Amsterdam, Artzuid 2011
In Amsterdam South, Apollo and Minervalaan, a 10 minutes walk from the Museum-square, a compelling open-air sculpture exhibition is on view until August 28. The exhibition is curated by Jan Cremer and includes works by Jan Fabre, Jean Tinguely, Karel Appel, Riyas Komu, Ugo Rondinone, Thomas Houseago, Silvie Fleury and many others. Here is a LINK to the website and pictures.
ARTZUID 2011 vindt plaats van 27 mei tot en met 28 augustus 2011. In samenwerking met Amsterdamse instellingen, zoals het Stedelijk Museum en de Rijksakademie van Beeldende Kunsten presenteert vooraanstaand schrijver en kunstenaar Jan Cremer zijn sculpturale – THE WORLD AROUND, EQUALITY IN DIVERSITY. Wederom vormen de monumentale lanen van Plan-Zuid van architect H.P. Berlage en de in de jaren negentig ontworpen plantsoenen van landschapsarchitect Michael van Gessel het unieke podium voor 50 beelden van internationaal gerenommeerde kunstenaars. De sculpturen worden getoond in het decor van de bijzondere architectuur van de Amsterdamse School. De route wordt verlengd naar de Zuidas.
Jan Cremer confronteert de Europese beeldhouwkunst met werken van kunstenaars uit onder andere de Verenigde Staten, Brazilië, Suriname, India, China, Zuid-Afrika, Indonesië en Japan. Cremer toont lef en maakt van Amsterdam tijdelijk een echte ’GLOBAL CITY of SCULPTURES’ met onder meer kunstwerken van Anthony Caro, Yayoi Kusama, Auguste Rodin, Jean Tinguely, Niki de Saint Phalle, Jean Arp, Antony Gormley, Salvador Dali en Subodh Gupta. Westerse en niet-Westerse kunst wordt op een gelijkwaardige wijze tentoongesteld.
De beeldenroute is gratis toegankelijk. De route is gelegen op 5 minuten lopen van het Museumplein. Bij de infodesk voor het Hilton Hotel is een routekaart beschikbaar. Een wandeling langs alle beelden duurt circa 2,5 uur. Een speciale iPhone audiotour is ontwikkeld, die vanaf 26 mei te downloaden in de Apple App Store. Ook is deze App bij de infopost op de route te downloaden.
fleursdumal.nl magazine
More in: Anton K. Photos & Observations, FDM Art Gallery, Jan Cremer, Jan Cremer, Sculpture
Veertig laarzen
Bij het bekijken van een krantenfoto
Twintig man. Arm-in-arm. Vondst bij graven
voor de bouw van een fabriek. Samen fluitend trokken
deze jongens vrolijk ooit het water over. Er moest
een Grote Oorlog, en zij, zij zouden daar wel even.
Door bakeliet van telefoons over de schans en kogels
tegemoet gestuurd hield voor hen, Arras in ’17,
het leven zomaar halt. Koppig bot dat gebroken wit
in van nog meer zwangere grond op later wachtte.
Onder verse klaver en bloeiende netel de blikken dood
naar boven gericht in leeggegeten kassen.
Nu van de aarde de opperhuid is weggeharkt,
liggen zij elleboog in elleboog een Holbein na te doen
met aan hun voeten nog in goede staat hun laarzen.
(Verschenen in In de buurt van de wereld, Bergen op Zoom,
Uitgeverij Kleinood & Grootzeer, 2002 , ISBN 90 76644 23 3)
Forty boots
On seeing a newspaper photograph
Twenty men. Arm in arm. A find on excavating
for the building of a factory. Whistling together
these lads cheerfully crossed the water. A Great War
had to be fought, and they, they were to do their bit.
Through bakelite of telephones over the top and
dispatched towards bullets, life for them, at Arras in ’17,
abruptly came to a halt. Patient bones that broken-white
in a ground fertile from yet more warfare waited for later.
Under fresh clover and flowering nettles their dead gaze
ever heavenward in eaten-away boxes.
Now the outer skin of the earth has been raked off,
they lie elbow to elbow imitating a Holbein
with on their feet – and still in good repair – their boots.
Bert Bevers: Veertig laarzen (Forty boots)
Vertaling: John Irons
kempis.nl poetry magazine
More in: Bevers, Bert
Freda Kamphuis
De zwanen
Zelfs in het gras liggen zij er statig bij
met vijf kleintjes, grauwig nog en duf,
ouders priemen dubbel waakzaam alle
kanten op met felle kopjes, mag ook
wel vlak bij de stad, ook mij, veraf,
bekijken zij met kiene blik en ik klik
en klik en klik en probeer onzichtbaar
mens te zijn voor zover dat kan als mens
want wil de luierende dieren niet verstoren.
Een tijd later glijdt één voor één de
hele zevenkoppige familie het water in,
vijf sierlijke kopjes kijken alle kanten op
twee grotere stevenen al af op doel en
ik hoop vurig dat alle snoeken, of andere
naar voetjes happende happers even lekker
ver weg aan de Costa’s op vakantie zijn,
met de KLM bijvoorbeeld, associeer ik vast
geheel toevallig hier, Aeroflot mag ook, is
misschien nog wel zo snoekgericht qua
service en ook maaltijden en neerstortkans
en wens dat dit grijze vijftal hier wit mag
worden, net als trotse hagelwitte pa en ma,
als ik wegfiets, fietsen, zwemmen we heel
even in formatie naast elkaar, zij blijven daar.
Freda Kamphuis © gedicht & foto’s
kempis.nl poetry magazine
More in: Archive K-L, Kamphuis, Freda
Paul Boldt
(1885-1921)
CAPRICCIO
Entlaubte Parke liegen treu wie Doggen
Hinter den Herrenhäusern, um zu wachen.
Schneestürme weiden, eine Herde Bachen.
Oft sind die Rehe auf dem jungen Roggen.
Und eine Wolke droht den Mond zu schänden.
Die Nacht hockt auf dem Park, der stärker rauscht.
Zwei alte Tannen winken, aufgebauscht,
Geheimnisvoll mit den harzigen Händen.
Die Toten sitzen in den nassen Nischen.
Auf einem Kirchenschlüssel bläst der eine,
Und alle lauschen, überkreuzte Beine,
Die Knochenhände eingeklemmt dazwischen.
Am großen, kalten Winterhimmel drohn
Vier Wolken, welche Pferdeschädeln gleichen.
Der Winde Brut pfeift in den hellen Eichen,
Daraus der gelbe Geier Mond geflohn.
Der Tod im Garten tritt jetzt aus dem Schatten
Der Tannen. Rasch. Das Schneelicht spritzt und glänzt.
Der Schrecken flattert breit um das Gespenst,
Das seinen Weg nimmt quer durch die Rabatten.
Zum Schloß. — Dort ruft man: „Prosit Neujahr! Prost!“
Zu zwölfen sind sie, der Apostel Schar,
Und mit Champagner taufen sie das Jahr,
Umstellt vom Sturm, der auf den Dächern tost.
Armleuchter flacken. Dampf von heißem Punsch.
Der Hitze Salven krachen vom Kamin.
Geruch der Weiber — Trimethylamin,
Die Bäuche schwitzen in der großen Brunst.
Jetzt stehn sie auf. Das Stühlerücken schurrt.
Der Tod im Flur ist nicht gewohnt die Speisen.
Er hebt den Kopf gegen das kalte Eisen
Der Schlüsseltülle, schnuppert gierig, knurrt.
Kommt jemand? Still. Er hupft unter die Treppe.
An einem Fräulein zerrt ein Kavalier.
Der Tod schleicht hinterher, ein fletschend Tier
Aus Mond; das trägt der Dame Schleppe.
Sie kommen an die Gruft —: „Hier sind wir sicher!“
— „Ich fürchte mich, oh, sind die Bäume groß!“
Der Tod schupst sie — kein Schrei, sie quieken bloß —
Und läuft hinweg mit heftigem Gekicher. — —
Es dämmert endlich. Mit Blutaugen stiert
Der Morgen hin. Im Saal zappelt ein Märchen.
Der Tod wühlt in den fetten, welken Pärchen,
Frißt sie wie Trüffeln, die ein Schwein aufspürt.
Paul Boldt poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boldt, Paul, Expressionism
Camera obscura: War Horse
fleursdumal.nl magazine
More in: Camera Obscura
ZANDSTORM
De dag slaat toe met harde hand
de zon strooit met wit woedend licht
De hitte jaagt de wind aan
die oprukt, laag over de aarde
stof, nog dun als damp, stuift op
en ontneemt de zon het licht
Een muur van zand rijst op
en vormt een dak tussen hemel en aarde
De hutten bukken onder het geweld
en zakken dieper in de aarde
naar beneden gedrukt
grijs van angst, as en zand
De bomen buigen onder het gewicht
als beurs geslagen boksers slaan ze terug
halen steeds weer opnieuw uit
tot de wind het opgeeft en de lucht
blauw geslagen van het gevecht
de aarde prijsgeeft aan de zon
Ton van Reen
Ton van Reen: De naam van het mes. Afrikaanse gedichten In 2007 verschenen onder de titel: De straat is van de mannen bij BnM Uitgevers in De Contrabas reeks. ISBN 9789077907993 – 56 pagina’s – paperback
kempis.nl poetry magazine
More in: -De naam van het mes
E. du Perron
Bij een herlezing van Hamlet
Honesty first
Gelukkig dat men na de wind van elke opvoering zijn geloof zonder veel moeite weer voeden kan met de tekst; met het soort tekst dat iedere vulgarisatie te boven blijft gaan, en zelfs, om met Barnabooth te spreken, de mesthoop van kommentaar die de eeuwen eromheen hebben opgestapeld. Ik heb Hamlet overgelezen, ook om te zien of de sterk aangedikte betekenissen er zich werkelik in laten vinden, bij een kontakt dat men zo eenvoudig mogelik wil. Wat men als 20e-eeuws lezer Shakespeare haast zou verwijten, als men zich niet schaamde zo realisties te voelen tegenover iemand wiens gevoel voor realiteit zowel in het verhevene als het groteske onverzwakt georiënteerd blijft naar een wijsheid die enkel uit de mens komt om zich boven hem te stellen, is dat ieder personage op zijn beurt zijn puntige opmerking en zijn diepe gedachte spreekt; zo hier èn Polonius, èn Ophelia, èn zelfs Laërtes. Ophelia, wier symboliese reputatie met de jaren zo ongekontroleerd hoog stijgen kon, treft bij een argeloze herlezing als het toonbeeld van de welopgevoede maagd wier eigenlike aard zich eerst in de krankzinnigheid blootgeeft; zij wordt dan een gemakkelik symbool van charmante, lang teruggedrongen vrouwelikheid, en met haar bloemen in het haar en haar liedjes een dankbaar poëties subjekt (voor een ‘poëzie’ van afschuwelike schilders zelfs). Haar schoonste woord voor het citatenboekje blijft: Rich gifts wax poor when givers prove unkind. Een oogst bij Polonius, die toch onverbeterlik door Hamlet getekend wordt in twee regels bij zijn lijk (Indeed this counsellor is now most still, most secret and most grave, who was in life a foolish prating knave), zou wonderlik kunnen meevallen, al is men geneigd aan te nemen dat hij altans de gemeenplaatsen der wijsheid uitkraamt. De eerste scène van Hamlet’s voorgewende gekheid: gesprek met Polonius, voortgezet naar Rosencrantz en Guildenstern, is psychologies van een spanning die in het stuk nergens meer overtroffen wordt; zowel hier als in de grote scène tussen Hamlet en zijn moeder worden de citaten door de sfeer zelf weggebrand.
De opvatting dat Hamlet ondanks alles een resoluut man is – Gide voegt eraan toe: die zich alleen laat afleiden door zijn kuriositeit voor het gebeurende – lijkt in zekere zin onbetwistbaar; voor iemand met een neiging tot dromen is hij meer dan resoluut. Als men hem in zijn alleenspraken altans geheel au sérieux mag nemen, houdt hij te veel van zijn vader misschien om werkelik een Oedipuskomplex te hebben; zijn ontgoocheling geldt veel meer de vrouw in het algemeen, het verraad van zijn moeder valt voor hem meteen samen met zijn argwaan tegen Ophelia. Hij houdt van Ophelia als het stuk begint; ook dit is een argument tegen het Oedipuskomplex; een ander argument zou kunnen zijn dat één incestueuze verhouding voldoende is, dat het stuk anders het drama van de incestueuze jaloezie dreigt te worden, waarin de vermoorde en te wreken vader bijna totaal aanleiding wordt. Maar men moet blijven speuren met het oog van de 20e-eeuwer die zijn Freud gelezen heeft, en één zin, door Hamlet in zijn rol van ‘verstoorde’ gesproken, wordt dan onthullender dan alles; als Rosencrantz hem zegt dat zijn moeder hem bij zich ontbiedt: She desires to speak with you, ere you go to bed – antwoordt hij: We shall obey, were she ten times our mother. De bedenking dat hij zijn moeder als vrouw nu laag genoeg stelt om zo over haar te spreken, heeft tegenover de freudiaanse opvatting misschien toch niet genoeg kracht. De stiefvaderhaat lijdt geen ogenblik twijfel en zou trouwens het eerste gevolg zijn van het komplex in kwestie; rest de maagdenafkeer voor Ophelia die door een andere grap ‘bewezen’ worden kan: It would cost you a groaning to take off my edge. De freudiaanse arglist is er een die zijn beoefenaren tenslotte geen rust laat; als Hamlet tot Polonius zegt: Have you a daughter?.. Let her not walk i’the sun: conception is a blessing, but not as your daughter may conceive – opent zich voor hem een alkoof; als hij daarop nog laat volgen: Friend, look to ‘t! is hij geneigd in de alkoof zelf een nog geheimer nis te vinden. De
oude, politieroman-achtige opvatting dat Hamlet aan zijn gek worden uit ongelukkige liefde voor Ophelia wil doen geloven, opdat de ware oorzaak van zijn onrust onverdacht blijft, verzinkt in het niet bij al deze aktuele geheimenissen.
Met dezelfde ijver speurend naar alle aanwijzingen voor en tegen Hamlet als man van de daad vindt men tegenstrijdigheden, die er achteraf weer niet toe doen. In het eerste bedrijf, als hij wil doen uitkomen hoe weinig zijn stiefvader op zijn vader lijkt, vindt hij als vergelijking: My father’s brother, but no more to my father than I to Hercules – waaruit men kan opmaken dat hij zichzelf ziet als het type van een fysiek zwak man. Maar dit is niet eens noodzakelik: het feit dat hij heeft leren denken, dat hij student is van Wittenberg, volstaat. Als verderop Ophelia zijn edele eigenschappen opsomt, krijgen wij: The courtier’s, soldier’s, scholar’s, eye, tongue, sword. De militaire eigenschappen van iemand, gezien door een maagd, zijn zelfs voor die tijd alweer niet overtuigend. Maar tegen het eind is de naijver van Hamlet tegen Laërtes’ sportieve eigenschappen een bewijs dat paard en degen hem altans nooit onverschillig lieten: het idee hem tegen Laërtes te laten schermen wordt zijn stiefvader door deze naijver ingegeven. Het schermen zelf tegen Laërtes zegt weer niets; Laërtes, besluiteloos om uit te vallen, waar hij weet dat zijn zwaardpunt vergiftigd is, laat zich tweemaal in spel raken, tot Hamlet zelf uitroept: Come for the third, Laërtes, you but dally;… I am afeard you make a wanton of me.
Met uiterlik voldoende middelen dus toch, schijnt het, om te handelen en zelfs verwoed wanneer hij loskomt, wordt Hamlet misschien minder door besluiteloosheid van temperament geremd dan door de behoefte om voortdurend zijn handeling voor zichzelf te verantwoorden. Honesty blijft duidelik zijn voornaamste kwelling; zijn to be or not to be kon onmiddellik door het woord honest gevolgd worden, wat de aard van zijn weifelen betreft, en dan in de hoogste betekenis ervan, met de volle bijsmaak van noble en just; de noodzakelikheid van handelen, straffen, wraak nemen, alles blijft ondergeschikt aan dit woord, dat zowel in de ernstige als in de voorgewend krankzinnige uitlatingen terugkomt. De distraktie van Hamlet, door Gide voorgesteld, blijft als teorie verleidelik, maar zijn aarzelen lijkt veel meer een gevolg van zijn honesty; hij wacht omdat hij zijn wraakgevoelens wantrouwt; aan het eind van het twede bedrijf wantrouwt hij zijn vader’s geest nog, die een dwaalvorm van de duivel kan zijn. Hij moet zijn eigen prompte reaktie wantrouwen bij de boodschap die hem de misdadigheid van zijn stiefvader onthulde en die hem slechts deze uitroep ontlokte: O my prophetic soul! – Hij heeft eerst volledige zekerheid na de proef met de toneelopvoering in het midden van het derde bedrijf. Daarvóór is zijn handeling toch al begonnen, heeft hij Ophelia al gekwetst en van zich verwijderd, maar deze verwijdering is nòg een vorm van liefde, zoals de banaalste psycholoog zeggen kan: vóór Ophelia’s krankzinnigheid, die hij zelf niet kon voorzien, was bij haar nog niets werkelik verloren; hij had haar altijd des te beter kunnen herwinnen sinds hij van zinnen was geraakt uit liefde voor haar.
De besluiteloosheid van Hamlet slaat in het gebruik tot uitersten over, want zodra hij voor het eerst werkelik zeker is, komt de scène met zijn moeder waarbij hij Polonius doodsteekt. Hij is zelfs op het punt geweest zijn stiefvader te doden en – meesterlik trekje voor zijn grondige haat! – daarvan enkel weerhouden omdat de ander in gebed lag en dus een kleine kans had in de hemel te gaan. Neemt men Hamlet als de mens van de Renaissance die feitelik niet meer gelooft, dan is hier een vreemd overblijfsel van het oude geloof of een vreemd exkuus; maar zijn haat wil geen risico lopen, schijnt het in ieder geval. Na de dood van Polonius heeft hij tot het laatste bedrijf de keuze niet meer: men zendt hem naar Engeland. Wat men te horen krijgt van de gebeurtenissen voor zijn terugkeer, geeft van hem allerminst een beeld van weifelachtigheid; tenzij ieder optreden van hem op rekening van zijn zenuwen moet worden gesteld, een verklaring die menig ander moedig man meteen diskwalificeren zou. De distraktie van Hamlet manifesteert zich misschien alleen sterk in het laatste bedrijf, maar voor de gang van het stuk zelf is hij hier ook teruggebracht tot lijdend voorwerp: men spant hèm nu hinderlagen, en hoeveel tegelijk! de pas doorgestane ontroering bovendien bij het graf van Ophelia, het identieke karakter van Laërtes’ wraakgevoel met het zijne, er zou reden genoeg zijn voor zwakheid, zelfs bij een zeer resoluut man. Hamlet te zien als de besluiteloosheid alleen is wel uiterst beperkt; als de mens van de Renaissance tegenover het probleem van de dood, te uitsluitend filosofies. Er is voor mij een sterke nadruk op de man die zijn mogelikheid tot handelen, tot leven naar zijn instinkten, in de zuiverste overeenstemming wil brengen met zijn intelligentie en zijn mogelikheid van denken en voelen op een ander peil; dit in overeenstemming brengen en het streven naar honesty zijn één.
Er is voor deze opvatting nog een bizonder overtuigende scène: de manier waarop Hamlet Horatio toespreekt in het derde bedrijf is buiten alle proporties met de reële waarde die Horatio schijnt te vertegenwoordigen, ondanks zijn pateties grijpen naar de gifbeker aan het slot; hier is de man die honest is op een meer dan gewoon peil en smacht naar honesty hoe dan ook, zonder aarzelen bereid een twederangs honest man op zijn eigen peil te trekken. Een honest woman alleen acht hij in deze faze van zijn bestaan onmogelik. Alle reakties van Ophelia zijn van een honesty die hem hadden moeten ontwapenen, als zijn wantrouwen na het verdrag van zijn moeder niet allesoverheersend was. – Het staat voor mij altans vast dat dit karakter hoogstens superieur te spelen of te deklameren is, nooit waar te maken, door een akteur. Er is voor elke toneelspeler trouwens nog een prachtig citaat in het stuk – het vruchteloos verlangen door de koningin uitgesproken als Polonius zich in een sierlike toespraak verliest: More matter, with less art.
De subtiele opvatting van Poe dat Hamlet gedeeltelik gek is, en alleen zijn gekheid overdrijft, lijkt mij alleen toepasselik wanneer men ‘gekheid’ neemt in de betekenis van overspannen, tijdelik psychopaat. Het gesprek met Ophelia mag tegen een reële gekheid niet pleiten – eerder ervoor – de bewuste woorden van Hamlet tot Horatio in het derde bedrijf (voor de toneelopvoering begint) logenstraffen een werkelike krankzinnigheid. En toch, iedere subtiele nieuwe lezing bekoort even, zo ver strekt het domein der subjektieve verklaringen door de Hamletfiguur gesuggereerd, zozeer zou men er Shakespeare zelf onder willen vangen als iedere 20e-eeuwse gevoeligheid, meer of minder dan Poe zelf psychopaat. Schwob geeft in de inleiding van zijn knappe prozavertaling verscheidene trekjes: overal waar Hamlet zich voorneemt te handelen blijft hij in gebreke; slechts bij het onverwachte, in een bruuske reaktie, doet hij wat gedaan moest worden, en zelfs te veel. Het bezoek aan het kerkhof in het begin van het slotbedrijf is niet een auteurstruc alleen om Hamlet bij de begrafenis van Ophelia te brengen, zegt Schwob, maar het bewijs hoezeer hij een inwijding nodig heeft: hij is gekomen om de dood van dichterbij te bestuderen, zich met haar handwerk vertrouwd te maken voor hij definitief toeslaat (de moord op Polonius immers geschiedde bij vergissing). Het uitstel dat hij de biddende koning gunt, kan door deze zelfde besluiteloosheid worden verklaard, en zijn langzame mise-en-scène maakt één slachtoffer altans buiten zijn geheimste bedoeling om: Ophelia. Tenzij… Ook hier dringt zich een nieuwe mogelikheid alweer op, nog een ‘waarom niet’ dat enkel op formulering wacht. Ik stel mij voor dat de Hamlet-figuur tenslotte zo veelomvattend en elasties geworden kan zijn, door al de intelligenties die eraan werkzaam zijn geweest, dat men een gloednieuwe opvatting zou kunnen ontwikkelen, door van een gewaagde en desnoods niet te rechtvaardigen maar geheel nieuwe premisse uit te gaan. Men zou die dan moeten plaatsen vóór de handeling van het stuk begint. Carl Rohrbach die Hamlet ziet als een komediant en een praatvaar, omdat hij bij zijn eerste optreden al zo ostentatief in de rouw is en zo woordenrijk loskomt, die het befaamde the rest is silence uitlegt als de uiterste teleurstelling van het personage zoals hij het zien wil – en dit alles zonder rekening te houden met personages die nu eenmaal in toneelvorm zichzelf moeten laten kennen en met de algemene stijl van Shakespeare – is ongetwijfeld al een beoefenaar van het genre; ik herinner mij vaag een over-subtiele teorie van T.S. Eliot. De meest onthullende studie die men zou kunnen maken is wellicht die van de kommentatoren zelf, getoetst aan Hamlet: de regels in de Marginalia van Poe altans blijven in de eerste plaats Poëiaans.
Het blijft de vraag wat Stendhal of Dostojevsky van een figuur ais Hamlet gemaakt zouden hebben; hoeveel scherper omlijnd hij zou zijn geworden of hoeveel meer psychopaat. Hier vieren de kommentatoren hoogtij, en men komt wat diepte betreft heel ver bij een tekst, waarop ongeveer ieder vernuft van Europa zich heeft gespitst om de minste draai van een wijsgerige of psychologiese bijbedoeling te voorzien. Shakespeare en de Bijbel. Men neme een novelle van Top Naeff en geve die op deze manier aan even zovele en subtiele uitleggers, van de zin: Hij ging langzaam zitten tot de zin: Vlug zette zij haar hoed op. In iedere regel in Hamlet kan een psychologies valluik verborgen zitten, waardoor de aard van het stuk op een andere laag terecht komt. Hamlet zegt boy, truepenny en old mole tegen de geest van zijn vader: waarom? omdat hij daar al gek wordt; neen, omdat hij zijn angst voor Horatio en de andere verbergen wil; neen, omdat hij zichzelf met deze krampachtige humor tracht te beheersen. Hamlet gaat voort met zijn moeder te spreken nadat hij toch Polonius gedood en dus zijn eerste moord achter zich heeft – een bewijs van kracht toch? of juist van de zwakheid die in zo’n ogenblik als in koortsdroom voort-handelt? Hij vermag niets te doen wat hij vooruit beraamd heeft, al zijn werkelike daden zijn reflexbewegingen, maar… wat horen wij van zijn berouw over de nutteloze dood van de oude Polonius, die tenslotte toch meer waard was dan bijv. de oude woekeraarster van Raskolnikov, en die daarbij, en zelfs vooral, de vader was van Ophelia? Hoe heeft hij aan Ophelia gedacht, wanneer hij van haar hield, na haar vader zo nonchalant te hebben opgeruimd? hier toch werd de komedie tussen hem en haar ernstig, niet meer in een ommezien te herstellen. Had hij werkelik opgehouden voor Ophelia te voelen, was zijn wantrouwen tegen de vrouw in het algemeen, tegen haar als dochter van haar vader, zo groot, was zijn toewijding aan de wraak alleen zo volkomen, dat de liefde er werkelik onder bezweken was – en zo ja, was die liefde dan ooit zoveel waard? Als de liefde niet zoveel waard was, hoeveel patetiese komedie was er dan in zijn uitbarsting tegen Laërtes bij het graf van Ophelia? Hoe meer de vragen elkaar kruisen en de antwoorden elkaar tegenspreken, hoe meer de oplossing van Poe: Hamlet-als-psychopaat de juiste lijkt. De kracht van Shakespeare berust psychologies op een zekere ruimte; de zoeklichten van de kritici hebben er vrij spel, maar bijten elkaar soms weg. Het is zeker dat Stendhal en Dostojevsky minder ruimte zouden hebben gelaten, ware het dan ook met een verlies aan poëzie.
Het doodsteken in Hamlet is op zichzelf zo gewichtig niet, lijkt het, als men ‘de tijd’ in aanmerking neemt; maar aan de andere kant, als men de dood te gering telt, zakt ook het probleem, en in ieder geval, de man die zoveel moeite ondervond voor het straffen van de moordenaar van zijn vader, ruimt bij ongeluk en met een minimum van gewetensbezwaar de vader op van de vrouw die hij liefheeft. De z.g. dromers en besluitelozen zijn inderdaad vaak ruw in hun optreden als men hen tot optreden dwingt; hun maagdelikheid in daden maakt dat zij de gevolgen van hun daden soms slecht ondergaan en zeker slecht overzien. Om Hamlet tot het volle besef te brengen van zijn misstappen en de verwardheid van het spel waarin hij zelf voornaamste speler werd, waren twee dingen nodig geweest: opheffing van de noodzakelikheid van handelen, en meer tijd om het gedane te overzien. Anders gezegd: het herstel na de toestand die hem maakte tot psychopaat.
Dit alles in aanmerking genomen blijft Hamlet vóór alles het type van de superieure mens, uit het evenwicht geslagen door een ontgoocheling waarvan de dorst naar honesty het kwellendste gevolg werd. Wanneer men Hamlet met deze trekken terugstelt in het licht van de Renaissance en hem als de eerste lijder aan een ‘mal du siècle’ ziet, van de mens die de dood juist als een mogelik einde heeft leren beschouwen en zich altans met het ontbreken van goddelike vergelding moet verzoenen zo goed en zo kwaad als hij kan, dan eerst krijgt de waarde van honesty op déze wereld, onder de mensheid zelf en zonder hoger beroep, het desperate karakter dat de kwelling geheel verklaart.
E. du Perron: Bij een Herlezing van Hamlet. Honesty first
kempis.nl poetry magazine
More in: Eddy du Perron, Shakespeare, William
William Shakespeare
(1564-1616)
THE SONNETS
81
Or I shall live your epitaph to make,
Or you survive when I in earth am rotten,
From hence your memory death cannot take,
Although in me each part will be forgotten.
Your name from hence immortal life shall have,
Though I (once gone) to all the world must die,
The earth can yield me but a common grave,
When you entombed in men’s eyes shall lie,
Your monument shall be my gentle verse,
Which eyes not yet created shall o’er-read,
And tongues to be, your being shall rehearse,
When all the breathers of this world are dead,
You still shall live (such virtue hath my pen)
Where breath most breathes, even in the mouths of men.
kempis.nl poetry magazine
More in: -Shakespeare Sonnets
Esther Porcelijn
Coupé-schreeuwer
Ik zat onlangs in de trein tussen Deventer en Zwolle.
De coupé zat vol, en ik haalde mijn tas weg omdat er een jongen binnenkwam. Deze jongen begon tegen mij te praten, het werd duidelijk dat hij lichtelijk zwakbegaafd was. Omdat de jongen heel luid sprak en zijn muziek nog aan had staan, begonnen de andere treinreizigers al te zuchten en demonstratief te verzitten. Er zat een best zakelijke jongen met een statistiekboek en twee vrouwen die nogal tuttig leken en duidelijk uit de buurt kwamen, de vrouwen keken zuinig uit hun ogen. Hun blikken keken naar hem en weer weg, geëergerd. De jongen bleef tegen mij spreken over hoe hij treinmachinist wilde worden en daar nu nog 8 jaar voor zou moeten studeren. Hij vertelde: “dan denk je wel, dat is niet zo moeilijk, maar als ik bijvoobeeld de trein van Zwolle naar Roosendaal wil rijden, dan moet ik alles uit mijn hoofd leren, alle seinen enzo.” Terwijl ik besefte dat dit nog best veel is, bleef hij vragen stellen: “wat doe jij dan?” Ik vertelde dat ik filosofie studeer. Hij vond filosofie een duur woord. Ik gaf hem gelijk. Hij vroeg mij wat filosofie dan is, hij had er nog nooit van gehoord. Ik vond dat eigenlijk een best moeilijke vraag en ik vertelde hem dat filosofie een studie van het denken is.
Ondertussen gingen de overige treinreizigers door met hun demonstratieve kuch-zucht-wegkijk-erger-dans. Ik probeerde wel af te tasten of het ongepast was om zo te blijven spreken, maar ik vond het ook wel fijn dat iemand zo fris vragen aan je stelt. Die andere reizigers zuchten wel, maar maken helemaal geen contact. De jongen vroeg aan mij of je met filosofie wel iets kan doen, hij vond het klinken alsof je er niets mee kan. Ik probeerde uit te leggen dat je bij filosofie bezig bent met vragen als: wanneer weet je iets echt zeker? De jongen zei dat het zeker is als de feiten op tafel liggen. Ik vond het wel een goed antwoord. De jongen vond filosofie nog steeds maar raar. Ik gaf hem gelijk. Ik merkte dat ik door die ergerhouding van de andere treinreizigers juist nog liever met die jongen wilde praten. Heel arrogant wilde ik hen wel eens laten zien dat deze jongen zo vervelend en dom nog niet was. De tuttige vrouwen bleven zuchten en keurden de jongen nog een keer af met hun zuinige blikken.
Ik vertelde de jongen dat er een plek is, een school, waar je álles mag vragen wat je wil, en waar nooit iemand zal zeggen dat iets niet hoort of mag, en dat die school filosofie is. Ik keek, niet per ongeluk, ook terloops naar die vrouwen terwijl ik dit vertelde. Een van de vrouwen begon, na nog een zuchtsessie, in een klein boekje te lezen, een klein bijbeltje. Stiekem werd ik een beetje boos van binnen. Wel andere mensen afkeuren en niet eens een poging wagen er een gesprek mee te voeren, en dan vervolgens zeer serieus in de bijbel gaan lezen om te zien hoe Jezus de minst veroordelende persoon van zijn tijd was. Ik vond dat die vrouw er dan toch weinig van had begrepen. Blijf maar neuzen in dat boekje, wat je daar zoekt ligt recht voor je neus, zuinig wijf! We waren bijna in Zwolle. Het landschap buiten was supermooi. En de jongen vond het landschap ook mooi. Ik nam afscheid van de jongen en hij vertelde mij nog dat hij toch liever iets studeert waar je wat aan hebt. Maar hij vond ook dat: “ieder zijn heug.” Die jongen heeft het beter begrepen dan die anderen. Of ben ik nu juist arrogant? Is wat ik deed juist egostrelerij?
Esther Porcelijn: Coupé-schreeuwer
(eerder verschenen in Univers, 26-04-2011)
kempis.nl poetry magazine
More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther
Gemeentemuseum Den Haag
James Ensor
Universum van een fantast
t/m 13 juni 2011
Het indrukwekkende oeuvre van de Belgische expressionist James Ensor (1860-1949) is een ware maskerade. Een parade van groteske figuren, een dolle optocht van feestgangers met maskers, geschminkte vrouwengezichten, skeletten en carnavaleske poppen in felle- of juist pastelkleuren.
De schilderijen van Ensor zitten vol uitersten. Aanvankelijk maakte de kunstenaar furore met zijn realisme, geraffineerde natuurgetrouwe voorstellingen van interieurscènes en strandgezichten. Later vond de grote omwenteling naar zijn fantasiewereld plaats. Ensor staat bekend om zijn veelzijdig en sensitief kleurgebruik, zijn vrije manier van schilderen, zijn fantasie en zijn onthulling van de lachwekkende mensheid. Ensor is geboren en getogen in Oostende, als telg uit een middenstandsgezin met een Belgische moeder en Engelse vader. Het Gemeentemuseum Den Haag eert James Ensor met een groots overzicht in het voorjaar van 2011; een blik in het universum van een fantast.
Zijn leven lang stond Ensor in de schijnwerpers. Juist met het doorbreken van conventionele thema’s en het aanboren van nieuwe onderwerpen in de schilderkunst was James Ensor een echte pionier en vernieuwer. Vanwege het moderne karakter van zijn werk werd hij niet overal onmiddellijk geaccepteerd en werd hij zelfs geweigerd op tentoonstellingen. Om toch te kunnen exposeren, richtte hij in 1884 de tentoonstellingsvereniging Les XX op met gelijkgestemde kunstenaars. Kort na de Eerste Wereldoorlog werd Ensor al opgenomen in de canon van de moderne kunst en hoort hij met Edvard Munch, Ernst Ludwig Kirchner, Emil Nolde en Oskar Kokoschka tot de top van de Europese expressionistische kunst. Samen met René Magritte en Paul Delvaux behoort hij tot de voorhoede van de klassiek moderne Belgische kunst van internationale naam en faam.
In de eerste plaats was Ensor een uitzonderlijk colorist, met gedurfde kleurcontrasten en tonaliteit. Ensor gebruikte lichtwerking in zijn schilderijen als emotioneel en expressief onderdeel van de voorstelling. In zijn groteske schilderijen gebruikt hij het masker als instrument van een expressionistisch demasqué, waarin hij de ware boosaardige en lachwekkende aard van de mensheid onthult. Ook was Ensor een buitengewoon grafisch talent, daarvan getuigen zijn tekeningen en etsen, die ook in de tentoonstelling te zien zijn. Boeiend is het contrast tussen zijn pasteus en uit kleur opgebouwde schilderijen en zijn juist minutieus en scherp getekende werken op papier, met voorstellingen van mensenmassa’s waarbij je over de hoofden zou kunnen lopen.
In de tentoonstelling is speciale aandacht voor de binding van Ensor met Nederland. Al op jonge leeftijd reisde Ensor door Nederland en raakte er geïnspireerd door de oude Hollandse meesters. Ensor werd in die tijd veel met Rembrandt vergeleken, in zijn Oestereetsers (1882) bijvoorbeeld, zien we kenmerken van stillevens uit die tijd. Het werk van Ensor werd in Nederland al snel goed ontvangen en zelfs tentoongesteld en verzameld. Bovendien had hij een bijzondere relatie met Jan Toorop in een tijd waarin zij beiden een cruciale artistieke ontwikkeling doormaakten.
De tentoonstelling is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen, met dank aan het Nationaal Archief/collectie Spaarnestad Photo en dankzij de steun van de Vlaamse Overheid.
Bij de tentoonstelling verschijnt een rijk geïllustreerde publicatie met bijdragen van Saskia de Bodt, Herwig Todts en Doede Hademan, uitgeverij Ludion, € 24,90 (softcover) en € 34,90 (hardcover)
• Website Gemeentemusenlum Den Haag
fleursdumal.mal magazine
More in: Exhibition Archive, Historia Belgica
E. du Perronprijs toegekend aan
Alice Boots en Rob Woortman
De E. du Perronprijs wordt dit jaar toegekend aan het schrijversduo Alice Boots en Rob Woortman voor hun boek ‘Anton de Kom. Biografie 1898 – 1945 / 1945 – 2009’. Marjo Frenk, wethouder van Cultuur van de gemeente Tilburg, zal op 31 mei de 21ste editie van deze prijs uitreiken.
Alice Boots en Rob Woortman hebben een fascinerende biografie geschreven over het leven en tweede leven van de Surinaamse Nederlander Anton de Kom, die in 1920 in Nederland arriveert om het Nederlandse publiek bekend te maken met zijn land van herkomst. De auteurs laten zien hoe De Kom tot twee keer toe speelbal wordt van politieke machinaties. In een fascinerend en genuanceerd relaas krijgen we een scherp beeld van hoe deze antislavernij activist keer op keer geknecht wordt.
Boots en Woortman hebben volgens de jury een voorbeeldige biografie geschreven. Het boek laveert historisch zorgvuldig en genuanceerd door een levensverhaal dat een enorme aantrekkingskracht heeft gehad op mythevorming.
De E. du Perronprijs is een initiatief van de gemeente Tilburg en de School of Humanities van Tilburg University. De prijs wil mensen en instellingen bekronen die door middel van een cultuuruiting in brede zin een bijdrage leveren aan het multiculturele Nederland. Net als Du Perron in zijn tijd signaleren zij grenzen en doorbreken zij scheidsmuren die wederzijds begrip tussen de verschillende Nederlandse bevolkingsgroepen in de weg staan. Voor de E. du Perronprijs 2010 waren er drie nominaties: Alice Boots en Rob Woortman met Anton de Kom. Biografie 1898-1945 / 1945-2009, Ernest van der Kwast met Mama Tandoori en Lydia Rood met Opgejaagd.
De jury bestond uit prof. dr. Sjaak Kroon (voorzitter), drs. Geno Spoormans (secretaris), dr. Sander Bax, prof. dr. Herman Beck, dr. Tineke Nugteren, drs. Wilbert van Herwijnen (gemeente Tilburg) en dr. Manu van der Aa (Universiteit Antwerpen en Du Perron Genootschap). Eerder werd de E. du Perronprijs uitgereikt aan onder anderen Marion Bloem, Max Velthuijs, Hugo Pos, Hafid Bouazza, Anil Ramdas, Kader Abdolah, Guus Kuijer, Adriaan van Dis en Abdelkader Benali.
Du Perronlezing door Antjie Krog
Voorafgaand aan de uitreiking van de E. du Perronprijs spreekt de Zuid-Afrikaanse dichteres en publiciste Antjie Krog de Du Perron lezing uit. De titel van haar lezing luidt: Consequential Pictures. Suske, Wiske and Mandela. Aan de hand van ‘close reading’ bepreekt ze het stripboek Suske en Wiske: Kaapse Kaalkoppen en vergelijkt ze dit verhaal met een eerder verschenen verhaal van Studio Willy Vandersteen dat zich eveneens in Zuid-Afrika afspeelt.
Anton de Kom, Biografie
Alice Boots en Rob Woortman
De naam Anton de Kom spreekt 65 jaar na zijn dood nog steeds tot de verbeelding. ‘Vrijheidsstrijder, verzetsheld, vakbondsman, activist, schrijver en banneling,’ staat er op het voetstuk van zijn beeld in de Amsterdamse Bijlmermeer geschreven. Toch is er maar weinig over zijn leven bekend. Was hij een communist? Schreef hij Wij slaven van Suriname zelf? Is het boek gecensureerd? Hoe en waar is hij precies omgekomen?
Het levensverhaal van De Kom is door Alice Boots en Rob Woortman gereconstrueerd. In Anton de Kom vertellen ze over zijn jeugd in Paramaribo, zijn vertrek naar Nederland en over zijn afkeer van het Nederlandse kolonialisme, waarover hij zijn meeslepende boek Wij slaven van Suriname schreef. Tijdens de Tweede Wereldoorlog belandde hij in het verzet en hij kwam om in een Duits concentratiekamp.
De Koms gedachtegoed over Suriname en slavernij bleef van grote betekenis voor de ontwikkeling van Suriname tot een zelfstandige natie. Ook dat verhaal wordt verteld in deze boeiende biografie.
Uitgeverij Contact – ISBN 9789025432485
fleursdumal.nl magazine
More in: Eddy du Perron
P.C. Boutens
(1870-1943)
Morgengeluk
Hoe geluk klaart, diep en stil,
Van door de ijle schaûw te gaan,
Die in morgengroene laan
Zon door dauwgedrenkte blaên
Zeeft naast stralen geel en bloot –
O geluk, zoo diep en stil,
Als een kind dat lachen wil,
Maar zijn vreugd is veel te groot.
Licht als zon in schaduw ijl,
Jonge lichaam in de wijl
Van het luchtig weefsel leeft,
Zoo op eigen lichtste maat
Ziel die van verrukking beeft,
In haar lijven kleede gaat,
En het hart daartusschen slaat
Als maar vogel zingen mag
Tusschen dageraad en dag.
Laat mij leven tot dat uur
Dat voor altijd buur en buur,
Ziel en hart en lichaam scheidt
Van dees gulden mooglijkheid
Tot geluks drie-eenigheid.
Mijn kind, ik ben niet rijk
Mijn kind, ik ben niet rijk,
Al ben ik niet zoo arm als ‘k lijk.
O, al bezit wordt wonderlijk,
Zoodra men komt te leeren
Wat rijkdom kan ontberen!
Eens had ik mij zoo rijk gedacht,
Dat tot mij heel den stillen nacht,
Onafgebroken wanhoopsklacht,
Rezen der wereld zangen
Van overwinning en verlangen.
Nu, in de stralen van de zon,
In ‘t water der gemeene bron,
In ‘t blanke brood dat ‘k werkend won,
Herproef ik reiner al de lusten
Wier lippen ik als eigen kuste.
Vaak, levend maar van hand in tand,
Een zwerver door der menschen land,
Zag ik in toegestoken hand,
Hoe klein en armlijk koperstuk
Tot klinkklaar goud werd van geluk.
Dus ben ik niet zoo arm als ‘k lijk,
Al ben ‘k niet rijk;
Want al bezit is wonderlijk,
Omdat een mensch alleen volkomen heeft
Wat hij verloren geeft.
Aan zee
O te luistren naar de zee,
Tot de ziel ga fluistren meê:
Tot heur zwijgen
‘t Wonderwoord
Uit zijn diepten stijgen
Hoort!
Alle malen, hartezwaar,
Keere ons zoekend dwalen naar
‘t Bruisend breken
Van den vloed
Waar de ziele spreken
Moet.
‘t Lichte zingen van de zee
Draagt de ziel op zwingen meê
Waar zij dichter
Bij de poort
Zachter spreekt en lichter
Hoort.
Alle smarten, iedre vreugd,
Wat voor eeuwig harten heugt,
Al verblijden,
Elk verdriet,
Levens ongezeide
Lied;
Wat, verward en onverwoord,
Zielen deelt en harten moordt,
Wat, gevonden
En verstaan,
Zalig maakt van stonden
Aan:
Licht verwoorden het de twee
Die behoorden ‘t lied der zee:
‘t Lied dat blij na
Droef berecht,
‘t Lied dat alles bijna
Zegt!
P.C. Boutens poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Boutens, P.C.
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature