ruim een week na zijn brief, op 13 november 1987, pleegde Nico Slothouwer, dertig jaar oud, zelfmoord, door zich op te hangen in zijn huurkamer in Amsterdam.
Staande aan de rand,
werp ik mij ruggelings,
en zie
mijn voeten
Na bijna een jaar wachten verscheen in april 1988 eindelijk het gedicht Dood in DWB. Ik was in goed gezelschap. In hetzelfde nummer werden ook gedichten opgenomen van Leo Vroman en Hubert van Herreweghen. Verder drie bijdragen over Guido Gezelle en een essay van Wiel Kusters over Pierre Kemp. Dat maakte veel goed, want voor het honorarium van vijfhonderd Belgische francs had ik al die moeite niet hoeven te doen.
Ik was Hollands maandblad intussen helemaal vergeten. Maar meer dan een jaar na inzending van het gedicht: Nacht, kreeg ik totaal onverwacht nog een reactie van redacteur K.L. Poll. Hij schreef op 31 december 1988 verontschuldigend dat hij mijn gedicht nu pas had gelezen. Maar tot zijn spijt leek hem mijn gedicht: ‘door de al te cryptische inhoud, niet geschikt voor plaatsing’. De inhoud van zijn brief was niet onwelwillend.
Waarom ik zo lang heb gewacht met hem terug te schrijven weet ik niet meer. En ook niet waarom ik plotseling begin november 1990 het gedicht Rand, dat ik precies drie jaar eerder naar Nico Slothouwer had gestuurd, zo nodig ook nog naar Poll moest sturen.
Op het wiegen
van de wolken
stapelt zij
hun leeggeroofde
huiden
naar de maan
Ik was mij niet bewust van de ramp die bezig was zich te voltrekken. Van K.L. Poll heb ik nooit meer antwoord gekregen. Hij overleed op 14 november 1990, enkele dagen na ontvangst van mijn gedicht, aan een hartstilstand.
(De schrijver sluit elke aansprakelijkheid uit voor de eventuele gevolgen van het lezen van zijn gedichten.)
(Gepubliceerd in: Leydraden, maart 2001)
More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Reading Room
L E O K O G A N
Leo Kogan was born in Moldova (former USSR) in 1974. At a young age he moved with his family to the United States. In the USA he first studied Graphic Design at RIT (Rochester, NY) and then at the Cooper Union (New York City) where he began painting full-time. Having acquired his BFA from the Cooper Union in 1997, Kogan continued his studies at De Ateliers in Amsterdam, Netherlands. Since then Leo Kogan has been living and working in Amsterdam and Los Angeles. He has held a number of solo and group exhibitions and his works are in private and public collections in Europe, USA, and Japan.
Preparatory drawings for the project
W i n d o w s o f O p p o r t u n i t y
Museum Explosion
AS Pushking staging his famous
Washington crossing the De La Where
The crawler
Windows of opportunity
Divine Intervention Calendar
© leo kogan
More in: Leo Kogan Drawings
Christina Georgina Rossetti
(1830-1894)
SONG
When I am dead, my dearest,
Sing no sad songs for me;
Plant thou no roses at my head,
Nor shady cypress-tree:
Be the green grass above me
With showers and dewdrops wet;
And if thou wilt, remember,
And if thou wilt, forget.
I shall not see the shadows,
I shall not feel the rain;
I shall not hear the nightingale
Sing on, as if in pain:
And dreaming through the twilight
That doth not rise nor set,
Haply I may remember,
And haply may forget.
More in: Archive Q-R, Rossetti, Christina
Francesca Woodman
Photographer
(Denver 1958- New York 1981)
≡ Website Francesca Woodman Gallery
fleursdumal.nl magazine
More in: Francesca Woodman, Francesca Woodman, Photography
H u g o B a l l
(1886-1927)
Seepferdchen und Flugfische
tressli bessli nebogen leila
flusch kata
ballubasch
zack hitti zopp
zack hitti zopp
hitti betzli betzli
prusch kata
ballubasch
fasch kitti bimm
zitti kitillabi billabi billabi
zikko di zakkobam
fisch kitti bisch
bumbalo bumbalo bumbalo bambo
zitti kitillabi
zack hitti zopp
treßli beßli nebogen grügü
blaulala violabimini bisch
violabimini bimini bimini
fusch kata
ballubasch
zick hiti zopp
Karawane
jolifanto bambla o falli bambla
großgiga m’pfa habla horem
egiga goramen
higo bloiko russula huju
hollaka hollala
anlogo bung
blago bung blago bung
bosso fataka
ü üü ü
schampa wulla wussa olobo
hej tatta gorem
eschige zunbada
wulubu ssubudu uluwu ssubudu
tumba ba-umf
kusa gauma
ba – umf
Gadji beri bimba
gadji beri bimba glandridi laula lonni cadori
gadjama gramma berida bimbala glandri galassassa laulitalomini
gadji berl bin blassa glassala laula lonni cadorsu sassala bim
gadjama tuffm i zimzalla binban gligla wowolimai bin beri ban
o katalominai rhinozerossola hopsamen laulitalomini hoooo
gadjama rhinozerossola hopsamen
bluku terullala blaulala loooo
zimzim urullala zimzim urullala zimzim zanzibar zimzalla zam
elifantolim brussala bulomen brussala bulomen tromtata
velo da bang bang affalo purzamai affalo purzamal lengado tor
gadjama bimbalo glandridi glassala zingtata pimpalo ögrögöööö
viola laxato viola zimbrabim viola uli paluji malooo
tuffm im zimbrabim negramai bumbalo negramai bumbalo tuffm i zim
gadjama bimbala oo beri gadjama gaga di gadjama affalo pinx
gaga di bumbalo bumbalo gadjamen
gaga di bling blong
gaga blung
More in: #Archive A-Z Sound Poetry, *Concrete + Visual Poetry A-E, Ball, Hugo, Dada, Visual & Concrete Poetry
G u i l l a u m e A p o l l i n a i r e
(1880-1918)
LE PONT MIRABEAU
Sous le pont Mirabeau coule la Seine
Et nos amours
Faut-il qu’il m’en souvienne
La joie venait toujours après la peine.
Vienne la nuit sonne l’heure
Les jours s’en vont je demeure
Les mains dans les mains restons face à face
Tandis que sous
Le pont de nos bras passe
Des éternels regards l’onde si lasse
Vienne la nuit sonne l’heure
Les jours s’en vont je demeure
L’amour s’en va comme cette eau courante
L’amour s’en va
Comme la vie est lente
Et comme l’Espérance est violente
Vienne la nuit sonne l’heure
Les jours s’en vont je demeure
Passent les jours et passent les semaines
Ni temps passé
Ni les amours reviennent
Sous le pont Mirabeau coule la Seine
ANNIE
Sur la côte du Texas
Entre Mobile et Galveston il y a
Un grand jardin tout plein de roses
Il contient aussi une villa
Qui est une grande rose
Une femme se promène souvent
Dans le jardin toute seule
Et quand je passe sur la route bordée de tilleuls
Nous nous regardons
Comme cette femme est mennonite
Ses rosiers et ses vêtements n’ont pas de boutons
Il en manque deux à mon veston
La dame et moi suivons presque le même rite
LA BLANCHE NEIGE
Les anges les anges dans le ciel
L’un est vêtu en officier
L’un est vêtu en cuisinier
Et les autres chantent
Bel officier couleur du ciel
Le doux printemps longtemps après Noël
Te médaillera d’un beau soleil
D’un beau soleil
Le cuisinier plume les oies
Ah! tombe neige
Tombe et que n’ai-je
Ma bien-aimée entre mes bras
L’ADIEU
J’ai cueilli ce brin de bruyère
L’automne est morte souviens-t’en
Nous ne nous verrons plus sur terre
Odeur du temps brin de bruyère
Et souviens-toi que je t’attends
fleursdumal.nl magazine
More in: *Concrete + Visual Poetry A-E, *War Poetry Archive, Apollinaire, Guillaume, Guillaume Apollinaire
G e r a r d M a n l e y H o p k i n s
(1844-1889)
The Lantern out of Doors
SOMETIMES a lantern moves along the night,
That interests our eyes. And who goes there?
I think; where from and bound, I wonder, where,
With, all down darkness wide, his wading light?
Men go by me whom either beauty bright
In mould or mind or what not else makes rare:
They rain against our much-thick and marsh air
Rich beams, till death or distance buys them quite.
Death or distance soon consumes them: wind
What most I may eye after, be in at the end
I cannot, and out of sight is out of mind.
Christ minds: Christ’s interest, what to avow or amend
There, éyes them, heart wánts, care haúnts, foot
fóllows kínd,
Their ránsom, théir rescue, ánd first, fást, last friénd.
Caged Skylark
As a dare-gale skylark scanted in a dull cage
Man’s mounting spirit in his bone-house, mean house,
dwells–
That bird beyond the remembering his free fells;
This in drudgery, day-labouring-out life’s age.
Though aloft on turf or perch or poor low stage,
Both sing sometimes the sweetest, sweetest spells,
Yet both droop deadly sometimes in their cells
Or wring their barriers in bursts of fear or rage.
Not that the sweet-fowl, song-fowl, needs no rest–
Why, hear him, hear him babble and drop down to his nest,
But his own nest, wild nest, no prison.
Man’s spirit will be flesh-bound when found at best,
But uncumbered: meadow-down is not distressed
For a rainbow footing it nor he for his bónes rísen.
The May Magnificat
MAY is Mary’s month, and I
Muse at that and wonder why:
Her feasts follow reason,
Dated due to season–
Candlemas, Lady Day;
But the Lady Month, May,
Why fasten that upon her,
With a feasting in her honour?
Is it only its being brighter
Than the most are must delight her?
Is it opportunest
And flowers finds soonest?
Ask of her, the mighty mother:
Her reply puts this other
Question: What is Spring?–
Growth in every thing–
Flesh and fleece, fur and feather,
Grass and green world all together;
Star-eyed strawberry-breasted
Throstle above her nested
Cluster of bugle blue eggs thin
Forms and warms the life within;
And bird and blossom swell
In sod or sheath or shell.
All things rising, all things sizing
Mary sees, sympathising
With that world of good,
Nature’s motherhood.
Their magnifying of each its kind
With delight calls to mind
How she did in her stored
Magnify the Lord.
Well but there was more than this:
Spring’s universal bliss
Much, had much to say
To offering Mary May.
When drop-of-blood-and-foam-dapple
Bloom lights the orchard-apple
And thicket and thorp are merry
With silver-surfèd cherry
And azuring-over greybell makes
Wood banks and brakes wash wet like lakes
And magic cuckoocall
Caps, clears, and clinches all–
This ecstacy all through mothering earth
Tells Mary her mirth till Christ’s birth
To remember and exultation
In God who was her salvation.
More in: Hopkins, Gerard Manley
E m i l y D i c k i n s o n
(1830-1886)
Heart, we will forget him!
Heart, we will forget him!
You and I, to-night!
You may forget the warmth he gave,
I will forget the light.
When you have done, pray tell me,
That I my thoughts may dim;
Haste! lest while you’re lagging,
I may remember him!
More in: Archive C-D, Dickinson, Emily
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature