Harrie Janssens:
B o o k s 2
Boeken rond het paleis Tilburg 1998-2007
Harrie Janssens: Boeken 2
Boeken rond het paleis Tilburg 1998-2007
© h janssens
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book Lovers, Harrie Janssens Photos, The Art of Reading
W i l l e m K l o o s
(1859 – 1938)
Sonnet
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten,
En zit in ‘t binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en ‘t al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor ‘t heffen van mijn hand en heldere kroon:
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten.
— En tóch, zo eindloos smacht ik soms om rond
Úw overdierb’re leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar ‘k niet langer woorden vond.
More in: Archive K-L, Kloos, Willem
Joep Eijkens Photos: S t r a n g e p l a c e s 2
© j eijkens
fleursdumal.nl magazine for art & literature
More in: Dutch Landscapes, Joep Eijkens Photos
H a r t C r a n e
(1899-1932)
Voyages
And yet this great wink of eternity,
Of rimless floods, unfettered leewardings,
Samite sheeted and processioned where
Her undinal vast belly moonward bends,
Laughing the wrapt inflections of our love;
Take this Sea, whose diapason knells
On scrolls of silver snowy sentences,
The sceptred terror of whose sessions rends
As her demeanors motion well or ill,
All but the pieties of lovers’ hands.
And onward, as bells off San Salvador
Salute the crocus lustres of the stars,
In these poinsettia meadows of her tides,–
Adagios of islands, O my Prodigal,
Complete the dark confessions her veins spell.
Mark how her turning shoulders wind the hours,
And hasten while her penniless rich palms
Pass superscription of bent foam and wave,–
Hasten, while they are true,–sleep, death, desire,
Close round one instant in one floating flower.
Bind us in time, O Seasons clear, and awe.
O minstrel galleons of Carib fire,
Bequeath us to no earthly shore until
Is answered in the vortex of our grave
The seal’s wide spindrift gaze toward paradise.
More in: Archive C-D, Crane, Hart
E d S c h i l d e r s
over
H a r t C r a n e
V E R D R O N K E N DICHTERS
d e e l 2
Op 24 mei 1983 gaf de stad New York een feestje ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de Brooklyn Bridge. Als uitgever en koppelbaas van het tweemaandelijks tijdschrift The Brooklyn Bridge Bulletin was ik, zo had men mij ruim op voorhand vanaf beide oevers van de East River laten weten, niet alleen van harte op die party welkom, maar nog erger, een onmisbaar element in het verwachte feestgedruis. En dus kocht ik mijn eigen ticket en vloog naar New York, een portefeuille vol uitnodigingen introductiebrieven op zak.
Een van die uitnodigingen kwam van de redactie van het televisieprogramma The Breakfast Show, ontbijttelevisie in zijn veertigste jaargang van CBS. Op 24 mei, des morgens om 22 minuten over zeven precies, na het tweede reclameblok, zou ik mijn Amerikaanse televisiedebuut maken, en vier minuten lang aan het Amerikaanse volk uitleggen waarom iemand uit Nederland, uit Tilburg of all places, een tijdschriftje redigeert over een brug.
Vier minuten leek me wat weinig, maar die Nederlandse norm bleek voor de Amerikaanse televisie niet van toepassing. Hier wordt geen tijd verspild. Vragen, antwoorden, up tempo. Vriendelijk maar zakelijk. En professioneel: of ik twee dagen van te voren even bij een van de schrijvers van het programma wil langskomen om die vier minuten op papier in te vullen.
Waarover ik het wil hebben, luidt de vraag. Kunnen we het over de schrijvers van de Brooklyn Bridge hebben? Dat kan, zij het niet te lang. Over Thomas Wolfe dan, en Henry Miller en Hart Crane, de dichter. Hart Crane?
‘Wist je,’ zegt hij terwijl hij ‘Crane’ op zijn blocnote van geel papier schrijft, ‘dat Tennessee Williams… Je weet toch dat Tennessee Williams een paar maanden geleden overleden is? ‘Dat wist ik. Dat was eind februari: ‘dood aangetroffen in een hotel in New York.’ ‘Wist je wat hij bij testament heeft laten bepalen over zijn begrafenis?’ Dat wist ik niet. ‘Dat zijn lichaam in de Golf van Mexico in zee moest worden gegooid, precies op de plaats waar Hart Crane overboord sprong. Nog wat koffie?’
‘s Avonds, op de promenade van Brooklyn Heights langs de East River. Aan de overkant de skyline van Manhattan. Rechts de brug. Achter me het huis waarin de bouwer van de brug, Washington Roebling, gewoond heeft. In datzelfde huis huurde Crane een kamer nadat hij uit Ohio naar New York was gekomen. Hij schreef er gedeelten van de gedichtencyclus die hem bekend zou maken, The Bridge.
Hart Crane werd op 21 juli 1899 geboren in Garrettsville, Ohio. Zijn jeugd was er een die een toekomstig dichter goed doet: hij las veel, en zijn ouders konden het uiterst slecht met elkaar vinden; hij was niet al te gelukkig maar ook niet bijzonder ongelukkig. In zijn leesgedrag was hij, zelfs voor die tijd, beslist voorlijk. Als tiener waren zijn favoriete auteurs Plutarchus, Balzac, Voltaire, en Shelley. Op achttienjarige leeftijd komt hij voor het eerst naar New York en begint hij te publiceren in The Little Review, het door Margaret Anderson geredigeerde, en nu legendarische tijdschrift voor moderne literatuur. Crane was in goed gezelschap. In The Little Review publiceerden James Joyce, T.S. Eliot, William Butler Yeats en Ezra Pound.
In 1926 verscheen zijn eerste bundel gedichten, White Buildings, zonder veel succes. Op dat moment werkte hij al een aantal jaren aan wat zijn grote ode op de nieuwe, energieke eeuw moest worden, The Bridge, een lofzang die ook het mythische en legendarische verleden van de Verenigde Staten recht moest doen.
De eerste editie van The Bridge verscheen niet in New York maar in het nieuwe centrum van de Amerikaanse avant-garde literatuur, Parijs (1930), onder het imprint van de Black Sun Press, de kleine uitgeverij van Harry Crosby. Een paar maanden later drukte Horace Liveright de eerste Amerikaanse editie. In 1930 werden in totaal 712 exemplaren verkocht. The Bridge, bleek poet’s poetry, en werd in vakkringen met instemming begroet. Het werd echter niet het waarlijk indrukwekkende succes waarop Crane gehoopt had. Voor een groot publiek waren, en zijn, de gedichten te cryptisch, te onduidelijk. Dit ‘falen’ van The Bridge heeft de problemen die Crane ondervond met betrekking tot drankgebruik, geld en relaties ongetwijfeld nog versterkt. Op 27 april 1932 keerde Crane aan boord van de S.S. Orizaba vanuit Mexico terug naar de Verenigde Staten. Hij had daar ongeveer een jaar lang in Mixcoac gewoond van het geld van een literaire werkbeurs. De poëzie die hij had moeten produceren werd niet geschreven, zijn vader overleed in die tijd en in Parijs sloeg Harry Crosby de hand aan zichzelf. Crane’s zenuwen staan op scherp. In een van zijn laatste brieven, gedateerd 22 april, schrijft hij aan zijn stiefmoeder hoe problemen met de lokale bank op zijn zenuwen hebben gewerkt. ‘It certainly has about made a nervous wreck of me.’ Maar hij voegt er meteen aan toe, ‘Op de boot zal ik wel tot rust komen.’ Dat is dus inderdaad gebeurd. ‘Harold Hart Crane,’ schrijft Clarence Lindsay, ‘klom ten aanschouwe van diverse passagiers op de boeg en sprong de dood in.’ ‘Sindsdien,’ schrijft Gore Vidal in een memoir bij de dood van Tennessee Williams, ‘zijn de eerzuchtigsten onze poëten de weg van de zelfmoord gegaan.’
Er is veel gespeculeerd omtrent de aanleiding tot en de directe oorzaak van Crane’s zelfverkozen laatste handeling. Bevredigende antwoorden zijn er niet. Katherine Anne Porter, die net als Crane in Mexico woonde, stak de beschuldigende vinger uit naar de mensen in Crane’s omgeving. Yvor Winters, dichter, kriticus en vriend van Crane, schreef in een brief dat het bij nauwkeurige lezing van Crane’s gedichten duidelijk is dat zelfmoord de onvermijdelijke uitweg was. De uitweg waaruit, maakt ook Winters niet duidelijk. Uit een leven dat beheerst werd door drank, homoseksualiteit, drank, een onbevredigende literaire carrière, en drank, is de samenvatting die door de meeste biografen en kritici onderschreven wordt. De niet natuurlijke dood van een schrijver stelt zijn lezers, zijn biografen, en de lezers van de biografieën, voor een onaanvaardbaar probleem. Een schrijver maakt dingen duidelijk, en overboord springen op volle zee behoort niet tot de dingen die de duidelijkheid bevorderen. Vandaar ook dat het werk van de schrijver na de laatste daad zo vaak herlezen wordt in het licht van die daad. Dat is, lijkt het, pure noodzaak voor veel lezers om een goede verstandhouding met hun schrijver te blijven onderhouden.
Hunce Voelcker, die al jarenlang aan een creatieve Crane-biografie werkt, wijst in die richting als hij schrijft: ‘Ik denk dat hij zelfmoord pleegde omdat hij zijn woorden en zinnen las. Ik denk dat hij het deed omdat hij niet wist wat ze betekenden en toch niet kon ophouden met lezen, en dat in zijn binnenste de betekenis groeide en in de richting van de oceaan wees’. Brewster Ghiselin, een kriticus, onderzocht de symboliek in Crane’s poëzie, en kwam tot de conclusie dat ook zijn dood symbolisch was: ‘De Orizaba werd zijn brug naar de zee. Wat hij als kunstenaar niet volkomen en direct kon doen, deed hij in zijn symbolische dood: hij vond zijn weg naar het water.’
Ik zou nog wat uitgebreider moeten studeren op de nasleep onder lezers en kritici van de dood uit vrije wil van de auteur om met zekerheid te kunnen zeggen dat dit proces van herduiding algemeen is. In dat geval zou ik het verschijnsel de naam ‘Het Marsman Effect’ willen geven vanwege de bedenkingen die ik heb tegen deze herduiding, zoals in SIC 1 uiteengezet aan de hand van Marsmans dood in het water van het Kanaal. Crane’s mooiste gedichten, te vinden in The Bridge, zou ik nooit willen lezen als mogelijke sleutels tot zijn dood. Daarvoor zijn ze te mooi en heb ik ze te zeer met het objekt, de Brooklyn Bridge, verbonden. Crane is dood, daar veranderen wij niets aan, ook niet in zijn poëzie. Ik geef de voorkeur aan de feitelijke tekst op het gedenkteken voor Hart Crane in zijn geboorteplaats Garrettsville (Ohio): Lost at sea. Aan een dichtregel van Yvor Winters: Crane is dead at sea. Of Janet Hamill: the days of the roaring boy are done. Aan het cynisme van Gore Vidal. Aan duidelijkheid. Er is niets in het werk van Crane dat zich laat lezen als een Marsmaneske vooruitwijzing naar zijn laatste rustplaats. Hij schrijft wel over schepen, maar die vergingen, althans in zijn poëzie, in een ver verleden, zonder passagiers. Hij schreef wel over bruggen, maar daar sprong niemand vanaf. Er wordt wel gezwommen, maar iedereen kan ook inderdaad zwemmen. Wie Crane’s poëzie leest komt tot de conclusie dat hij helemaal niet verdronken is! Gelukkig heeft het toeval het noodlot geholpen.
In 1931 kocht Hart Crane een zojuist gepubliceerde editie van de gedichten van John Donne. Hij las zowel de inleiding als de verzen zeer aandachtig en liet daarbij het potlood over het papier gaan, daar waar hij zich, zegt men, als mens het meest direct aangesproken voelde. Dat was niet alles: hij plakte ook zijn ex-libris voor in het boek. Meer dan dertig jaar lang leidde deze editie van Donne’s verzen een obscuur en misschien zelfs wel onbemind bestaan als relikwie uit de boekenkast van de inmiddels op grote hoogte in het pantheon van de Amerikaanse poëzie bijgezette dichter. En het onvermijdelijke gebeurde halverwege de jaren zestig. Alfred B. Cahen ‘ontdekte’ het reliek en deed wat sinds 1931 niemand gedaan had, behalve misschien Crane zelf, hij herlas de onderstrepingen. ‘Ik geloof’, schrijft Cahen, ‘dat (het boek) een serie zelfmoordaantekeningen onthult die de factoren opsommen welke geleid hebben tot de sprong van de dichter van het dek van de Orizaba.’ Ook dat nog, denk je dan, maar je kunt het niet laten te gaan lezen in die aantekeningen. Ik heb Cahens selectie uit de onderstrepingen vol spanning gelezen, maar was uiteindelijk toch niet overtuigd. Schuldgevoelens en relatieproblemen hebben, zo te lezen, ook een belangrijk deel van Donne’s dichtwerk bepaald maar tenslotte blijft er slechts één gedicht over dat door de omstandigheden fascinerend wordt.
A BURNT SHIP
Out of a fired ship, which, by no way
But drowning, could be rescued from the flame,
Some men leap’d forth, and ever as they came
Near the foes’ ships, did by their shot decay;
So all were lost, which in the ship were found,
They in the sea being burnt, they in the burnt ship drown’d.
Aangezien het in deze omstandigheden mijn taak lijkt om zowel verteller als spelbreker te zijn, wil ik niemand onthouden dat ook ik eens een aantal van Donne’s gedichten gelezen heb en daarbij een gedicht heb aangestreept dat ook in Cahens selectie staat, To his mistress going to bed (‘Unpin that spangled breastplate which you wear… Full nakedness!’). Betekent dat, dat ik ‘gejaagd wordt door het gevoel der zonde,’ zoals Cahen wil? Staat ook mij de dood in het zilte water te wachten? Is een mensenlot slechts de optelsom van wat die mens leest? Moeten we in Marsmans nalatenschap gaan zoeken of hij dit gedicht van Donne ooit las? Bevindingen als die van Cahen zijn slechts acceptabel als ze gepresenteerd worden in hun juiste proporties: als mythevorming. Ik geloof niet in de posthuum ontdekte waarheid onder Hart Crane’s potloodstrepen. Ik geloof wel in sprookjes. De behoefte van lezers aan mythen die de werkelijkheid van het literaire leven onderstrepen en aanvullen is te legitiem en te mooi om te bestrijden. Met waarheid of werkelijkheid hebben die mythen meestal weinig van doen. En dus ook niet met duidelijkheid. Laten we de mythe niet verlagen tot duidelijkheid. De dood van Hart Crane is een sprookje: wreed, intrigerend en mooi. En Tennessee Williams? Met zijn testament heeft hij het mooiste gedaan wat in deze omstandigheden denkbaar is: hij heeft getracht de mythe te vergroten, uit de breiden. Ik neem het zijn naaste familie dan ook zeer kwalijk dat niet aan deze laatste wens voldaan is, maar dat Williams in het familiegraf is bijgezet. Als de eerste de beste burger die hij niet was.
ED SCHILDERS
Bronnen
Hart Crane -An Introduction; door Clarence B. Lindsay, The State Library of Ohio, Columbus, 1979.
Hart Crane – A Descriptive Bibliography; door Joseph Schwartz en Robert C. Schweik, University of Pittsburgh Press, ‘Pittsburg Series in Bibliography’, 1972.
The Letters of Hart Crane; Brom Weber, (ed.) University of California Press, Berkeley and Los Angeles, 1965.
Hart Crane & Yvor Winters – Their Literary Correspondence; Thomas Parkinson, (ed.) University of California Press, Berkeley-Los Angeles-London, 1978.
Studies in the Bridge; David R. Clark (ed.) Charles E. Merrill Publishing Company, ‘Charles E. Merrill Studies’, Columbus (Ohio), 1970.
The Hart Crane Voyages; door Hunce Voelcker, The Brownstone Press, New York, 1967.
The Hart Crane Newsletter is sinds enige jaren ondergebracht in een literair tijdschrift op bredere basis, The Visionary Company: a Magazine of the Twenties. Tot voor kort waren alle afleveringen van beide tijdschriften nog voorradig.
Inlichtingen op het redactie-adres; The Visionary Company, t.a.v. Warren Herendeen & Donald G. Parker, Mercy College, Dobbs Ferry, N.Y. 10522, USA.
Ed Schilders – Verdronken dichters 2: Hart Crane
In: SIC letterkundig tijdschrift, jrg. 1, nr. 2, zomer 1986
wordt vervolgd
© Ed Schilders
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche
“HOREN JULLIE DAT? DE VROUWEN ZINGEN”
de vrouwen van Kamp Vught
Door Jef van Kempen
Op Dolle Dinsdag (5 september 1944) werden de gevangenen van Kamp Vught door de Duitsers halsoverkop naar andere concentratiekampen afgevoerd. Onder hen componist en schrijver Marius Flothuis (1914-2001): “Op de ochtend van de derde dag werd een deel van de trein afgekoppeld: de vrouwen gingen naar Ravensbrück, de mannen naar Oranienburg. Op dat ogenblik zei ik tegen mijn uitgeputte en moedeloze kameraden: ‘Horen jullie dat? De vrouwen zingen!’ Het gaf me een geweldige schok.”
De vrouwen van Kamp Vught bleven zingen, ondanks alle ontberingen en vernederingen. Ze schreven zelfs liedjes.
Ja naar Vught toe, Vught toe, Vught toe
Kiele kiele Vught toe, kiele kiele hopsasa
Je krijgt dan dra een streepjes jurk
en klepperklompen aan
Corset en bustehouder zijn al spoedig naar de maan.’
Enkele namen van de liedjesschrijfsters zijn overgeleverd: Hetty Voûte, Gisela Söhnlein en Atie Le Mair.
‘Daar bij die kolen, die zwarte kolen
daar staat de Kapo waar ik zoveel van hou
Ik sta te sjanzen, heb reuze kansen
Want ja, zo’n Kapo die blijft je eeuwig trouw
Hij zorgt voor suiker, brood en koek
en iedere dag een brief
daarin schrijft hij wel honderd keer
‘Ich habe dich reuze lief’
Het hart van iedere hekkemeid
breng ik subiet op hol
maar met jou mijn prikkeldraadheldin
heb ik de meeste lol.
Ironie als wapen tegen terreur.
Ter gelegenheid van de verjaardag van zijn vriend de fluitist Everard had Flothuis een aubade gecomponeerd. T. Wibaut-Guilonard noteerde in haar dagboek: "Een première in Kamp Vught! Na het avondappèl speelt Everard de Aubade opnieuw. Ditmaal staande achter het hek van het mannenkamp, in de hoek die slechts een tiental meters van het hek van het vrouwenkamp verwijderd is.
Ademloos staan de vrouwen te luisteren, dicht bij elkaar met Guusje, Everards vrouw, in hun midden. Na de laatste fluittonen is het stil, heel erg stil. Dan klinkt vanuit het vrouwenkamp het ‘Ave Maria’, gezongen door de heldere meisjesstem van Louise van de Montel. Het is één van die momenten waarop wij, gevangenen van Kamp Vught, de werkelijkheid vergeten."
(Brabants Dagblad, 19 april 2005)
More in: Jef van Kempen, WAR & PEACE
Alfred Lichtenstein
(1889-1914)
Die Nacht
Verträumte Polizisten watscheln bei Laternen.
Zerbrochne Bettler meckern, wenn sie Leute ahnen.
An manchen Ecken stottern starke Straßenbahnen,
Und sanfte Autodroschken fallen zu den Sternen.
Um harte Häuser humpeln Huren hin und wieder,
Die melancholisch ihren reifen Hintern schwingen.
Viel Himmel liegt zertrümmert auf den herben Dingen …
Wehleidge Kater schreien schmerzhaft helle Lieder. [?
Ein Generalleutnant singt
Ich bin der Herr Divisionskommandeur,
Seine Exzellenz.
Ich habe erreicht, was menschenmöglich ist.
Een schönes Bewustsein.
Vor mir beugen das Knie
Hauptleute und Regimentschefs,
Und meine Herren Generäle
Horchen auf meinen Befehl.
Wenn Gott will, beherrsche ich nächstens
Ein ganzes Armeekorps, nächstens.
Frauen, Theater, Musik
Interessieren mich wenig.
Was ist das alles gegen
Parademärsche, Gefechte.
Wäre doch endlich ein Krieg
Mit blutigen, brüllende Winden.
Das gewöhnliche Leben
Hat für mich keine Reize.
Abschied
Wohl war ganz schön, ein Jahr Soldat zu sein.
Doch schöner ist, sich wieder frei zu fühlen.
Es gab genug Verkommenheit und Pein
In diesen unbarmherzgen Menschenmühlen.
Sergeanten, Bretterwände, lebet wohl.
Lebt wohl, Kantinen, Marschkolonnenlieder.
Leichtherzig las zich Stadt und Kapitol.
Der Kuno geht, der Kuno kommt nicht wieder.
Nun, Schicksal, treib mich, wohin der gefällt.
Ich zerre nicht an meiner Zukünft Hüllen.
Ich hebe meine Augen in die Weit.
Ein Wind fängt an. Lokomotiven brüllen.
Abschied
(kurz vor der Abfahrt zum Kriegsschauplatz).
Vorm Sterben mache ich noch mein Gedicht.
Still Kameraden, stört mich nicht.
Wir ziehn zum Krieg. Der Tod ist unser Kitt.
Oh; heult mir doch die Geliebte nit.-
Was liegt an mir. Ich gehe gerne ein.
Die Mutter weint. Man musz aus Eisen sein.
Die Sonne fällt zum Horizont hinab.
Bald wirft man mich ins milde Massengrab.
Am Himmel brennt das brave Abendrot
Vielleicht bin ich in dreizehn Tagen tot.
fleursdumal.nl magazine
More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, Expressionism, Lichtenstein, Alfred
ONTWAAKT VERWORPENEN DER AARDE
over Henriette Roland Holst
Door Jef van Kempen
Je zou denken dat er iets is voorgevallen. Dat de fotograaf werd verrast door een gebeurtenis die onzichtbaar blijft. Henriette houdt de arm van haar moeder vast. Alle ogen zijn op haar moeder gericht. Richard Roland Holst in het midden, voor het bos waar Henriette vijfendertig jaar later zijn as zou uitstrooien. Links de dichter van “Mei” Herman Gorter en zijn vrouw Wies. Het jaar is 1903. Een tijd vol idealisme en sociale bewogenheid.
De foto is gemaakt bij het zomerhuisje De Angora Hoeve op landgoed De Oude Buisse Heide in de buurt van Zundert. Henriette zou het landgoed van haar familie erven en later weer weggeven aan Natuurmonumenten. Ze verbleef er iedere zomer en was gelukkig op die plek:
“zoo lieflijk, vredig en idyllisch bekoorlijk
dat elk mensch, die daar komt,
door haar stille blije harmonie getroffen wordt”.
Velen kwamen haar in Brabant opzoeken: Arthur van Schendel, Top Naeff, Charley Toorop, Hendrik Berlage, Prof. Huizinga, Willem Drees. Herman Gorter had zelfs een eigen kamertje om ongestoord te kunnen werken.
Henriette schreef er gedichten:
Kleine paden slingeren over de heide
en komen aan de hutten der armen
zij zijn de eenigen die zich erbarmen
over ’t verlatene van wie hier lijden.
In Zundert herinnert men zich haar nog. Een sober levend, excentriek geklede vrouw. Die altijd in de weer was met het zoeken naar bessen en paddestoelen. Met het plukken van bloemen. Die de vijver als zwembad gebruikte.
Henriette Roland Holst-Van der Schalk (1869-1952) werd “De muze van het socialisme” genoemd. Ze voerde een leven lang strijd tegen het kapitalisme, tegen fascisme, kolonialisme, militarisme en tegen de onderdrukking van de vrouw.
Het meeste van wat ze heeft geschreven, blijft vandaag ongelezen. Behalve dat ene: “De Internationale”.
Ontwaakt, ontwaakt verworpenen der aarde!
Ontwaakt, verdoemden in hongersfeer!
Reed’lijk willen stroomt over de aarde
En die stroom rijst al meer en meer.
(…)
Makkers, ten laatste male,
Tot den strijd ons geschaard!
En d’Internationale
Zal morgen
heersen op aard!
(Brabants Dagblad, 26 oktober 2004)
fleursdumal.nl
More in: Henriette Roland Holst, Jef van Kempen
Christina Georgina Rossetti
(1830-1894)
SONG
When I am dead, my dearest,
Sing no sad songs for me;
Plant thou no roses at my head,
Nor shady cypress-tree:
Be the green grass above me
With showers and dewdrops wet;
And if thou wilt, remember,
And if thou wilt, forget.
I shall not see the shadows,
I shall not feel the rain;
I shall not hear the nightingale
Sing on, as if in pain:
And dreaming through the twilight
That doth not rise nor set,
Haply I may remember,
And haply may forget.
FATA MORGANA
A blue-eyed phantom far before
Is laughing, leaping toward the sun;
Like lead I chase it evermore,
I pant and run.
It breaks the sunlight bound on bound;
Goes singing as it leaps along
To sheep-bells with a dreamy sound
A dreamy song.
I laugh, it is so brisk and gay;
It is so far before, I weep:
I hope I shall lie down some day,
Lie down and sleep.
SWEET DEATH
The sweetest blossoms die.
And so it was that, going day by day
Unto the church to praise and pray,
And crossing the green churchyard thoughtfully,
I saw how on the graves the flowers
Shed their fresh leaves in showers,
And how their perfume rose up to the sky
Before it passed away.
The youngest blossoms die.
They die and fall and nourish the rich earth
From which they lately had their birth;
Sweet life, but sweeter death that passeth by
And is as though it had not been:–
All colors turn to green;
The bright hues vanish and the odors fly,
The grass hath lasting worth.
And youth and beauty die.
So be it, O my God, Thou God of truth:
Better than beauty and than youth
Are Saints and Angels, a glad company;
And Thou, O Lord, our Rest and Ease,
Art better far than these.
Why should we shrink from our full harvest? why
Prefer to glean with Ruth?
SONG
She sat and sang alway
By the green margin of a stream,
Watching the fishes leap and play
Beneath the glad sunbeam.
I sat and wept alway
Beneath the moon’s most shadowy beam,
Watching the blossoms of the May
Weep leaves into the stream.
I wept for memory;
She sang for hope that is so fair:
My tears were swallowed by the sea;
Her songs died on the air.
LOVE LIES BLEEDING
Love that is dead and buried, yesterday
Out of his grave rose up before my face,
No recognition in his look, no trace
Of memory in his eyes dust-dimmed and grey.
While I, remembering, found no word to say,
But felt my quickened heart leap in its place;
Caught afterglow thrown back from long set days,
Caught echoes of all music passed away.
Was this indeed to meet?–I mind me yet
In youth we met when hope and love were quick,
We parted with hope dead, but love alive:
I mind me how we parted then heart sick,
Remembering, loving, hopeless, weak to strive:–
Was this to meet? Not so, we have not met.
WHO SHALL DELIVER ME?
God strengthen me to bear myself;
That heaviest weight of all to bear,
Inalienable weight of care.
All others are outside myself;
I lock my door and bar them out,
The turmoil, tedium, gad-about.
I lock my door upon myself,
And bar them out; but who shall wall
Self from myself, most loathed of all?
If I could once lay down myself,
And start self-purged upon the race
That all must run! Death runs apace.
If I could set aside myself,
And start with lightened heart upon
The road by all men overgone!
God harden me against myself,
This coward with pathetic voice
Who craves for ease and rest and joys:
Myself, arch-traitor to myself;
My hollowest friend, my deadliest foe,
My clog whatever road I go.
Yet One there is can curb myself,
Can roll the strangling load from me.
Break off the yoke and set me free.
kemp=poetry magazine
More in: Rossetti, Christina
Nachrichten aus Berlin:
unser Korrespondent Anton K. berichtet
Lesen in Berlin 1
fleursdumal.nl
More in: - Bookstores, BOOKS. The final chapter?, Nachrichten aus Berlin, The Art of Reading
W i l l e m K l o o s
(1859 – 1938)
Sonnet
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten,
En zit in ‘t binnenst van mijn ziel ten troon
Over mij zelf en ‘t al, naar rijksgeboôn
Van eigen strijd en zege, uit eigen krachten.
En als een heir van donkerwilde machten
Joelt aan mij op en valt terug, gevloôn
Voor ‘t heffen van mijn hand en heldere kroon:
Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten.
— En tóch, zo eindloos smacht ik soms om rond
Úw overdierb’re leên den arm te slaan,
En, luid uitsnikkende, met al mijn gloed
En trots en kalme glorie te vergaan
Op úwe lippen in een wilden vloed
Van kussen, waar ‘k niet langer woorden vond.
Van de Zee
Aan Frederik van Eeden
De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zichzelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend schoon en kent zichzelve niet.
Zij wist zichzelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zichzelven uit in duizenderlij lijning,
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dàn zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;
Dán had ik eerst geen lust naar menselijke belustheid
Op menselijke vreugd en menselijke pijn;
Dan wàs mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl Zij groter is dan Gij, nóg groter zijn
Avond
Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring — ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht,
Een enkele al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zachtgekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied’re tint vervliet
In teêrheid… Rust — o, wondervreemd genucht!
Want alles is bij dag zó innig niet.
Alle geluid dat nog van verre sprak,
Verstierf — de wind, de wolken, alles gaat
Al zachter en zachter — álles wordt zo stil…
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak,
Dat al zó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
Ik ween
Ik ween om bloemen in de knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.
Gij kwaamt, en ‘k wist — gij zijt weer heengegaan…
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos nà die korten waan
In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:
Zo als een vogel in den stillen nacht
Op éés ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, ‘t is dag, en heft het kopje en fluit,
Maar eer ‘t zijn vaakrige oogjes gans ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door ‘t sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
More in: Kloos, Willem
Talent
Om bedachtzaam
te lijken,
bal ik
de vuisten
op de
rug.
Jef van Kempen
(Laatste bedrijf. Gedichten)
KEMP=MAG poetry magazine
Jef van Kempen:
Laatste bedrijf
gedichten 1963-2008
Uitgeverij Art Brut
Postbus 117
5120 AC Rijen
ISBN: 978-90-76326-04-7
More in: Kempen, Jef van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature