New

  1. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  2. Eugene Field: At the Door
  3. J.H. Leopold: Ik ben een zwerver overal
  4. My window pane is broken by Lesbia Harford
  5. Van Gogh: Poets and Lovers in The National Gallery London
  6. Eugene Field: The Advertiser
  7. CROSSING BORDER – International Literature & Music Festival The Hague
  8. Expositie Adya en Otto van Rees in het Stedelijk Museum Schiedam
  9. Machinist’s Song by Lesbia Harford
  10. “Art says things that history cannot”: Beatriz González in De Pont Museum
  11. Georg Trakl: Nähe des Todes
  12. W.B. Yeats: Song of the Old Mother
  13. Bert Bevers: Großstadtstraße
  14. Lesbia Harford: I was sad
  15. I Shall not Care by Sara Teasdale
  16. Bert Bevers: Bahnhofshalle
  17. Guillaume Apollinaire: Aubade chantée à Laetare l’an passé
  18. Oscar Wilde: Symphony In Yellow
  19. That Librarian: The Fight Against Book Banning in America by Amanda Jones
  20. When You Are Old and grey by William Butler Yeats
  21. Katy Hessel: The Story of Art without Men
  22. Alice Loxton: Eighteen. A History of Britain in 18 Young Lives
  23. Oscar Wilde: Ballade De Marguerite
  24. Anita Berber: Kokain
  25. Arthur Rimbaud: Bannières de mai
  26. Algernon Charles Swinburne: The Complaint of Lisa
  27. The Revelation by Coventry Patmore
  28. Guillaume Apollinaire: Annie
  29. Oscar Wilde: The Garden of Eros
  30. The Song of the Wreck by Charles Dickens
  31. Guillaume Apollinaire: Poème 1909
  32. There was an Old Man with a Beard by Edward Lear
  33. Modern Love: XXIX by George Meredith
  34. Insomnia by Dante Gabriel Rossetti
  35. Arthur Rimbaud: Départ

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

Cees van Raak: Over de grens

Over de grens

Cees van Raak (tekst)

Martje Ingenhoven (foto’s)

  

D o o d   k i n d j e
 

Men heeft het kindje, wit en recht,

Uit ‘t wiegje in een kleine kist gelegd,

En wit en zwart, o simpel onderscheid,

Zijn slaap en dood, zijn tijd en eeuwigheid.

 

Hij is hier maar even geweest.

Men gaf hem op ‘t geboortefeest

Van hand tot hand, tot, stil en lief,

Een gast hem kussend aan de lippen hief.

 

En allen keken. later is gezegd:

Hij gaf een zuiver klein geluid,

Verschrikt en schoon, zooals een nieuwe fluit,

Die men probeert en peinzend nederlegt.

Willem de Mérode

 

Sedert de zestiende eeuw zijn geschilderde en getekende portretten van opgebaarde doden bekend, in het begin als recht voorbehouden aan vorsten, adel en clerus. Het vroegste voorbeeld in de Noordelijke Nederlanden is het schilderij waarop de doodgeschoten Willem van Oranje staat afgebeeld. Na de moordaanslag door Balthasar Gerards op 10 juli 1584 in de Prinsenhof te Delft, lag Willem van Oranje lange tijd opgebaard, zodat de begrafenis geregeld kon worden en het volk afscheid van hem nemen kon. Sommigen wilden een beeltenis maken, maar dit was verboden uit angst dat zijn vijanden de kans zouden benutten om de dode te bespotten met ongepaste prenten. Eén man echter maakte wel schetsen van de overleden prins. Of hij hiermee het verbod van de Staten-Generaal trotseerde, of dat hij als enige toestemming ervoor had verkregen, is onbekend. Hoe dan ook, deze Christiaen Jansz. van Bieselingen schilderde op grond van zijn schetsen twee haast identieke schilderijtjes van de opgebaarde prins. Deze doodsportretten worden in Delft (in de Prinsenhof, tegenover de kogelgaten) en Zaltbommel bewaard.

De oudste zoon van Willem van Oranje, Filips Willem, werd op zijn praalbed, omgeven door treurenden, afgebeeld op een (anoniem) schilderij. Hij stierf te Brussel op 21 februari 1618. Een aantal jaren later overleed de tweede zoon van Willem van Oranje, prins Maurits. Hij werd in april 1625 op zijn doodsbed geschilderd door A.P. van de Venne. Dit betreffende de eerste, bekende doodsportretten van leden van het huis Oranje-Nassau.

Eveneens in de zestiende eeuw ontstond in (nota bene) Vlaanderen het genre van kinderen op hun doodsbedje. Het overgrote deel van nog bestaande afbeeldingen van opgebaarde kinderen stamt echter uit de Noorderlijke Nederlanden en wel uit de eeuw daarop. Vaak zijn de kinderen versierd met gevlochten kransen, soms heeft het kind een bloem of boeketje in de hand. Dit gebruik heeft tot in onze dagen stand gehouden, zoals op een aantal van de hierin opgenomen foto’s te zien is.

In de loop van deze zeventiende eeuw liet ook de hogere burgerij zich meer en meer voor de eeuwigheid afbeelden. Het doodsportret, ofwel het post mortem portret, verspreidde zich op de duur vanuit de kerk naar half openbare ruimten als de pastorie (geestelijken) en naar de particuliere woning (burgers).

Uit de achttiende eeuw zijn nauwelijks doodsportretten overgeleverd. Het was de tijd van de rationele en op vooruitgang gerichte Verlichting, waarbij de dood meer een randverschijnsel werd. Letterlijk in de zin dat uit het oogpunt van hygiëne (ook een ideaal van de Verlichting) begraafplaatsen buiten de bebouwde kom aangelegd dienden te worden; het kerkhof verdween uit het centrum van de gemeenschap.

Uit het begin van de negentiende eeuw dateert in onze contreien het dodenmasker. Niet alleen het gezicht, maar ook handen van bijzondere personen werden afgegoten in gips, brons of marmer. Momenteel zijn er bijna dertig exemplaren van Nederlandse dodenmaskers bekend.

Onder invloed van de romantiek won ook het doodsportret weer terrein, zeker toen omstreeks 1850 de fotografie zijn intrede deed. Direct al bij de komst van het daguerrotype nam deze post mortem fotografie een hoge vlucht. De foto’s kwamen in het familie-album terecht of werden verwerkt in een medaillon. Ook het carte de visite-portret en het bidprentje memoreerden niet zelden de trekken van de beminde dode kort na zijn stervensuur.
Bij dit alles blijkt het funeraire kinderportret het meest voor te komen. Met andere woorden: juist overleden kinderen werden op een post mortem foto afgebeeld, niet in de laatste plaats omdat vaak een afbeelding van het gestorven kind tijdens zijn of haar leven ontbrak.

De algemene acceptatie van post-mortem fotografie in de negentiende eeuw blijkt duidelijk uit allerlei bewaard gebleven opnames van vooraanstaande of minder bekende doden. Uit de rouwcultus rondom de leden van het koninklijk huis stammen diverse doodsportretten in gravure of lithografie. Ze waren verkrijgbaar voor het grote publiek. Dit gold bijvoorbeeld voor een portret van de op 3 juni 1877 gestorven koningin Sophie van Wurtemberg, eerste gemalin van koning Willem III. Zij werd op haar doodsbed gefotografeerd en de afdrukken van deze opname waren te koop. Zoiets zou nu ondenkbaar zijn.

Een ander voorbeeld. In 1866 verscheen in Utrecht het curieuze boekje ‘May‘ uitgegeven door de ouders van May Twist die in 1866 op zesjarige leeftijd overleed. Het is een kleine dichtbundel met als frontispice een post-mortem foto van het meisje. Toen zij op 30 mei 1866 stierf lieten haar ouders dit boekje uitgeven. Naast Nederlandse, Engelse en Franse gedichten over het sterven van kinderen – in die jaren van cholera-epidemieën een algemeen verschijnsel – werden ook May’s laatste woorden opgetekend.

Zoals gezegd, de confrontatie met een dode was in die tijd algemeen geaccepteerd. De rouwcultus van de late negentiende eeuw verwachtte zelfs van de nabestaanden dat die een souvenir van de dierbaar gestorvenen bij zich droegen of wegschonken. Natuurlijk was het dragen van portretten in medaillons, in armbanden en kettingen niet alleen de rouwenden voorbehouden. In de reeks verliefd, verloofd, getrouwd behoorde (en behoort) het fotoportret tot de amoureuze parafernalia.  Echter in combinatie met haarlokken en haarwerken krijgt het een ‘zwaarder’ accent. De haarfestisj vormde niet alleen in een specifiek element in het amoureuze verkeer, maar ook in de doodscultus. Medaillons waarin verwerkt afgeknipte lokken van de dierbare, sieraden uit haar gevlochten, schilderijtjes van haar gemaakt, het waren vooral producten van huisvlijt, maar deze zogeheten rouwhaarwerken konden ook op bestelling worden geleverd.

Aan het begin van de twintigste eeuw werden post mortem foto’s gebruikt om in een plaquette – een mechanische montage op bijvoorbeeld emaille of porselein – op een grafsteen verwerkt te worden. Dit gebruik blijkt net over de grens met België tot voor kort een welhaast bloeiend bestaan geleid te hebben.

Op het Oude Kerkhof aan de Kwakkelstraat te Turnhout wemelt het van deze plaquettes ofwel portret-medaillons. Vele graven zijn er mee getooid, sommige dragen kleine trossen: vier of zes medaillons aan een graf ("Begraafplaats van de familie…") zijn geen uitzondering. De meeste opnamen zijn bij leven genomen, maar op een significant aantal foto’s zijn de doden reeds dood. Tweemaal dood zou je kunnen zeggen: opgebaard (post mortem gefotografeerd en bevestigd aan het grafmonument) en daadwerkelijk in het graf gelegd..
Daarbij betreft het in de meeste gevallen medaillons met overleden kinderen, hier dus ook veruit de meest voorkomende categorie. Ik kende post mortem foto’s van kinderen wel, vooral via boeken, maar nog nooit had ik zulke opnamen in zo’n grote getale op een begraafplaats gezien – in de buitenlucht dus

In 1990 is over deze rustplaats een boek verschenen, onder de titel ‘Elks deel op ‘t laatste is het graf. Een Turnhouts verhaal over begraven en het oude kerkhof‘ van de hand van H. de Kok en E. Wauters. In dit boek wordt opmerkelijk genoeg geen enkele melding van dit fotografisch fenomeen gemaakt. Was het dan zó veel voorkomend in België? Of was het juist voor deze streek, of zelfs: voor deze stad, voor deze dodenakker, usance? Dit laatste wordt namelijk versterkt door enkele naamsvermeldingen op de rand van een aantal medaillons; hoogstwaarschijnlijk betreft het de namen van Turnhoutse fotozaken. Met als specialisatie het ensceneren van een ontroerend tafereel: een pas gestorven kind, gekleed in een wit doodskleedje, op een bedje gelegd, vaak getooid met bloemen, soms met een rozenkrans in de handjes. Vervolgens op de gevoelige plaat vastleggen en de opname mechanisch verwerken in een porseleinen medaillon.

De portretten werden vervaardigd vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw, met een opvallende piek in de oorlogsjaren 1941 en 1942, maar ik ontdekte ook een medaillon die gemaakt bleek in het begin van de jaren zeventig. Zo kort geleden!

Alle hierna opgenomen foto’s zijn gemaakt op één dag – zondag 4 januari 2004 – en op hetzelfde kerkhof: het Oude Kerkhof aan de Kwakkelstraat te Turnhout, België. Het is een selectie. De opnamen zijn zonder tekst (geen naam, geen jaartal, geen familieleden) en ze zijn niet chronologisch opgenomen. Anders gezegd: het gaat alleen om de opname, om het post mortem fotomedaillon, een curieus cultuurhistorisch fenomeen.

Het zijn bijzondere foto’s van over de grens.

 

Geraadpleegde literatuur:

Boudewijn Büch: ‘Kindergraven in Nederland’, in: Maatstaf 1983/2.

Diversen: ‘Postume Portretten’, special Kunstschrift 1997/4.

H. de Kok, E. Wauters: Elks deel op ‘t laatste is het graf. Een Turnhouts verhaal over begraven en het oude kerkhof (Dienst Stadspromotie en Geschiedkundige Kring Taxandria, Turnhout, 1990).

C. Leeflang (samenstelling, inleiding): De dichter en de dood. Een bundel doodenlyriek (Utrecht, 1946).

Cees van Raak: Vorstelijk begraven en gedenken. Funeraire geschiedenis van het huis Oranje-Nassau (Thoth, Bussum, 2003).

B.C. Sliggers (eindredactie): Naar het lijk. Het Nederlandse doodsportret 1500-heden (Teylers Museum, Haarlem, 1998).

D. Snoep: ”k Zal eeuwig U beminnen, eeuwig U waarderen En in gedagten dagelyks met U verkeeren’, in: Kunstschrift 1985/3.

kempis poetry magazine 

More in: Cees van Raak, Galerie des Morts, Raak, Cees van

Hans Hermans Natuurdagboek Juni 2010

Johann Wilhelm Ludwig Gleim
(1719-1803)

Das Blümchen

Da steht im Gras’ ein Blümchen schön;
Sieh’s an, sieh’s an, es lässt sich sehn,
Ein blau schön Blümchen, zart und fein;
Kein Blümchen wol mag schöner seyn!

Sieh’s an, sieh’s an, es spricht mit dir:
»Schön Mädchen du, bleib doch bei mir!«
Schön Mädchen geht, das Blümchen spricht:
»Schön Mädchen, ach! vergiß mein nicht!«

Hans Hermans Natuurdagboek Juni 2010

Photos: Hans Hermans – Gedicht :Johann Wilhelm Ludwig Gleim

Website Hans Hermans Fotografie

kempis poetry magazine

More in: Archive G-H, Hans Hermans Photos, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter

Nederlandse vertalingen bekroond met Russische vertaalprijs

Russische vertaalprijs

voor Nederlandse Vertalingen

Het Internationale Vertaalcentrum voor Russische literatuur, een onderdeel van de Russische Academie van Wetenschappen te Sint Petersburg, is dit jaar in het buitenland op zoek gegaan naar de beste vertalingen van Russische literatuur. Voor het concours kwamen literaire vertalingen in alle talen in aanmerking, mits gepubliceerd in de afgelopen drie jaar (2007 t/m 2009).

De jury koos in maar liefst twee van de vier categorieën voor een Nederlandse winnaar.

In de categorie ‘poëzie’ won het vertalersduo Margriet Berg en Marja Wiebes met hun vertaling Werken van Anna Achmatova (uitgeverij Van Oorschot). Deze tweetalige uitgave in de Russische Bibliotheek bevat een ruime selectie van meer dan driehonderd gedichten, die door de vertalers tevens van aantekeningen en een nawoord werden voorzien. Froukje Slofstra won in de categorie ‘debuutvertalingen proza’ met haar vertaling Leven & lot van Vasili Grossman (uitgeverij Balans). De vertaalster verzorgde tevens een uitgebreid nawoord bij Grossmans roman, die in 1961 door de KGB in beslag werd genomen, pas twintig jaar later kon worden gepubliceerd en inmiddels als een twintigste-eeuwse klassieker geldt. 

De totstandkoming van beide vertalingen werd door het Nederlands Letterenfonds ondersteund met werkbeurzen voor de vertalers.

De uitreiking van de prijzen vindt op 1 juli plaats in Sint Petersburg tijdens een plechtige ceremonie in het Instituut voor Russische Literatuur (Poesjkinhuis) in aanwezigheid van de leden van een internationale raad van experts. Alle winnaars worden beloond met geldprijzen.

Bron: Nederlands Letterenfonds

fleursdumal.nl magazine

More in: Achmatova, Anna, POETRY ARCHIVE

Albert Verwey: Ik heb mijn hart ú tot een huis gewijd

Albert Verwey

(1865 – 1936)

 

Ik heb mijn hart ú tot een huis gewijd


Ik heb mijn hart ú tot een huis gewijd,
En midden in het binnenst heiligdom,
Waar de outerkaars in ‘t donker gloeit, verbeid
Ik u, mijn lief, mijn zoet sieraad alom!

Ik sloeg mijn ziel dit zoete donker om,
Alleen om ú te ontmoeten, die me altijd
Belooft te komen, in ‘t geheim, na stom
Eerbiedig beiden eenen kleinen tijd.

O kom, mijn lief, die nog zoo verre staat…
‘k Verwacht in ‘t donker ginds uw licht gelaat…
Ik-zelf ben een visioen van nacht en gloed!

O kom, mijn zoete Gloed, mijn sombre Nacht!
‘t Mysterie is ondoofbaar, – doch ik wacht
Met beving, daar ik eenmaal sterven moet.

 

Albert Verwey gedicht

kempis poetry magazine

More in: Archive U-V

Cesar Vallejo: Himno A Los Voluntarios De La República

Cesar Vallejo
(1892 – 1938)

Himno A Los Voluntarios De La República

Voluntario de España, miliciano
de huesos fidedignos, cuando marcha a morir tu corazón,
cuando marcha a matar con su agonía
mundial, no sé verdaderamente
qué hacer, dónde ponerme; corro, escribo, aplaudo,
lloro, atisbo, destrozo, apagan, digo
a mi pecho que acabe, al que bien, que venga,
y quiero desgraciarme;
descúbrome la frente impersonal hasta tocar
el vaso de la sangre, me detengo,
detienen mi tamaño esas famosas caídas de arquitecto
con las que se honra el animal que me honra;
refluyen mis instintos a sus sogas,
humea ante mi tumba la alegría
y, otra vez, sin saber qué hacer, sin nada, déjame,
desde mi piedra en blanco, déjame,
solo,
cuadrumano, más acá, mucho más lejos,
al no caber entre mis manos tu largo rato extático,
quiebro con tu rapidez de doble filo
mi pequeñez en traje de grandeza!

Un día diurno, claro, atento, fértil
¡oh bienio, el de los lóbregos semestres suplicantes,
por el que iba la pólvora mordiéndose los codos!
¡oh dura pena y más duros pedernales!
!oh frenos los tascados por el pueblo!
Un día prendió el pueblo su fósforo cautivo, oró de cólera
y soberanamente pleno, circular,
cerró su natalicio con manos electivas;
arrastraban candado ya los déspotas
y en el candado, sus bacterias muertas…

¿Batallas? ¡No! Pasiones. Y pasiones precedidas
de dolores con rejas de esperanzas,
de dolores de pueblos con esperanzas de hombres!
¡Muerte y pasión de paz, las populares!

¡Muerte y pasión guerreras entre olivos, entendámosnos!
Tal en tu aliento cambian de agujas atmosféricas los vientos
y de llave las tumbas en tu pecho,
tu frontal elevándose a primera potencia de martirio.

El mundo exclama: “¡Cosas de españoles!” Y es verdad.
Consideremos,
durante una balanza, a quema ropa,
a Calderon, dormido sobre la cola de un anfibio muerto
o a Cervantes, diciendo: “Mi reino es de este mundo, pero
también del otro”: ¡punta y filo en dos papeles!
Contemplemos a Goya, de hinojos y rezando ante un espejo,
a Coll, el paladín en cuyo asalto cartesiano
tuvo un sudor de nube el paso llano
o a Quevedo, ese abuelo instantáneo de los dinamiteros
o a Cajal, devorado por su pequeño infinito, o todavía
a Teresa, mujer que muere porque no muere
o a Lina Odena, en pugna en más de un punto con Teresa…
(Todo acto o voz genial viene del pueblo
y va hacia él, de frente o transmitidos
por incesantes briznas, por el humo rosado
de amargas contraseñas sin fortuna)
Así tu criatura, miliciano, así tu exangüe criatura,
agitada por una piedra inmóvil,
se sacrifica, apártase,
decae para arriba y por su llama incombustible sube,
sube hasta los débiles,
distribuyendo españas a los toros,
toros a las palomas…

Proletario que mueres de universo, ¡en qué frenética armonía
acabará tu grandeza, tu miseria, tu vorágine impelente,
tu violencia metódica, tu caos teórico y práctico, tu gana
dantesca, españolísima, de amar, aunque sea a traición,
a tu enemigo!

¡Liberador ceñido de grilletes,
sin cuyo esfuerzo hasta hoy continuaría sin asas la extensión,
vagarían acéfalos los clavos,
antiguo, lento, colorado, el día,
nuestros amados cascos, insepultos!
¡Campesino caído con tu verde follaje por el hombre,
con la inflexión social de tu meñique,
con tu buey que se queda, con tu física,
también con tu palabra atada a un palo
y tu cielo arrendado
y con la arcilla inserta en tu cansancio
y la que estaba en tu uña, caminando!
¡Constructores
agrícolas, civiles y guerreros,
de la activa, hormigueante eternidad: estaba escrito
que vosotros haríais la luz, entornando
con la muerte vuestros ojos;
que, a la caída cruel de vuestras bocas,
vendrá en siete bandejas la abundancia, todo
en el mundo será de oro súbito
y el oro,
fabulosos mendigos de vuestra propia secreción de sangre,
y el oro mismo será entonces de oro!

¡Se amarán todos los hombres
y comerán tomados de las puntas de vuestros pañuelos tristes
y beberan en nombre
de vuestras gargantas infaustas!
Descansarán andando al pie de esta carrera,
sollozarán pensando en vuestras órbitas, venturosos
serán y al son
de vuestro atroz retorno, florecido, innato,
ajustarán mañana sus quehaceres, sus figuras soñadas y cantadas!

¡Unos mismos zapatos irán bien al que asciende
sin vías a su cuerpo
y al que baja hasta la forma de su alma!
¡Entrelazándose hablarán los mudos, los tullidos andarán!
¡Verán, ya de regreso, los ciegos
y palpitando escucharán los sordos!
¡Sabrán los ignorantes, ignorarán los sabios!
¡Serán dados los besos que no pudisteis dar!
¡Sólo la muerte morirá! ¡La hormiga
traerá pedacitos de pan al elefante encadenado
a su brutal delicadeza; volverán
los niños abortados a nacer perfectos, espaciales
y trabajarán todos los hombres,
engendrarán todos los hombres,
comprenderán todos los hombres!

¡Obrero, salvador, redentor nuestro,
perdónanos, hermano, nuestras deudas!
Como dice un tambor al redoblar, en sus adagios:
qué jamás tan efímero, tu espalda!
qué siempre tan cambiante, tu perfil!

¡Voluntario italiano, entre cuyos animales de batalla
un león abisinio va cojeando!
¡Voluntario soviético, marchando a la cabeza de tu pecho universal!
¡Voluntarios del sur, del norte, del oriente
y tú, el occidental, cerrando el canto fúnebre del alba!
¡Soldado conocido, cuyo nombre
desfila en el sonido de un abrazo!
¡Combatiente que la tierra criara, armándote
de polvo,
calzándote de imanes positivos,
vigentes tus creencias personales,
distinto de carácter, íntima tu férula,
el cutis inmediato,
andándote tu idioma por los hombros
y el alma coronada de guijarros!
¡Voluntario fajado de tu zona fría,
templada o tórrida,
héroes a la redonda,
víctima en columna de vencedores:
en España, en Madrid, están llamando
a matar, voluntarios de la vida!

¡Porque en España matan, otros matan
al niño, a su juguete que se pára,
a la madre Rosenda esplendorosa,
al viejo Adán que hablaba en alta voz con su caballo
y al perro que dormía en la escalera.
Matan al libro, tiran a sus verbos auxiliares,
a su indefensa página primera!
Matan el caso exacto de la estatua,
al sabio, a su bastón, a su colega,
al barbero de al lado -me cortó posiblemente,
pero buen hombre y, luego, infortunado;
al mendigo que ayer cantaba enfrente,
a la enfermera que hoy pasó llorando,
al sacerdote a cuestas con la altura tenaz de sus rodillas…

¡Voluntarios,
por la vida, por los buenos, matad
a la muerte, matad a los malos!
¡Hacedlo por la libertad de todos,
del explotado, del explotador,
por la paz indolora -la sospecho
cuando duermo al pie de mi frente
y más cuando circulo dando voces-
y hacedlo, voy diciendo,
por el analfabeto a quien escribo,
por el genio descalzo y su cordero,
por los camaradas caídos,
sus cenizas abrazadas al cadáver de un camino!

Para que vosotros,
voluntarios de España y del mundo, vinierais,
soñé que era yo bueno, y era para ver
vuestra sangre, voluntarios…
De esto hace mucho pecho, muchas ansias,
muchos camellos en edad de orar.
Marcha hoy de vuestra parte el bien ardiendo,
os siguen con cariño los reptiles de pestaña inmanente
y, a dos pasos, a uno,
la dirección del agua que corre a ver su límite antes que arda.

 

Cesar Vallejo poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive U-V, Vallejo, Cesar

Photos & poetry: Ton van Kempen, Autumn 5

Algernon Charles Swinburne

(1873-1909)

Autumn And Winter

Three months bade wane and wax the wintering moon
Between two dates of death, while men were fain
Yet of the living light that all too soon
Three months bade wane.

Cold autumn, wan with wrath of wind and rain,
Saw pass a soul sweet as the sovereign tune
That death smote silent when he smote again.

First went my friend, in life’s mid light of noon,
Who loved the lord of music: then the strain
Whence earth was kindled like as heaven in June
Three months bade wane.

A herald soul before its master’s flying
Touched by some few moons first the darkling goal
Where shades rose up to greet the shade, espying
A herald soul;

Shades of dead lords of music, who control
Men living by the might of men undying,
With strength of strains that make delight of dole.

The deep dense dust on death’s dim threshold lying
Trembled with sense of kindling sound that stole
Through darkness, and the night gave ear, descrying
A herald soul.

One went before, one after, but so fast
They seem gone hence together, from the shore
Whence we now gaze: yet ere the mightier passed
One went before;

One whose whole heart of love, being set of yore
On that high joy which music lends us, cast
Light round him forth of music’s radiant store.

Then went, while earth on winter glared aghast,
The mortal god he worshipped, through the door
Wherethrough so late, his lover to the last,
One went before.

A star had set an hour before the sun
Sank from the skies wherethrough his heart’s pulse yet
Thrills audibly: but few took heed, or none,
A star had set.

All heaven rings back, sonorous with regret,
The deep dirge of the sunset: how should one
Soft star be missed in all the concourse met?

But, O sweet single heart whose work is done,
Whose songs are silent, how should I forget
That ere the sunset’s fiery goal was won
A star had set?

Ton van Kempen photos: Autumn 5

A.C. Swinburne poetry

fleursdumal.nl magazine

More in: 4SEASONS#Autumn, Archive S-T, Swinburne, Algernon Charles, Ton van Kempen Photos

Charles Dickens: A Child’s Hymn

Charles Dickens

(1812-1870)

 

A Child’s Hymn

 

Hear my prayer, O heavenly Father,

Ere I lay me down to sleep;

Bid Thy angels, pure and holy,

Round my bed their vigil keep.

 

My sins are heavy, but Thy mercy

Far outweighs them, every one;

Down before Thy cross I cast them,

Trusting in Thy help alone.

 

Keep me through this night of peril

Underneath its boundless shade;

Take me to Thy rest, I pray Thee,

When my pilgrimage is made.

 

None shall measure out Thy patience

By the span of human thought;

None shall bound the tender mercies

Which Thy Holy Son has bought.

 

Pardon all my past transgressions,

Give me strength for days to come;

Guide and guard me with Thy blessing

Till Thy angels bid me home.

 

 

Charles Dickens poetry

kempis poetry magazine

More in: Charles Dickens, Dickens, Charles

P.A. de Génestet: De Avondzon

P. A.  de Génestet

(1829 – 1861)

De Avondzon

 

Ja, in God is mijn kracht,

Sprak hij innig en zacht, –

Maar ik voel dat mijn leven zal renten ;

Meer dan zilver en goud

Hebt ge uw dienstknecht vertrouwd,

O genadige Heer der talenten!

 

’k Heb naar kennis gedorst,

Zij verscheurde mijn borst;

Trouwe liefde genas mijne wonden;

’k Heb den prijs en – de ellend

Onzer kennis gekend,

Maar den weg en de waarheid gevonden.

 

Zijn mijn kaken verbloeid,

Is mijn voorhoofd vermoeid –

Ik geloof, ik ben jong, ik mag werken;

En de lucht die mij wacht,

Schenk mijn lichaam weer kracht!

Ik genees, als ik andren mag sterken!

 

Schenk mij, Heere, geduld!

Want mijn geest is vervuld

Van mijn plannen, die bloeien en rijpen,

O het leven is schoon

Voor wie dingt naar de kroon,

Die de hand van den Christen mag grijpen.

 

En zijn vriendelijk oog

Staarde biddend omhoog,

En hij schudde het hoofd in gedachten:

’k Heb geen kleinen geleerd,

’k Heb geen zondaar bekeerd,

Nog geen lijder getroost: laat mij wachten.

 

Ik heb lust in mijn lot,

Ik heb rust in mijn God,

En mijn strijdlust is: vrede des Heeren!

Hoor! de westewind suist,

En het korenveld ruischt ….

Dat is Hij, die de oogst zal vermeeren.

 

Leid mij zachtkens naar huis,

In den dienst van uw kruis,

Dien mijn ziel zich zoo lieflijk gedacht heeft!

Dat ik werkend bezwijk’

Als een knecht van uw rijk,

Die zijn dagwerk geloovig volbracht heeft ….

 

En ik hoorde hem aan,

Met een lach en een traan:

’k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen:

En dat bleeke gezicht

Werd zoo sprekend verlicht,

Door haar laatste, haar stervende stralen.

1850

P.A. de Génestet gedichten

k e m p i s   p o e t r y   m a g a z i n e

More in: Génestet, P.A. de

J.-K. Huysmans: 07 – Lächeté (Le Drageoir aux épices)

Joris-Karl Huysmans

(1849-1907)

Le Drageoir aux épices (1874)

 

VII. Lächeté

La neige tombe à gros flocons, le vent souffle, le froid sévit. Je rentre chez moi en toute hâte, je prépare mon feu, ma lampe. J’attends ma maîtresse. Nous dïnerons ensemble chez moi; j’ai commandé le dïner, acheté une bouteille de vieux pomard, une belle tarte aux confitures (elle est si gourmande!). Il est six heures, j’attends. La neige tombe à gros flocons, le vent souffle, le froid sévit; j’attise le feu, je ferme les rideaux, je prends un livre, mon vieux Villon. Quelles ineffables délices! dïner chez soi, à deux, au coin du feu. Six heures et demie sonnent à la pendule: j’écoute si son pas n’effleure pas l’escalier. Rien —aucun bruit. J’allume ma pipe, je m’enfonce dans mon fauteuil, je pense à elle. —Sept heures moins cinq minutes. Ah! enfin, c’est elle. —Je jette ma pipe, je cours à la porte; le pas continue à monter. Je me rassieds, le coeur serré, je compte les minutes, je vais à la fenêtre; toujours la neige tombe à gros flocons, toujours le vent souffle, toujours le froid sévit. J’essaie de lire, je ne sais ce que je lis, je ne pense qu’à elle, je l’excuse: elle aura été retenue à son magasin, elle sera restée chez sa mère. Il fait si froid! peut-être attend-elle une voiture; pauvre mignonne, comme je vais embrasser son petit nez froid, m’asseoir à croppetons à ses petits pieds! Sept heures et demie sonnent: je ne tiens plus en place, j’ai comme un pressentiment qu’elle ne viendra pas. Allons! tâchons de manger. J’essaie d’avaler quelques bouchées, ma gorge se resserre. Ah! je comprends maintenant! Mille petits riens se dressent devant moi; le doute, l’implacable doute me torture. Il fait froid, eh! qu’importent le froid, le vent, la neige, quand on aime? Oui, mais elle ne m’aime pas.

Oh! mais je serai ferme, je la tancerai vertement; il faut en finir d’ailleurs! depuis trop longtemps elle se rit de moi; que diantre, je n’ai plus dix-huit ans! ce n’est pas ma première maïtresse; après elle, une autre! Elle se fâchera? le beau malheur! les femmes ne sont pas denrée rare, à Paris! Oui, c’est facile à dire, mais une autre ne sera pas ma petite Sylvie, une autre ne sera pas ce petit monstre, dont je suis si follement assoti!

Je marche à grands pas, furieusement, et, tandis que j’enrage, la pendule tintinnabule joyeusement et semble rire de mes angoisses. Il est dix heures. Couchons-nous. Je m’étends dans mon lit, j’hésite à éteindre ma lampe; bah, tant pis! j’éteins. De furibondes colères m’étreignent à la gorge, j’étouffe. —Ah! oui, c’est bien fini entre nous! c’est bien fini! —Ah! mon Dieu, on monte: c’est elle, c’est son pas; je me précipite en bas du lit, j’allume, j’ouvre.

—C’est toi! d’où viens-tu? pourquoi arrives-tu si tard?

—Ma mère m’a retenue.

—Ta mère!… et tu m’as dit, il y a trois jours, que tu n’allais plus chez elle. Tiens, vois-tu, je suis très mécontent; si tu ne veux pas venir plus exactement, eh bien…

—Eh bien, quoi?

—Eh bien, nous nous fâcherons.

—Soit, fâchons-nous tout de suite; aussi bien, je suis lasse d’être toujours grondée. Si tu n’es pas content, je m’en vais…

Triple lâche, triple imbécile, je l’ai retenue!

 kempis poetry magazine

More in: -Le Drageoir aux épices, Huysmans, J.-K.

Taigu Ryokan: To My Teacher

poetry400

Taigu Ryokan

(1758-1831 )


To My Teacher


An old grave hidden away at the foot of a deserted hill,
Overrun with rank weeds growing unchecked year after year;
There is no one left to tend the tomb,
And only an occasional woodcutter passes by.
Once I was his pupil, a youth with shaggy hair,
Learning deeply from him by the Narrow River.
One morning I set off on my solitary journey
And the years passed between us in silence.
Now I have returned to find him at rest here;
How can I honor his departed spirit?
I pour a dipper of pure water over his tombstone
And offer a silent prayer.
The sun suddenly disappears behind the hill
And I’m enveloped by the roar of the wind in the pines.
I try to pull myself away but cannot;
A flood of tears soaks my sleeves.

 

Taigu Ryokan poetry

kempis poetry magazine

More in: Archive Q-R

Leo Kogan completed art-installation

Leo Kogan News

Leo Kogan has finished the installation he has has been working on for the last 3 years.
Come by and have a look in his Amsterdam studio at the paintings, sculptures, the monorail, the pendulum lamp and so on , on saturday, June 26th 2010, from 15:00 to 20:00
If you can’t make it to the opening, the project will be on view until July 26th and can be seen through the venue’s large street windows.

fleurdumal.nl magazine

More in: Exhibition Archive, Leo Kogan Drawings, Sculpture

William Shakespeare: Sonnet 039

William Shakespeare

(1564-1616)

THE SONNETS


39

O how thy worth with manners may I sing,

When thou art all the better part of me?

What can mine own praise to mine own self bring:

And what is’t but mine own when I praise thee?

Even for this, let us divided live,

And our dear love lose name of single one,

That by this separation I may give:

That due to thee which thou deserv’st alone:

O absence what a torment wouldst thou prove,

Were it not thy sour leisure gave sweet leave,

To entertain the time with thoughts of love,

Which time and thoughts so sweetly doth deceive.

And that thou teachest how to make one twain,

By praising him here who doth hence remain.

kempis poetry magazine

More in: -Shakespeare Sonnets

« Read more

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature