In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Guido Gezelle

· Guido Gezelle: Het Schrijverken · Guido Gezelle: O! ‘t ruisen van het ranke riet · Guido Gezelle: Boodschap van de vogels · Rolf Janssen: Portrait of Guido Gezelle · Museum of Literary Treasures: Guido Gezelle II · Museum of Literary Treasures: Guido Gezelle I · Tymen Trolsky & Jasper Mikkers & Guido Gezelle · Jef van Kempen: Uw lied is Vlaandrens roem · Jef van Kempen over het tijdschrift Bloemkrans · Guido Gezelle Gedichten

Guido Gezelle: Het Schrijverken

Het Schrijverken

(Gyrinus Natans)

O Krinklende winklende waterding
met ‘t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ‘t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
al zie ‘k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
al zie ‘k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ‘t spegelend water klaar,
en ‘t water niet meer en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over ‘t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, –
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ‘t mij zeggen kan: –
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en ‘t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ‘t is uit en ‘t is weg;
geen christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn ‘t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ‘t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ‘t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ‘t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ‘t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ‘et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken zelf?
En t krinklende winklende waterding,
met ‘t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ‘t bleef daar een stondeke staan:
“Wij schrijven,” zoo sprak het, “al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!”

Guido Gezelle
(1830 – 1899)
Het Schrijverken
Uit: Vlaemsche dichtoefeningen

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Gezelle, Guido, Guido Gezelle


Guido Gezelle: O! ‘t ruisen van het ranke riet

 

 

O! ‘t ruisen van het ranke riet

O! ‘t ruisen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neer,
staat op en buigt ootmoedig weer,
en zingt al buigen ‘t droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!

O! ‘t ruisen van het ranke riet!
hoe dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord,
alleen en van geen mens gestoord,
en lonkte ‘t rimpelend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gijmij zongt, o ruisend riet!

O! ‘t ruisen van het ranke riet!
hoe menig mens aanschouwt u niet
en hoort uw’ zingend’ harmonij,
doch luistert nit en gaat voorbij!
voorbij alwaar hem ‘t herte jaagt,

voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruisend riet!

Nochtans, o ruisend ranke riet,
uw stem is zo verachtelijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: “Waait!…” en ‘t windtje kwam,
en ‘t windje woei, e, wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde… en uw droevig lied
behaagde God, o ruisend riet!

O neen toch, ranke ruisend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet;
mijn ziel, die van den zelven God
‘t gevoel ontving, op zijn gebod,
‘t gevoel, dat uw geruis verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!

O! ‘t ruisen van het ranke riet
weergalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome ‘t voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van enen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!

Guido Gezelle
(1830 – 1899)
O! ‘t ruisen van het ranke riet
Uit: Vlaemsche dichtoefeningen 1857

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Gezelle, Guido, Guido Gezelle


Guido Gezelle: Boodschap van de vogels

Boodschap van de vogels

(staande in het museum ingericht in ‘t kleen seminarie
te Rousselaere binst het schooljaar 1854 – 1855)

Hoort en neemt ons tale in achte,
kinders van het pluimgeslachte,
liefste broeders, groot en kleen,
die daar floddert ondereen.
Gij die al de krinkelwegen
in het hemelrijk gelegen
weet te vinden in uw vlucht
door de licht doorvlogen lucht,
gij die, diepe in ‘t loof gedoken
of in ‘t lommerwelf beloken
van het dik bewassen woud,
kunstig daar uw nestjes bouwt,
en in ‘t duiksel van de blâren
pluimkes, mos en wollenharen
samen tot een wiegske vlecht
en daar al uw hope in legt,
vol moederlijk verlangen,
vol van vreugde en blijde zangen:
d’hope van ‘t geheel geslacht,
van der bonten vederdracht! –
– eikes schoonste schoon der wereld,
eikes, blinkende en bepereld
en gespot rondom de schaal,
met het bleuzendste coraal:
geelwe, bruine, hemelblauwe,
fijn gevlekte, grijze, grauwe,
dicht gewolkte in ‘t helder groen,
van geen mensche na te doen;
zwart geplekt en wit gespegeld,
dicht gesijperd of getegeld,
eikes naar den rechten zin,
schoon van buiten, goed van bin’. –
Blijde blijde nachtegale,
eerlijk en van schoonder tale,
die zoo helder en zoo zacht
hellemt in den stillen nacht;
broeder leeuwerk, hemelwekker,
zevenzanger, bietjestekker,
slaande kwakkel ende vink;
en gij ook al, koddig ding,
dat, met ‘t steertjen opgesteken,
en het koofke recht gesteken,
kruipt en klavert op den stam
van den eeke stijf en stram;
vogelkes uit allen lande,
vogelkes van allen stande,
vogels kort en vogels lang,
vogels met of zonder zang,
vogels groot en vogels kleene,
vogels hoog en leeg te beene,
met een steert gelijk nen pauw,
met een steertje scherp en nauw,
een van lange lange pluimen,
of waar’t eentje van twee duimen;
hebt een snavel, recht of krom,
hebt een baard of geen daarom,
en een rooden kam benevens,
met een paar roo’ lillen tevens,
met een truizel bovenop,
en een koofken op den kop;
Gij moogt hoog, kort, lang, smal, breed zijn,
gij moogt alleszins gekleed zijn,
in ‘t fluweel of in ‘t satijn
of in ‘t donzig hermelijn;
zijden kleeren of kantoenen,
donker blauwe ofte helder groene;
grimselzwart of hagelblank,
kleur van hoog- of leegen rang;
goud, dat onder ‘t groene kronkelt,
groen, waar brandend goud op vonkelt,
bruin gebronzeld, lijk metaal,
rood, als een robinenstraal;
fijn geringeld en geregeld,
en gespikkeld en gespegeld,
zoet verdwijnend afgeleid,
‘t een in ‘t ander weggevleid
en ten nieten uit verbleekend;
kleur zoo stekende afgeteekend
en zoo net vaneen geplekt,
en zoo lief geschaaljedekt,
dat geen een van al de menschen
beter zoude doen of wenschen…
Zanggebroeders uit het woud,
met uw talen duizendvoud:
Gij, die kwinkt en gij, die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt,
gij, die neuriet, gij die tiert,
gij, die piept en tiereliert,
gij, die wistelt en die teutert,
gij, die knotert en die kneutert,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tjiept en tureluit,
gij, die tatert en die kwettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij, die kwinkelt lijk de vinken,
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
dat het kettert in den bosch:
fluiters, zangers ende slagers,
kermers, kriepers ofte klagers;
vogels die, op Gods geleê,
hier ten lande of over zee,
jaagt dat uwe vleren zoeven,
achter ‘t gone u mag behoeven,
achter ‘t gone uw voedsel is,
kooren, vruchten, vleesch of visch,
vliegen, motten, andre kerven,
al wat gij maar kunt verwerven.
Gij die, op uw lange been’,
diep in ‘t slijk zit, met uw teen’,
g’reed staat, met den hals gestopen,
tot dat iets komt uitgekropen,
dat gij seffens vastesnakt,
zoo gij menig puuitje pakt,
dat, van uit zijn vuile dijken,
zeer voorzichtig eens kwam kijken
wie dat ‘t was die daar zoo stond
op zijn erfelijken grond;
nauwlijks is de puit nog boven
of uw bek, omleeg gestoven,
lijk een vleiel op het kaf,
stekt den puit zijn lenden af…
Gij ook, dievig muschgebroedsel,
levende op eens anders voedsel,
gij, die elk ende een verwijt
met hetgeen gij zelve zijt.
Vogels zoet of fel van aarde,
alle vogels van der aarde,
hoe gewapend, hoe gereed,
vogels, hoe gij ook al heet,
wilt alhier uw gangen stieren,
komt en maant ook andre dieren,
dat ze komen neerstig aan
naar ons paradijs gegaan! –
– Sichten dat wij hier geraakten,
en, God lof, de dood gesmaakten ,
ai ‘t is heel een ander ding,
bij dat ‘t van te vooren ging!
‘t Was van ‘s morgens, alle dagen,
door de winden, door de vlagen,
eer de kop was uit de vlerk,
altijd arbeid, altijd werk;
honger zat ons achter d’hielen,
honger wilde ons al vernielen,
zoo daar een verzuimen do’st
van te werken voor den kost.
Des was ‘t altijd stelen, rooven,
op den akker, in de schooven:
al waar dat er iets bestond
dat was mage en borst gezond.
Honger zelfs kost ons bedwingen
menig een ter dood te bringen;
wee voor al ‘t onnoozel bloed
dat de honger storten doet!
Daarbij mochten wij, o dwazen,
nooit in rust en vreden azen,
maar daar schrikte ons altijd iets,
zelfs al was ‘t een enkle niets.
‘t Is dat wij nog niet en wisten,
dat de looze jagerslisten
en het sterven zelfs ons leidt
tot de schoone onsterfelijkheid.
Ja, wij dachten ‘t was ons schade,
maar het was ons een genade
dat een jagers tooverroer,
naar een welgemikten loer,
met een weêrlicht op ons afging,
dat het heen en weder paf ging.
Nooit en zullen ‘t wij verstaan:
maar als ‘t roer was afgegaan,
kwam daar iets in ons gevlogen
dat den honger heeft verjogen,
dat hij nooit meer weêr en kwam,
met zijn herdelooze vlam;
en de slaap, die ons voordezen,
altijd vlugtig plag te wezen,
hield ons, veertien dagen lang,
in het zoetste rustbedwang.
Wat ons toen van menschenhanden
wierd gedaan in de ingewanden
dat en spreekt geen vogeltaal,
zelfs al waar ‘t een nachtegaal.
Maar ‘t ontwekken… ‘t was ‘t herleven!
Zoo die slaap ons had begeven,
zag ons krystalinen oog
‘t alderwonderste vertoog:
rondom, in den blauwen schemel
van den schoonen voglenhemel
zaten wij onsterfelijk,
met nog menige, ons gelijk.
Andren, die wij nooit en zagen,
en zoo schoone pluimen dragen
dat geen een van ons alhier
reeken kan aan zulken zwier,
zaten daar ook, vol gezondheid,
in hun kunstgemeten rondheid,
groot- en schoonder als weleer,
edeldrachtig en vol eer.
Alle veedte is hier vervlogen,
hier wordt nimmermeer bedrogen
de arme vogel, noch verklikt,
noch bij nachte half dood geschrikt.
Vogel ende wezel mede,
leven hier in rust en vrede,
zittende, naar hun gemak,
huns getween op éénen tak.
Onze onsterfelijke voeten
moeten in geen slijk meer wroeten,
noch geen koude of hitte uitstaan,
om den nooddruft na te gaan:
spijs, die alle spijzen weerd is,
altijd nieuw en nooit verteerd is,
spijs, die, ongeëten, voedt,
altijd, altijd even goed;
spijs, die sterfloos voort doet leven,
wordt den vooglen hier gegeven
en hun buik met iet verzaad
dat daar nooit meer uit en gaat.
Hier is ‘t werken afgeropen,
‘t jagen, ‘t stelen end het stropen,
al dat ruize of moeite kost,
daarvan is men hier verlost.
Rusten is ons bezig hou’en,
rusten en malkaar aanschouwen
en beschouwd zijn en bezien
van de beste jonge liên,
die studenten, vol van goedheid,
vol van eedle grootgemoedheid,
die ons eertijds maakten schuw
maar die wij beminnen nu;
want ze minnen ons en maken
dat geen leed ons kan genaken,
ziekte, droef- of kwalijkheid,
hier in ‘s vogels zaligheid.
Al ‘t geluk dat wij genieten
komt van hun en komt voor nieten,
komt dat t’ alle wicht en maat
verre weg te boven gaat;
zoodat, sichten wij hierboven
rusten in onz’ Hemelhoven,
wij al wierden stom daarvan,
noch geen een die ‘t spreken kan,
of zijn wonderinge toogen,
of zijn hertlijk mededoogen
voor ons arrem broedertal,
nog geboeid in ‘s werelds dal.
Maar, bij overdaad van goedheid,
helpen zij onze onbevroedheid,
zeggen zij, in onze naam,
waar toe wij zijn onbekwaam: –
– Broeders, in ‘t gevang der wereld
nog aan ‘t leven vastgespereld
en gevangen, luistert hier:
Laat uw nutteloozen zwier,
laat de bosschen en de hagen
uwen zin niet meer behagen;
keert uw lang bedwellemde oog
eindlijk toch eens naar omhoog;
wilt hetgeen gij placht te duchten,
wilt het sterven niet meer vluchten,
vliegt den jager in ‘t gemoet,
dat hij u de gunste doet,
met zijn tooverroer, te zenden
eenig zaad in uwe lenden,
zaad des levens, dat de dood
zal doen vluchten uit uw schoot.
Komt! Wij reeken onze vlerken,
komt toch! Wilt niet langer werken,
leeft met ons in weelde en vreugd
en in altijd jonge jeugd.
Laat uw levensdraad verfijnen,
laat uw namen verlatijnen,
laat een oog van krystalijn
uw vernieuwd gezichte zijn.
Komt, en laat u weêr verjongen,
al het oude zij verdrongen,
wascht het morzig aardsche slijk
van uw voet gezwindelijk,
en, met kloeke verderslagen,
rap den lichtweg ingeslagen
die de dood voor ingang heeft,
maar die leedt waar dat men leeft. –
Menschen, tot ons heil geschapen,
grijpt ‘t onsterflijkmakend wapen,
‘t zij ons broederen lief of leed,
stelt u tot het jagen g’reed:
g’hebt de onsterflijkheid in handen,
zendt ze hun in de ingewanden!
Van den lichaamsvrechte ontdaan,
van der dood weêr opgestaan,
zendt ze, na kortstondig slapen,
hier geheel in ‘t nieuw geschapen.
Gij ook, die naar ‘t lieve land,
waar gij gingt aan moeders hand,
wederom uw stap gaat richten,
wilt ons broederen gaan berichten,
roept en dwingt ze, uit haag en heg,
toogt hun vriendelijk den weg;
zegt het hun op alle wijzen:
Komt ten voglenparadijzen,
waar gij eeuwig leven zult,
heel onsterflijk, – opgevuld. –

Guido Gezelle
(1830 – 1899)
Boodschap van de vogels
Uit: Vlaemsche dichtoefeningen

• fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Archive G-H, Gezelle, Guido, Guido Gezelle


Rolf Janssen: Portrait of Guido Gezelle

Rolf Janssen:

Portrait of Guido Gezelle (1830-1899)

fleursdumal.nl magazine: gallery of poets’ portraits

lino © rolf jansssen

More in: Guido Gezelle, Poets' Portraits


Museum of Literary Treasures: Guido Gezelle II

 

V A D E R  O V E R L E D E N

o Al te kwade boodschapper,
die, bitsig als een horselbie;
die, stekende als een degenstoot;
die, snel gelijk den bliksemslag;
die, stom en doof, noodzakelijk,
te mijwaard op de snaren komt
gevlogen van den teekendraad!
Te gauwe, och armen, vindt ge mij
en biedt gij, in uw bitsigheid,
de boodschap, – en geen troost daartoe! –
dat "vader overleden" is!
Ge’n zegt niet hoe hij, vroomgezind,
zijn kruise en zijne ellenden droeg;
ge’n zegt niet, echt en recht, hoe hij
onwankelbaar geloovig en
betrouwende in Gods goedheid was;
ge’n zegt niet hoe, beneên den bast
van buitenwaardsche onteederheid,
hij teêrheid in zijn herte borg;
ge’n zegt niet hoe, van ‘s morgens vroeg
tot ‘s avonds, hij was werkzaam, hoe
‘t gevaar hij niet en minde, niet
en vreesde, daar ‘t de plicht beval;
ge’n zegt niet hoe nauwkeuriglijk
hij omzag, daar te zorgen viel
voor kinderlijke onschuldigheid;
ge’n zegt niet hoe noch wat hij was,
voor God en voor de menschen: gij
en steekt me… en gij en stoot me maar
door ‘t herte, dat hij henen is,
mijn broeder! Van geen zielenruste
en rept gij! – Och, hoe herteloos
doorslaat mij nu die bliksemslag
en biedt hij me, in zijn bitsigheid,
de boodschap, – en geen troost daartoe! –
dat "vader overleden" is! –
Zijn ziele God genadig zij!
o Al te kwade boodschapper!

Guido Gezelle

(1830-1899)

 

Museum of Literary Treasures

GUIDO GEZELLE MUSEUM

(geboortehuis Guido Gezelle)

Rolweg – Brugge

KEMP=MAG POETRY MAGAZINE – MAGAZINE FOR ART & LITERATURE

© photos kempis

More in: Guido Gezelle, Historia Belgica, Museum of Literary Treasures


Museum of Literary Treasures: Guido Gezelle I

 

M O E D E R K E


‘t En is van u

hiernederwaard,

geschilderd of

geschreven,

mij, moederke,

geen beeltenis,

geen beeld van u

gebleven.


Geen tekening,

geen lichtdrukmaal,

geen beitelwerk

van stene,

‘t en zij dat beeld

in mij, dat gij

gelaten hebt,

alleene.


O moge ik, u

onweerdig, nooit

die beeltenis

bederven,

maar eenzaam laat

ze leven in

mij, eerzaam in

mij sterven.


Guido Gezelle

(1830-1899)


Museum of Literary Treasures

GUIDO GEZELLE MUSEUM

(geboortehuis Guido Gezelle)

Rolweg – Brugge

KEMP=MAG POETRY MAGAZINE – MAGAZINE FOR ART & LITERATURE

More in: Guido Gezelle, Historia Belgica, Museum of Literary Treasures


Tymen Trolsky & Jasper Mikkers & Guido Gezelle

 

T y m e n   T r o l s k y   &

J a s p e r   M i k k e r s   &

G u i d o   G e z e l l e

In de jaren zeventig publiceerde de Tilburgse schrijver en en dichter Jasper Mikkers, onder het pseudoniem Tymen Trolsky, twee romans en vier dichtbundels, die de nodige opschudding veroorzaakten. In literaire tijdschriften als ‘Raster’, ‘Maatstaf’ en ‘Revisor’ verscheen het ene gedicht na het andere van dit nieuwe onbekende talent. Jarenlang heeft het literaire wereldje in Nederland zich bezig gehouden met de vraag wie er achter de naam Trolsky schuil ging. Er werd gesuggereerd, dat het Gerrit Komrij zou zijn, of Martin Ros.

Na de onthulling van zijn pseudoniem heeft Jasper Mikkers nog uitsluitend onder eigen naam gepubliceerd.

Een van zijn laatste boeken is de verhalenbundel ‘De kleine jongen en de rivier’ (Bezige Bij, 1994). De verhalen zijn sterk autobiografisch. In het laatste verhaal gaat de hoofdpersoon, Henri Pafort, zoon van de veldwachter, naar het seminarie om priester te worden. Inmiddels heeft Jasper Mikkers bijna een nieuwe roman voltooid, die handelt over de periode waarin Henri Pafort in het seminarie verbleef.

Dat deze roman sterk autobiografisch getint is, zal duidelijk zijn als men weet dat ook Jasper Mikkers zeven jaren op het seminarie van de paters Capucijnen in Oosterhout heeft doorgebracht. Toen hij vijfien jaar was en in de derde klas zat begon Mikkers met het schijven van gedichten. Zijn eerste gedichten waren vrije verzen, waarbij hem enkele gedichten van Campert en Kouwenaar voor ogen stonden, die hij had gelezen in een blad voor de verkennerij.

Op zijn zeventiende jaar werd in de les het gedicht ‘De rave’ (VD T213) van Guido Gezelle behandeld. Dit gedicht, dat grote indruk maakte op de jonge student, kwam voor in een boek voor het vak Nederlands, tekstverklaring (‘Nederlands na 1600’, Dr. J. Karsemeijer en Dr. G. Kazemier, uitg. J.B. Wolters).

In die tijd was Jasper Mikkers hevig verliefd op een meisje, dat hij tijdens zijn vakantie had leren kennen. Onder invloed van Gezelles gedicht bedacht Mikkers ‘s nachts, in zijn chambret op de slaapzaal, een liefdesgedicht van twaalf strofen van vier regels. Het was onmogelijk om de tekst op te schrijven en hij repeteerde het gedicht net zo lang tot hij het helemaal van buiten kende. De seminarist was zo bang de regels te vergeten, dat hij tot half zes ‘s ochtends wakker bleef, steeds zijn nieuwe gedicht repeterend. Het gedicht bestaat niet meer. Jasper Mikkers heeft het persoonlijk aan het meisje Dolores overhandigd. Hij heeft haar nooit meer terug gezien.

Maar die nacht, vertelde Japer Mikkers mij, dat hij zijn eerste liefdesgedicht schreef, trad voor de eerste keer zijn hartstocht voor de poëzie naar voren. En als er één doorslagge­vende reden is voor het feit dat hij schrijft, moet die in die nacht gevonden worden.

In 1974 verscheen Trolsky’s dichtbundel: ‘Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin’. Voor die bundel schreef hij het gedicht ‘Guido Gezelle en ik’. Het is een herinnering aan zijn beide eerste grote liefdes: het meisje Dolores en de poëzie van Guido Gezelle.

 

 

GUIDO GEZELLE EN IK

l i t e r a t u u r l e s

 

Eerst Guido, zei ik

ja, eerst Guido, zei jij:

de bladerkens hangen wankel

te rinkelen van licht

belletjes van libelletjes de vleugels

witte fladderende vleermuizenteentjes

 

En nou jij, zei jij

nou ik dus:

rupsen marcheren over ‘t planken bruggetje

als over de snaren van ‘n viool

schreeuwend van woede staat ‘t mos

met ‘n riek naar algen te gooien

met uiterste krachtsinspanning tracht

‘n dennenaald ‘n eikel

uit z’n dop te lichten

‘n luis lacht lomp omdat ik in ‘n vlaag

van waanzin langzaam lig te zingen.

 

(Rijmtijd. Mededelingen van de Guido Gezellekring, april 1999)

kemp=mag poetry magazine

More in: Guido Gezelle, Jasper Mikkers, Jef van Kempen


Jef van Kempen: Uw lied is Vlaandrens roem

Uw lied is Vlaandrens roem

 De briefwisseling tussen Guido Gezelle en

 Frater Ludovicus van den Houdt

 Door Jef van Kempen

‘Nog eenige stonden kampte de felle man met de dood die hij zoo menigmaal gegroet had als de verlossing, en eindelijk, rond 1 uur namiddag braken de oogen die zoo scherpe en zoo diep Gods wereld hadden beschouwd, versteef de hand die zo onvermoeibaar de waarheid had vastgezet en de schoonheid onsterfelijk geteekend.’ Zo beschreef Guido Gezelles biograaf, Alois Walgrave, het overlijden van de priester-dichter op 27 november 1899. De verslagenheid was groot, en Gezelles begrafenis op 1 december werd een manifestatie van diepe rouw door vele duizenden Vlamingen, die de dichter van Kerkhofblommen op zijn laatste tocht volgden.

Ook de Tilburgse frater Ludovicus van den Houdt ontving een uitnodiging voor het bijwonen van Gezelles uitvaart. De regels van de congregatie stonden hem echter niet toe hiervoor naar Brugge te reizen. Hij zou op eigen wijze het heengaan van deze door hem zo bewonderde ‘geliefde vriend’ herdenken.

Frater Ludovicus van den Houdt

De in 1848 in Tilburg geboren Petrus Lambertus Josephus van den Houdt, legde in 1872 zijn eeuwige geloften af voor de Congregatie van de Fraters van Tilburg. Als frater Ludovicus haalde hij vier jaar later zijn hoofdakte. Na een aantal aanstellingen in onder andere Grave en Den Bosch kwam hij in 1878 terug naar het moederhuis. In Tilburg was hij eerst nog enkele jaren onderwijzer aan de scholen van Korvel en van ‘t Heike, voordat hij in 1884 benoemd werd tot hoofd van de zojuist gestichte St. Josephschool van de parochie Heuvel. Hij zou daar twintig jaar blijven. Frater Ludovicus was een kunstzinnig man. Naast alle drukke werkzaamheden haalde hij nog zijn L.O.-akte Tekenen, maar ook op muzikaal gebied was hij actief. Met name voor frater Albertus Jansen, in zijn tijd een gewaardeerd componist, heeft hij verscheidene cantates en feestliederen geschreven. Van hem zou hij later ook de leiding van het koor in de paterskerk overnemen. Met de literatuur was frater Ludovicus ook goed op de hoogte. Als dichter (met een zeer romantische geest) had hij al vroeg een grote bewondering opgevat voor de poëzie van de Kortrijkse onder-pastoor Guido Gezelle. Het zal dan ook geen verwondering wekken dat frater Ludovicus zijn best deed ook stukken van Gezelle in het tijdschrift Bloemkrans geplaatst te krijgen.

De Vlaamse priester-dichter was in de tijd dat Bloemkrans verscheen (1883-1895) in ons land nagenoeg onbekend. Wie in poëziebloemlezingen en leerboeken uit de vorige eeuw bladert, zal vooral namen tegenkomen van dichters die inmiddels in het duister van de geschiedenis zijn verdwenen, terwijl uitgerekend de man die nu algemeen beschouwd wordt als de grootste lyricus uit ons taalgebied, ontbreekt. Ook in Vlaanderen verliep de acceptatie van Gezelles poëzie overigens zeer moeizaam. Maar in Nederland zou het, ondanks het feit dat J.A. Alberdingk Thijm in zijn Volksalmanak al enkele van zijn gedichten had opgenomen, tot 1897 duren voordat Guido Gezelle de aandacht kreeg die hij verdiende. En dat was dan nog te danken aan een andere Vlaamse dichter, Pol de Mont, die hier een aantal succesvolle lezingen hield en een artikel in De Gids publiceerde over de priester-dichter.

Correspondentie

De publikatie van Gezelles poëzie in Bloemkrans verliep allerminst vlekkeloos. Uit de bewaard gebleven correspondentie tussen frater Ludovicus en Guido Gezelle blijkt dat het door Gezelle gebruikte Westvlaams een belangrijk obstakel vormde. Met name pater Ghijben moet hebben gevreesd dat de opzet van het tijdschrift, namelijk het bieden van lectuur aan studenten die een Hollands staatsexamen dienden af te leggen, in het gedrang zou komen. Voor Gezelle was echter het Westvlaams niet zo maar een dialect. Het was de taal van zijn voorouders, een Vlaamse oertaal, die beschermd diende te worden tegen verbastering door het Frans en het Hollands. Het moet voor frater Ludovicus dan ook zeer pijnlijk zijn geweest dat uitgerekend hij op verzoek van pater Ghijben regelmatig om toelichting, ja zelfs om wijzigingen van teksten moest vragen. Hoewel Gezelle een groot wantrouwen koesterde tegen alles wat Hollands was, bleek hij aanvankelijk vooral blij met de belangstelling: ‘Het is mij ondertusschen niet alleen eene groote eere maar ook een genoegen te vernemen, dat mijne gedichtjes u kunnen van dienst zijn in het onderwijs.’

Het idee van het tijdschrift moet Guido Gezelle, die zelf leraar Poësis aan het klein-seminarie van Roeselare was geweest, zeker hebben aangesproken. Later zou hij echter ongekend fel zijn Westvlaams verdedigen: ‘t Is jammer genoeg, dat er zoo bitter weinig kennisse bestaat tusschen de Noord- en de Zuidnederlandsche katholijken! Al dat wij uit N.- Nederland vernemen komt doorgaans van protestanten, joden of nog erger. En dat volk zoekt en krijgt bijval bij onze vrijdenkers, die den Vlaamsch- of Nederlandsch-gezinden uithangen, om ons van ‘t schoone af te keeren! Dat is jammer. Wij worstelen daartegen uit al onze kracht, en daarin ligt de reden, de grondreden, om dewelke wij liever West-Vlaamsch schrijven en dichten, en tegen ‘t verderflijke dat uit Holland komt zooveel mogelijk waarschuwen.’

Gedichten

De briefwisseling tussen frater Ludovicus en Guido Gezelle werd kennelijk met belangstelling gevolgd in het klooster aan De Locht. In ieder geval door superior De Beer, wiens groeten in geen enkele brief ontbreken. In het begin van 1893 deed zich weer een pijnlijk moment voor. In Bloemkrans waren inmiddels de gedichten De Mandelbeke en Excelsior afgedrukt, en frater Ludovicus vond de tijd rijp om Gezelle toestemming te vragen meer stukken op te nemen. Maar er waren bezwaren gerezen. ‘Vrienden en medewerkers, wier gevoelen ik, om de waarheid te zeggen, hooger moet achten dan ‘t mijne, waren er tegen, de door UEerw. geschonken stukken aanstonds te plaatsen, wijl ze West-Vlaamsch zijn en wij nog kort geleden een West-Vl. gedichtje van UEerw. geplaatst hebben’, schreef frater Ludovicus. Gezelle reageerde nogal laconiek: ‘Ik zou ‘t veel liever hebben, wildet gij mijn “zoo gezeid” West-Vlaamsch onomgewerkt laten. Verder hebbe ik er vrede mee dat gij de toegestane stukken uitstelt tot later of tot nooit.’ Frater Ludovicus zou er toch voor zorgen dat in 1893 De Berechtinge en ten slotte in 1895 Kerkhofblommen ongewijzigd in het tijdschrift werden opgenomen.(1)

Ondanks alle beslommeringen rond zijn gedichten in Bloemkrans zou Gezelles waardering voor de Tilburgse fraters, en frater Ludovicus in het bijzonder, in de loop van de tijd toenemen. Hoe weinig relaties de Vlaamse priester-dichter in Noord-Nederland had, blijkt als hij zich in december 1891 tot zijn nieuw verworven kennis wendt met een verzoek: ‘niet als letterkundige, maar als priester’. Het ging om een Hollandse bekeerlinge: ‘Ik ben in ‘t geval in ‘t korte eene protestante, van Hollandsche ouders geboren, in de Hollandsche bezittingen, gehuwd, moeder van drie kinderen, vrouw van een katholijken Vlaming, in den schoot der heilige Kerke te zullen aanveerden.’ Gezelle wilde haar een ‘zeer goed Katholijk-Hollandschen kerk- of misseboek’ bezorgen. Frater Ludovicus zond er een naar Kortrijk, en Gezelle was hem zeer dankbaar; hij kwam er nog enkele malen op terug. ‘De brave bekeerde is gedoopt, heeft hare 1e Com.ie gedaan, is van Zijne Hoogw. te Brugge gevormd, en ‘t gelukkigst mensch der aarden, met heur schoonen kerkeboek, weer naar Java.’

Tilburgse vriend

In het begin van 1893 bleek dat er nog iets was gebeurd dat de banden met de fraters verstevigd had. Gezelle had de in Kortrijk werkende maar uit Den Bosch afkomstige jezuïet Heuvelmans gesproken, en deze had hem duidelijk gemaakt dat de motieven van de Tilburgse fraters boven alle twijfel verheven waren. Sterker nog, vanaf dat moment was frater Ludovicus voor hem een ‘goede vriend’. ‘Ik hebbe onlangs, bij onzen Pater Heuvelmans S.J. zijnde, zoo veel goed over Tilburg en de Tilburgsche leeraren hooren zeggen, dat het mij waarlijk verheugt van u een brief ontvangen te hebben. Ik danke u dan eerst en vooral en keere u van herten de wenschen terug van een goed en zalig nieuwjaar, zoo voor u als voor den eerw. Heer en Vader Overste.(2) (…) Wat een blijdschap ondertusschen voor mij als ik denke, dat eenige mijner rijmreken bij onze Katholijke Noorderbroeders kans zullen hebben van misschien eenig goed te doen!’ Debrieven van Guido Gezelle aan frater Ludovicus geven geen spectaculaire nieuwe inzichten in het leven van de grote Vlaamse dichter. Maar ze zijn alleen al belangrijk omdat er zo betrekkelijk weinig brieven van Gezelle bewaard zijn gebleven.(3) En in samenhang met die van zijn Tilburgse vriend geven zij een aardig beeld van de zorgen van twee katholieke broeders in de letteren, uit Zuid en Noord; ook al was het dan in de verhouding van meester en leerling.

Met het verdwijnen van Bloemkrans was er ook geen directe aanleiding meer om te corresponderen. Maar frater Ludovicus zal zeker met bewondering kennis hebben genomen van de nieuwe bundels Tijdkrans (met daarin enkele gedichten die hij eerder van Gezelle ten geschenke had gekregen, maar nooit in Bloemkrans had afgedrukt) (4) en Rijmsnoer. De laatste is een hoogtepunt in het werk van de toen al 67-jarige priester.

Gezelles rouwbrief bracht bij de fraters een grote schok teweeg. Frater Ludovicus was duidelijk aangedaan; hij legde dat moment enkele dagen later vast in een gedicht. Misschien heeft hij het zijn medefraters wel voorgedragen.

Aan Dr Guido Gezelle + 27 Nov. 1899

Een blad, geliefde Vriend, met rouwig zwart omtogen,

Kwam uit uw Vlaamsche land in onze streken aan.

Uw vrienden zonden ‘t ons. Bij ‘t haastig openslaan,

Ach God! daar stond uw naam….Een traan welde in onze oogen.

Uw vrienden stonden daar, van stille smart bewogen.

Wij zagen in den geest hen rond uw sterfbed staan,

Neen, van uw grafterp reeds al weenend heengegaan,

Al biddend tot den Heer, den God van mededoogen.

Wij treurden, baden mee; maar toch niet zonder vreugd.

Hoe machtig troostte ons ‘t loon, voor Christenkunst en deugd,

U door een God beloofd, wiens macht noch trouw ooit falen.

O dichterlijke ziel, niet meer op Helikon,

Niet meer nu aan Kastaalsche of Hippokreensche bron,

Thans naar den Sion op, waar de eeuwge bronnen stralen.

Maar schoon ook opgegaan tot boven starrenbogen,

Gij leeft, gij zingt nog hier op duizenden van blaan,

Met uwen geest bevrucht, uw poëzie belaan.

Gij gingt, gij bleeft ons bij; uw trouw heeft niet bedrogen.

Uw argloos grootsche lied met tooverend vermogen,

Toont ons: de ware kunst, van valschen glans ontdaan,

Voert onzen geest tot God, het doelwit harer baan,

De bron van al het schoone, afstroomend uit den hoogen.

Uw lied is Vlaandrens roem, ons aller zoet geneugt;

En zal gansch Neerland door, zoo lang ‘t zijn taal zich heugt,

Van uw verheven geest, uwe eedle ziel verhalen.

En nu, O Vriend, voor wien der Englen lied begon,

Neem nog dit liedjen aan; ‘t is alles wat ik kon.

‘t Moge U, hoe staamlend dan, ons liefde en dank vertalen.

8 Dec. 1899

(Lino: Rolf Janssen)

Noten

(1) Bij Kerkhofblommen zijn wel een paar regels weggevallen, maar dat lijkt een vergissing.

(2) Gezelle kon het woord ‘superior’ niet uit zijn pen krijgen.

(3) Van de vele duizenden brieven die Guido Gezelle schreef, zijn er nog geen vierhonderd bewaard gebleven.

(4) Sint Jans Put, V.D. dl. 3, p. 405-411, en Dagkrans, V.D. dl. 3, p. 229-234.

Verantwoording De brieven van Guido Gezelle aan frater Ludovicus van den Houdt bevinden zich in het Generaal Archief Fraters Tilburg. Ze zijn gedateerd 19 november 1891, 23 november 1891, 9 december 1891, 22 december 1891, 27 januari 1893 en 10 maart 1893. Deze zes brieven zijn afgedrukt in Horsten (1917) en Custers (1965). Het handschrift van het gedicht van frater Ludovicus bevindt zich in hetzelfde archief en wordt hier voor het eerst gepubliceerd.

Van de brieven van frater Ludovicus aan Guido Gezelle zijn er drie bewaard gebleven; zij bevinden zich in het Gezelle_archief Stadsbibliotheek Brugge, en zijn gedateerd 26 januari 1893, 8 maart 1893 en 20 maart 1893. Ze worden hier voor het eerst voor publikatie aangewend. De schrijver van dit artikel bereidt een integrale publikatie voor van alle brieven in samenhang met een studie over Bloemkrans.

Bronnen

J.L. Horsten (fr. M. Tharcisio), ‘Verscheidenheden’, in: De Beiaard, jrg. 2 (1917), p. 165-171.

J.L. Horsten (fr. M. Tharcisio), De Fraters van Tilburg van 1844-1944, dl. 2, Tilburg 1951.

M. Custers, ‘Zes brieven van Guido Gezelle’, in: De Tijdspiegel, jrg. 20 (1965), p. 202-211.

Bloemkrans. Opgenomen stukken van Guido Gezelle: De Mandelbeke, jrg. 9 (1891), p. 166-171; Excelsior, jrg. 10 (1892), p. 92-96; De Berechtinge, jrg. 11 (1893), p. 165-175; Kerkhofblommen, jrg. 13 (1895), p. 59-82.

Guido Gezelle Verzameld Dichtwerk (V.D.), onder redactie van J. Boets, Antwerpen 1980-1987.

Alois Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Amsterdam 1923.

Christine D’Haen, De wonde in ‘t hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie, Tielt 1988.

Generaal Archief Fraters Tilburg.

Gezelle Archief Stadsbibliotheek Brugge.

Met dank aan frater Caesario Peters.

Gepubliceerd in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg 1991)

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive K-L, Guido Gezelle, Jef van Kempen


Jef van Kempen over het tijdschrift Bloemkrans

B l o e m k r a n s

Letterkunde voor Katholieke jongelieden

door Jef van Kempen

Toen Joannes Zwijsen in 1832 pastoor werd van de parochie ‘t Heike, moest hij constateren dat meer dan de helft van de kinderen tussen zes en twaalf jaar in het geheel geen onderwijs volgde. Onder de hoofdzakelijk katholieke bevolking was het analfabetisme dan ook zeer groot. Pastoor Zwijsen, de latere bisschop van ‘s-Hertogenbosch en aartsbisschop van Utrecht, ontpopte zich al meteen als iemand die niet van halve maatregelen hield. Zijn eerste maatregel was dat kinderen die niet konden lezen en schrijven voortaan niet meer tot de eerste communie zouden worden toegelaten. Zo nam Zwijsen het onderwijs zelf ter hand.

Reeds in hetzelfde jaar dat Zwijsen pastoor werd, stichtte hij een congregatie van vrouwelijke religieuzen, bekend als de Zusters van Liefde van Tilburg, die het onderwijs voor ‘arme en minvermogende meisjes’ op zich nam. Om ook in het onderwijs voor de jongens te voorzien werd in 1844 de Congregatie van de Fraters van O.L. Vrouw, Moeder van Barmhartigheid gesticht. Als ‘Fraters van Tilburg’ zouden zij hun opdracht meer dan waar maken en ruim een eeuw lang het gezicht van het katholieke onderwijs voor de Tilburgse jeugd bepalen. De eerste superior-generaal van de fraters was de Tilburgse pater Franciscus Salesius de Beer. Nu was superior-generaal een wat grootse titel voor een man die in 1846 zijn bestuur begon in huis aan ‘De Locht’ (tegenwoordig: Gasthuisring) met acht fraters en zeven weesjongens. Pater De Beer zou het vertrouwen dat Zwijsen in hem stelde niet beschamen. Toen hij in 1900 het bestuur uit handen gaf, telde de congregatie 559 fraters, die zich in zestien huizen hadden gevestigd, en in hun huizen en scholen de verantwoordelijkheid droegen voor bijna tienduizend leerlingen en verpleegden.

Een eigen drukkerij

Om voor goede katholieke leerboeken en lectuur te kunnen zorgen die waren elders niet voorhanden en om de weesjongens gelegenheid te geven een vak te leren en hun zo een bron van inkomsten te verschaffen, werd in 1846 begonnen met een eigen drukkerij. Door de enorme expansie van het katholieke onderwijs bleek de ‘Stoomdrukkerij van het R.K. Jongens-Weeshuis’ een groot succes. De fraters bezorgden in een hoog tempo de benodigde teksten voor de leerboeken, die al snel hun weg vonden tot ver buiten Brabant. Er was intussen een groeiende behoefte aan onderwijzers ontstaan, en van het onderwijs aan de kwekelingen werd dan ook veel werk gemaakt. Een interessant probleem daarbij was het literatuuronderwijs aan deze studenten, die allen een staatsexamen dienden af te leggen. Hoe nu de toekomstige onderwijzers af te houden van boeken die ten opzichte van godsdienst en zedelijkheid te wensen overlieten, en tegelijkertijd voor goede lectuur te zorgen ?

Om dit alles in goede banen te leiden werd in 1883 begonnen met een eigen letterkundig tijdschrift: Bloemkrans. Lectuur voor Katholieke Jongelieden tot bevordering van taalkennis, stijl en letterkundige studie. Het was in twee opzichten een uniek tijdschrift. Op de eerste plaats was Bloemkrans waarschijnlijk de eerste letterkundige uitgave in ons land met inleidingen en aantekeningen (1) en, voorzover mij bekend, het eerste letterkundige tijdschrift dat in Tilburg het licht zag. Bloemkrans vanaf de vijfde jaargang werd de subtitel wat minder vermoeiend en heette het: Taal- en Letterkundige studiën voor Katholieke Jongelieden zou dertien jaargangen kennen en was hoofdzakelijk het werk van één man: pater Bernardinus Ghijben.

Pater Bernardinus Ghijben

De in 1840 in Den Bosch geboren Joannes Aloysius Ghijben trad in 1859 in het noviciaat bij de Fraters van Tilburg. In 1863 werd hij tot priester gewijd en daarna verzorgde hij enige tijd lessen voor de latinisten (de priesterstudenten). Als leraar was hij niet zo’n succes; de nogal naïeve pater was niet in staat de orde in zijn klas te bewaren. Toch was Ghijben als volkomen autodidactische geleerde, erg geliefd in het klooster aan De Locht. Behalve als mathematicus stond hij om zijn kennis van de muziek, plantkunde, taal_ en letterkunde, filosofie en theologie in hoog aanzien. Ghijbens geniale aanleg werd in 1868 nog eens bevestigd, toen bleek dat zijn, op verzoek van mgr. Zwijsen geschreven, ontwerp van het Mandement over het Onderwijs van de Nederlandse Bisschoppen de voorkeur had gekregen boven de versie van Herman Schaepman.

Kortom, de beminnelijke maar ook wat wereldvreemde geleerde pater zag zich voor de taak gesteld ‘aan kweekelingen voor den onderwijzersstand, of aan leerlingen der hoogste klassen in inrichtingen van uitgebreid lager onderwijs eene lectuur te bezorgen, die aan hunnen studiën bevorderlijk, en tevens niet van aantrekkelijkheid ontbloot zou zijn’, zoals Ghijben dat in zijn ‘woord vooraf’ bij het verschijnen van het eerste nummer van Bloemkrans in maart 1883 formuleerde. In hetzelfde stuk kondigde hij aan ook werk van ‘onkatholieke schrijvers, wier meesterschap op letterkundig gebied algemeen erkend is, en met wier werken eenige bekendheid in den jeugdigen onderwijzer wordt gevorderd’ te zullen opnemen.

Het redactionele werk vergde zoveel tijd van pater Ghijben dat hij werd bijgestaan door frater Ludovicus van den Houdt. Deze koos de stukken die geschikt waren en onderhield de correspondentie met de uitgevers of, in sommige gevallen, met de auteurs zelf, zodat hij in feite de positie van redactiesecretaris vervulde. Bloemkrans verscheen jaarlijks in vier afleveringen van elk 48 bladzijden, over het algemeen in maart, juni, september en december. Hoeveel abonnees het tijdschrift had, is niet duidelijk, maar het zullen er waarschijnlijk niet meer dan enkele honderden zijn geweest. Iedere jaargang kende naast de inhoudsopgave nog een alfabetische lijst van de voornaamste aantekeningen die pater Ghijben had gemaakt. Die aantekeningen (veel latere samenstellers van letterkundige leerboeken met aantekeningen zijn in belangrijke mate schatplichtig aan pater Ghijben) dienden een dubbel doel. Na de lezing van een gedicht of een prozastuk, waaraan altijd een (soms zeer uitgebreide) inleiding voorafging, hielpen de aantekeningen de leerlingen bij eventuele taalkundige problemen. Maar deze annotaties, zo’n vier- à vijfhonderd per jaargang, hadden ook tot doel de lezers te vormen in het schrijven zelf; hen te helpen ‘om zich eene juiste, ordelijke en bevallige uitdrukking hunner gedachten eigen te maken’. Daartoe werden ieder jaar enkele bladzijden ingeruimd voor de rubriek: Oefenschool, waarin opdrachten werden gegeven voor opstellen met onderwerpen als: ‘Mijn eerste horloge’ of ‘Morgen komt er weer een dag’. Bovendien werden er opdrachten opgenomen voor het ontleden van gedichten, voor woordverklaringen of verklaringen van uitdrukkingen, met de bedoeling deze op de scholen of thuis te oefenen. Op deze manier kreeg Bloemkrans ook respons; regelmatig verschenen opstellen van leerlingen in het tijdschrift, zo nodig voorzien van kritische noten van de hand van pater Ghijben. Na de zevende jaargang zou deze rubriek (die opstellen bevatte zoals ‘In de Sneeuw’ van A.H… uit Tilburg en ‘Een watertochtje in den zomer’ van W.K…, leerling der R.K. Burgerschool te ‘s_B.) geruisloos verdwijnen.

Guido Gezelle

In de dertien jaar dat het tijdschrift bestond, werd werk opgenomen van eenennegentig verschillende auteurs. Sommige schreven onder verschillende namen, zoals de schrijfster Nicoline M.C. Sloot, die als Melati van Java en onder haar andere pseudoniem Mathilde, werk in Bloemkrans zag afgedrukt. Ongeveer de helft van alle bijdragen waren van tijdgenoten, de andere vooral van populaire schrijvers uit de eerste helft van de negentiende eeuw (veel Bilderdijk), slechts in enkele gevallen uit vroeger tijden (meestal Vondel). Zestig procent van alle schrijvers kan tot het katholieke volksdeel worden gerekend; pater Ghijbens toezegging ook aan ‘onkatholieke’ schrijvers aandacht te zullen geven, blijkt dan ook geen loze kreet te zijn geweest. Veel bijdragen waren van prominente protestants_christelijke auteurs, onder wie bekende dominee_dichters als Ter Haar, Hasebroek en ‘den peinzensmoeden twijfelaar’ De Génestet. Niet alles van hen kon natuurlijk in zijn geheel als lectuur worden aanbevolen, maar pater Ghijben wilde, als dat kon, wel het beste aanvaarden. Zo schreef hij over Is. da Costa: ‘Hij is een vurig Protestant: vurig in zijn protest tegen Romes leer en macht, maar vurig ook in de open belijdenis van alle waarheden die het oud-protestantisme nog uit de moederkerk had overgehouden.’

Het is hier niet mogelijk een volledig beeld te geven van alle schrijvers en hun werk, laat staan van pater Ghijbens commentaar daarop. Om toch een indruk te geven, nemen we een willekeurige jaargang als voorbeeld: jaargang 9, die van precies een eeuw geleden. Hierin verscheen proza met een min of meer historische inhoud van August Snieders, J. David, J.C.A. Hezenmans en J.J. van der Horst. Daarnaast twee anonieme bijdragen (2), een over de H. Liafwin of Lebuinus, apostel van Deventer, en een avontuurlijk reisverslag uit Nepal, van een Nederlandse missionaris. Dit verhaal was overgenomen uit Katholieke Missiën. Verder nog een fragment van een verhaal van de populaire Vlaamse schrijver Hendrik Conscience, en een verslag van Een bezoek aan O.L.V. van Tongre van de norbertijner kanunnik Servaes Daems, ooit geschreven voor zijn eigen Maria_Almanak. Daems was trouwens regelmatig present in Bloemkrans met humoristisch getinte verhalen die hij onder zijn schuilnaam Peeter Klein publiceerde. Om de lezers ook nog wat te vermaken bij al die bloedige ernst, staan in deze jaargang twee ‘luimige’ verhalen: een van Lublink Weddik (uit: Oudoom Jakobs blauw zakboekje) en een Fragment over vroolijkheid en lachen van de bijna nooit ontbrekende priester-dichter Bernardus van Meurs. Voor poëzie hadden pater Ghijben en frater Ludovicus 35% van alle gedrukte pagina’s over, hetgeen veel is te noemen in vergelijking met andere letterkundige tijdschriften. In de jaargang van 1891 een paar korte gedichten van Reyer Anslo en Vondel, en verder poëzie van Staring, Da Costa, Bilderdijk (het mooie Uitvaart), J. Kinker en J. Immerzeel Jr. met De dood van Augias (wat men nu ‘Light verse’ zou noemen). Natuurlijk ook de nodige vrome gedichten: van dr. H. Schaepman, Servaes Daems (opnieuw), en het soms wat sentimentele, maar ook nu nog wel aansprekende gedicht van mr. J.F.A. Leesberg, met de zeer omslachtige titel: Op de afbeelding mijner geliefde dochter Henrietta Adriana Elisabeth, thans Zuster Maria Gonzaga, in het Franciscanessenklooster te Dongen.

De meest opvallende naam in dit gezelschap is echter die van Guido Gezelle, die voor het eerst in Bloemkrans verschijnt, met zijn vroege gedicht De Mandelbeke. Men kan het zich misschien moeilijk voorstellen, maar waar bijvoorbeeld Bernardus van Meurs in die dagen ongekend populair was in katholieke kringen (en nu vergeten), was Guido Gezelle in 1891 in Nederland een nog nagenoeg onbekende dichter.

Dertien jaargangen

Bloemkrans was allerminst een vernieuwend tijdschrift. De beide redacteuren probeerden zoveel mogelijk in de pas te lopen bij wat frater Ludovicus eens ‘ons Gereformeerd Hollandsch’ noemde, dat de kwekelingen voor wie dit tijdschrift in eerste instantie nu eenmaal bedoeld was nodig hadden. Over het verdwijnen van Bloemkrans is niet veel met zekerheid te zeggen. Het is in ieder geval duidelijk dat de beide redacteuren een druk bezet leven leidden; en er verschenen ten slotte druppelsgewijs betere leerboeken. In 1893 bijvoorbeeld het boek De studie en de lectuur van F.A.W. Ahout, dat door pater Ghijben zeer werd geprezen. Wie echter de uitgebreide bibliografie van Ahout vergelijkt met de in Bloemkrans geplaatste stukken, zal zien dat pater Ghijben en frater Ludovicus met hun keuze een veel interessanter beeld van de negentiende_eeuwse letterkunde gaven. Al was het alleen maar door de vele bijdragen van een tiental Vlaamse schrijvers, die bij de Buitenveldertse kapelaan Ahout geheel ontbraken. In Tilburg werd natuurlijk ook de roep om ‘moderne’ poëzie gehoord (tenslotte deden de ‘Tachtigers’ al geruime tijd van zich spreken). Omdat men zich geen raad wist, werd besloten een aantal mensen hun oordeel te vragen, onder wie Guido Gezelle. De Kortrijkse priester werd gevraagd of wellicht Pol de Mont en Hélène Swarth voor publikatie in Bloemkrans in aanmerking kwamen. Gezelle vond van niet, en frater Ludovicus was het eigenlijk wel met hem een.(3)

In de loop van 1895 begon het tijdschrift te laat te verschijnen. Uiteindelijk ontvingen de lezers in februari 1896 een dubbele aflevering; het was het laatste nummer van Bloemkrans.

Noten

1) Horsten, dl. 1, p. 157.

2) Wat niet representatief is; in alle jaargangen samen verschenen slechts zes anonieme bijdragen.

3) Hij had N.B. Hélène Swarth al om toestemming gevraagd, en deze ook gekregen.

Bronnen

Generaal Archief Fraters Tilburg.

Bloemkrans. Taal- en Letterkundige Studiën voor Katholieke Jongelieden, Jrg. 1-13 (1883-1895).

Fr. M. Tharcisio Horsten, De Fraters van Tilburg van 1844-1944. Tilburg 1946-1952 (3 dln.).

F.A.W. Ahout pr., De Studie en de Lectuur. Zeventien conferentiën voor de kweekelingen van het bisschoppelijk konvikt te Luxemburg gehouden door J.B. Krier, directeur, naar het Hoogduitsch bewerkt door-. Utrecht 1893.

 (Gepubliceerd in: Tilburg, tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, jrg 1991)

 kemp=mag poetry magazine

More in: Archive K-L, Guido Gezelle, Jef van Kempen


Guido Gezelle Gedichten

G u i d o   G e z e l l e

(1830-1899) 

ALS DE ZIELE LUISTERT
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
‘t lijzigste gefluister
ook een taal en teken heeft:
blaren van de bomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stromen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
‘t diep gedoken Woord zo zoet…
als de ziele luistert!
(1859) 

DIEN AVOND EN DIE ROOZE
‘k Heb menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
– wie zal dit kwaad genezen? –
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, oschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ‘t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
‘t en ware ik ‘t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u
dien avond – en – die rooze!
(1858)

 

 K ZAT BIJ NEN BOOM TE LEZEN
‘k Zat bij nen boom te lezen,
al in mijnen brevier;
de zunne kwam gerezen,
gelijk een kole vier;
de blijde vogels dronken
de dreupels van den mei,
de morgenperelen blonken
en brandden in de wei,
lijk vier:
‘k zat bij nen boom te lezen,
al in mijnen brevier!
(1860?)

  

    lino: Rolf Janssen

 

More in: Gezelle, Guido, Guido Gezelle


Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature