MUSEUM OF LITERARY TREASURES
CHARLES DICKENS
part 1
Charles Dickens Museum – Doughtystreet – London
kemp=mag poetry magazine
© photos kemp=mag
More in: Charles Dickens, Dickens, Charles, Museum of Literary Treasures
Paul McCarthy SantaClaus &
Erasmus Festival in Rotterdam
Rotterdam Art & Literature – December 2008
fleursdumalmagazine – © photos fdm
More in: Art & Literature News, FDM Art Gallery
Amy Lowell
(1874-1925)
A London Thoroughfare – 2 A.M.
They have watered the street,
It shines in the glare of lamps,
Cold, white lamps,
And lies
Like a slow-moving river,
Barred with silver and black.
Cabs go down it,
One,
And then another,
Between them I hear the shuffling of feet.
Tramps doze on the window-ledges,
Night-walkers pass along the sidewalks.
The city is squalid and sinister,
With the silver-barred street in the midst,
Slow-moving,
A river leading nowhere.
Opposite my window,
The moon cuts,
Clear and round,
Through the plum-coloured night.
She cannot light the city:
It is too bright.
It has white lamps,
And glitters coldly.
I stand in the window and watch the moon.
She is thin and lustreless,
But I love her.
I know the moon,
And this is an alien city.
Poem of the week – December 28, 2008
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Archive K-L, Lowell, Amy
G U I D O G E Z E L L E
(1830-1899)
‘s Avonds
‘t Wordt al sterre dat men ziet
in dat hoog en blauw verschiet daar,
blijde sterren, anders niet,
in dat hoog en blauw verschiet.
‘t Wordt hier altijd al verdriet,
van dat oude zwart verdriet daar,
‘t wordt hier altijd anders niet
als dat oud en zwart verdriet.
Laat mij, laat mij, in ‘t verdriet,
vliegen naar dat hoog verschiet daar,
waar men al die sterren ziet,
al die sterren… anders niet.
‘s Avonds zie ‘k de sterren geren
‘s Avonds zie ‘k de sterren geren,
die daar zitten, hooge en fijn,
als ik, moe van ‘t lastig weren
onder ‘s arbeids leed en pijn,
eenen oogslag naar omhooge
buiten ‘s werelds enden sla,
en mij eens den hemel tooge
nog, aleer ik slapen ga.
Al de lieden rusten neerstig:
hier en daar nog een die tiert,
en de blijdschap van het geerstig
hommelzap te late viert.
Duister is ‘t alom en doovig,
niet en zegt mij de aarde meer:
nu is ‘t dat ik mij geloovig
opwaards naar den hemel keer.
Vaart mij wel dan, slaapt in vreden,
g’ hebt mij lang genoeg geplaagd,
wereld, met uw’ lastigheden:
neen, ge ‘n zult, eer ‘t morgen daagt,
mij geen banden meer doen dragen;
vrij eens wilt het herte mijn
rijdend op den hemelwagen,
rustend in de sterren zijn!
Antwoorde aan een Vriend
Nooit en streelde er mijne wangen
traan zoo dierbaar en zoo lief
als die ik heb opgevangen
in de plooien van uw brief,
zoenend hem zoo menigwerven
eer dat ik nog tenden was,
vreezende eerder hem te derven
hoe ik snel- en snelder las.
Ja, een kind dat blijve uw herte,
schoon al ‘t ander manlijk zij,
ende, vriend in vreugd en smerte,
heb ik u, zoo hebt ge mij.
Hebbe God ons boven allen,
hebbe Jesus ons getween!
Laat al ‘t andre, moet het vallen,
‘t valle! Jesus blijve alleen!
Gierzwaluwen
"Zie, zie, zie,
zie! zie! zie!
zie!! zie!! zie!!
zie!!!"
tieren de,
zwaluwen,
twee- driemaal
drie,
zwierende en
gierende:
"Niemand, die…
die
bieden den
stiet ons zal!
Wie, wie? wie??
wie???"
Piepende en
kriepende,
zwak en ge-
zwind;
haaiende en
draaiende,
rap als de
wind;
wiegende en
vliegende,
vlug op de
vlerk,
spoeien en
roeien ze
ringsom de
kerk.
Lege nu
zweven ze, en
geven ze
bucht;
hoge nu
hemelt hun’
vlerke, in de
lucht:
amper nog
hore ik… en,
die ‘k niet en
zie,
lijvelijk
zingen ze:
"Wie??? wie?? wie?
wie…"
Guido Gezelle: Vier gedichten
kemp=mag poetry magazine
More in: Gezelle, Guido
Nachrichten aus Berlin
Unser Korrespondent Anton K. berichtet:
Berliner Plakate I: Kultur
fleursdumal.nl magazine
More in: Nachrichten aus Berlin, STREET POETRY
Lauran Toorians:
The Celtic languages
and their literary traditions
K e l t i s c h
Sinds ongeveer 1990 publiceert Lauran Toorians met enige regelmaat over de Keltische talen en hun literaturen. Vaak verschenen deze artikelen in weinig gangbare tijdschriften die alleen bij kenners en fijnproevers bekend zijn. Een aantal van deze artikelen over aspecten van literatuur in Keltische talen wordt hier (als pdf-bestanden) opnieuw gepubliceerd. Zij zijn in mindere of meerdere mate (al naargelang nodig en wenselijk) aangepast en aangevuld met verwijzingen naar recentere literatuur. Ter inleiding volgt hieronder een essay over deze boeiende talen en hun rijke literaire tradities. Daarin opgenomen is een (niet uitputtend) overzicht van vertalingen van literatuur uit Keltische talen in het Nederlands.
Since about 1990 Lauran Toorians is publishing about aspects of the Celtic languages and their literary traditions. In many instances these articles appeared not only in Dutch, but moreover in journals and magazines not well known to the wider public. A number of these articles is published here again (still in Dutch) in pdf-format. All articles have been more or less revised and updated, as far as seemed necessary or desirable at the time being. The following essay introduces the general reader to the Celtic languages and their literary traditions, with reference to translations available in Dutch.
De tekst van het bekende Oudierse gedicht ‘Pangur bán’ in het handschrift Codex Sancti Pauli, bewaard in het klooster van St Paul in Karinthië, Oostenrijk. Het gedicht werd in de late achtste of in de negende eeuw in het handschrift toegevoegd door een Ierse monnik in het klooster van Reichenau (een eilandje in het Bodenmeer). Voor de tekst en een Nederlandse vertaling, zie www.cubra.nl/auteurs/laurantoorians/pangur.htm
De Keltische talen en hun literaturen
Door Lauran Toorians
De Keltische talen vormen een groep verwante talen en zijn als zodanig vergelijkbaar met bijvoorbeeld de groep Slavische talen of de Germaanse talen waartoe ook het Nederlands behoort. Samen met nog een aantal andere taalgroepen vormen deze drie genoemde groepen de Indo-europese taalfamilie. Deze taalfamilie omvat een groot aantal talen die (vóór de grote Europese expansie die begon in de zestiende eeuw) werd gesproken in een gebied dat zich uitstrekt van India en Centraal-Azië tot aan de Europese kusten van de Atlantische Oceaan en die we tegenwoordig (voornamelijk vertegenwoordigd door het Engels, Spaans, Portugees en Russisch) verspreid over de hele wereld aantreffen.
Al deze talen gaan terug op een ‘oertaal’ die al vele eeuwen geleden is uitgestorven en die we ook niet kennen uit oude geschriften, maar waarvan we in elk geval de klank- en de vormleer (fonologie en morfologie) in behoorlijk detail kunnen reconstrueren. Deze oertaal staat bekend als Proto-Indo-europees (of ook wel Indogermaans). Naast deze Indo-europese taalfamilie kennen we een aantal andere taalfamilies die nog niet allemaal in even groot detail onderzocht en bekend zijn.
De verschillende Keltische talen ontwikkelden zich uit een gezamenlijke voorloper die door taalkundigen Proto-Keltisch wordt genoemd (dit geldt mutatis mutandis ook voor de Slavische en de Germaanse talen en voor de andere leden van Indo-Europese taalgroepen). Ook dit Proto-Keltisch is ons niet overgeleverd en kan uitsluitend worden gekend op basis van reconstructie.
Dit alles betekent dat we geen literatuur hebben in ‘het Keltisch’ – evenmin als we literatuur kennen in het Germaans of in het Slavisch. ‘Het’ Keltisch is namelijk een taalkundige abstractie waarmee we enerzijds de hele groep van Keltische talen bedoelen en anderzijds – als het over literatuur zou moeten gaan – het Proto-Keltisch zou kunnen worden aangeduid. Wie literatuur in het Iers ‘Keltisch’ noemt, doet hetzelfde als wanneer hij de teksten van Shakespeare of van Multatuli ‘Germaans’ zou noemen, wat overduidelijk een onzinnige omschrijving is. Wat wel bestaat is literatuur in Keltische talen.
De Keltische talen waarin we literatuur kennen, zijn het Iers (ook wel Gaelisch) in Ierland het (Schots-)Gaelisch in Schotland en het Manx(-Gaelisch) op het Eiland Man. Het feit dat deze talen alle drie Gaelisch worden genoemd, geeft al aan dat zij onderling nauw verwant zijn. In de middeleeuwen vormde dit drietal nog één taal die zich vanuit Ierland verbreidde naar Schotland en het Eiland Man en die rond het einde van de middeleeuwen ‘uiteenviel’ in een aantal dialecten die zich in Schotland en op Man uiteindelijk ontwikkelden tot afzonderlijke talen. Een tweede groep Keltische talen ontwikkelde zich eveneens uit een gemeenschappelijke voorouder die we aanduiden als Brits (vooral niet te verwarren met het Germaanse Engels!). Dit Brits werd gesproken in Groot-Brittannië ten tijde van de Romeinse overheersing. Na die periode brachten de volksverhuizingen Germaanstalige groepen (de latere Engelsen) naar het eiland, waardoor de sprekers van het Brits gemarginaliseerd raakten. Door snel groter wordende dialectverschillen begonnen zich in de loop van de tijd uit deze ene taal in afzonderlijke delen van Brittannië verschillende talen te ontwikkelen. In Groot-Brittannië zijn het Wels in Wales en het Cornisch in Cornwall afstammelingen van dit Brits. Een deel van de Britse bevolking stak na het uiteenvallen van het Romeinse Rijk het Kanaal over en vestigde zich op de westelijke schiereilanden van het huidige Frankrijk. Hun taal leeft voort als het Bretons.
Naast deze zes genoemde talen kennen we nog enkele oudere Keltische talen die in de late prehistorie en ten tijde van het Romeinse Rijk werden gesproken in grote delen van Europa, van de Zwarte Zee tot aan de Noordzee en van Spanje en Noord-Italië tot in Tsjechië en Zuid-Polen. Ook de Galaten in Centraal-Anatolië – bekend door Paulus’ Brief aan de Galaten in het Nieuwe Testament – waren Kelten. Deze talen gingen verloren in het proces van romanisering in het Romeinse Rijk de daarop volgende volksverhuizingen. We kennen deze talen dan ook deels slechts uit losse namen en woorden die werden overgeleverd door Klassieke auteurs en uit plaatsnamen waarin zich een Keltische oorsprong laat herkennen. Waar de sprekers van deze Keltische talen in aanraking kwamen met het schrift van bijvoorbeeld de Etrusken, de Grieken of de Romeinen hebben zij in een aantal gevallen ook inscripties in hun eigen taal nagelaten.
De oudste inscripties die onmiskenbaar zijn gesteld in een Keltische taal (het Lepontisch), kennen we uit het gebied rond het Meer van Lugano in Noord-Italië. Zij dateren uit de periode tussen ongeveer 700 en 400 voor het begin van de jaartelling. Grotere aantallen en ook langere inscripties kennen we uit Frankrijk (in het Gallisch) en uit Spanje (in het Keltiberisch). Nog afgezien van vaak niet geringe interpretatieproblemen gaat het echter te ver om bij deze inscripties van literatuur te spreken.
Voor literatuur in Keltische talen moeten we dus op de Britse Eilanden en in Bretagne zijn. Daar vloeit de bron rijkelijk, want hoewel de Keltische talen nu allemaal minderheidstalen in een min of meer benarde positie zijn, was dat in het verleden niet zo en werd en wordt er in deze talen volop geschreven. Het kan zelfs zonder al teveel overdrijving worden gesteld dat het beste en mooiste wat de sprekers van deze talen aan de Europese cultuur hebben bijgedragen literatuur is, en dan met name poëzie (inclusief liederen). Ook het enorme corpus aan literatuur rond koning Artur en zijn hof vindt zijn oorsprong in de Britse talen.
Een ander belangrijk gegeven is dat de oudste literatuur in met name het Iers en het Wels ouder is dan welke andere literatuur in een Europese volkstaal ook. De oudste Ierse teksten dateren mogelijk al uit de late zesde eeuw na Christus, terwijl het begin van de literaire traditie van het Wels rond 600 ligt. De laatste jaren woedt onder Keltologen een discussie over deze vroege dateringen, maar van enkele Ierse teksten is een zevende of eventueel zelfs zesde-eeuwse oorsprong toch nog zeker aannemelijk. En ook wanneer de Welse traditie niet ouder is dan de achtste of negende eeuw dan is dat altijd nog beduidend ouder dan het begin van bijvoorbeeld de Nederlandse literatuur.
Zowel in het Iers als in het Wels kennen we uit de middeleeuwen en daarna een enorme hoeveelheid teksten in alle denkbare genres. Naast proza en poëzie – dus literatuur in de meer strikte zin van het woord – kennen we zo ook een groot corpus aan wetteksten, geschiedschrijving, religieuze werken, medische verhandelingen en dergelijke meer. Gedurende de middeleeuwen en ook nog wel in de vroegmoderne tijd was deze literatuur het werkterrein van specialisten (‘barden’, verhalenvertellers, juristen etc.). Later overleefde de traditie in handen van vaak gedreven liefhebbers die hun taal en cultuur voor de ondergang hebben behoed en die ervoor hebben gezorgd dat deze talen ook nu nog zowel dagelijkse omgangstaal als voertuig van een literaire productie zijn.
Sinds de onafhankelijkheid is het Iers formeel de eerste taal van de Republiek Ierland en is het ook een verplicht schoolvak, wat niet heeft kunnen verhoeden dat het Iers in Ierland nog slechts zo’n tienduizend moedertaalsprekers telt en een geringe rol speelt in het openbare leven. Desalniettemin wordt er nog steeds proza en poëzie (en goede poëzie) in het Iers geschreven. Wie met de middeleeuwse literatuur uit Ierland kennis wil maken, kan in het Nederlands uitstekend terecht bij de mooie vertalingen door Maartje Draak en Frida de Jong: Van helden, elfen en dichters. De oudste verhalen uit Ierland (Amsterdam 1979), Het feestgelag van Bricriu. Een heldenverhaal (Amsterdam 1986) en De lastige schare, gevolgd door Vijf anekdoten over dichtergeleerden (Amsterdam 1990). Marianne Harbers vertaalde het verhaal De slopende slaap van Cú Chulainn (Amsterdam 1983) en vertaalde poëzie is – behalve gedichten die zijn ingebed in deze vertaalde prozaverhalen – te vinden in de tweetalige bloemlezing door Peter Schrijver & Lauran Toorians, De oudste Keltische poëzie. De Lantaarn 43 (Leiden 1986).
Zoals al gezegd ontstonden het Schots-Gaelisch en het Manx als dialecten van het Iers. Dit betekent dat de middeleeuwse literatuur van grote delen van Schotland en van het Eiland Man in het Iers is geschreven en zich niet naar herkomst laat kennen. Op het Eiland Man ging in de loop van de zestiende eeuw de geleerde literaire traditie verloren, waardoor het Manx ook lange tijd geen schriftaal was. Dit veranderde pas met de Bijbelvertaling die in de loop van de achttiende eeuw tot stand kwam en werd gedrukt tussen 1771 en 1775. Doordat het eiland in cultureel opzicht geïsoleerd was geraakt van de zustertalen werd voor deze Bijbelvertaling een nieuwe spelling ontworpen die nu nog steeds in gebruik is voor het Manx en die sterk afwijkt van de gangbare spellingen voor het Iers en het Schots-Gaelisch. Een nadeel hiervan is dat deze spelling de nauwe verwantschap tussen deze drie talen verhult (ook voor de sprekers van de talen zelf). Wel leidde deze nieuwe spelling op bescheiden schaal tot een nieuwe traditie om literatuur niet langer uitsluitend mondeling over te leveren, maar ook te noteren. Omvangrijk is deze literatuur in het Manx nooit geworden en zij bestaat vrijwel geheel uit religieuze liedteksten (zogenaamde carvals) en enkele volksliederen. De laatste moedertaalspreker van het Manx, Ned Maddrell, overleed in 1974. Doordat er nog sprekers waren die de taal al jong als tweede taal hadden geleerd en omdat het Manx een bescheiden, maar prestigieuze rol speelt in het bestuur van het eiland – dat een eigen parlement heeft – kwam een beweging op gang die ertoe heeft geleid dat het Manx nu op scholen wordt onderwezen en een rol speelt in het openbare leven op het eiland. (Zie ook Mick van Rootseler & Lauran Toorians (red.), Manx; Keltische taal en cultuur van het Eiland Man. Utrecht 1997.)
Het Schots-Gaelisch bleef in de vroegmoderne tijd functioneren als omgangtaal en cultuurtaal op de westelijke eilanden in de hooglanden van Schotland. Hier ontwikkelde zich een literatuur – vooral poëzie en liedteksten – die in vele opzichten parallel is aan die van Ierland. De doodsteek kwam hier in de achttiende eeuw met de zogenaamde Highland Clearances. Daarbij verdreven grootgrondbezitters de kleine boeren van hun grond om ruimte te maken voor economisch meer lucratieve schapen en jachtwild. Wat hierbij ook een rol speelde is dat door moderniseringen in de oorlogsvoeringen deze grootgrondbezitters niet langer behoefte hadden aan een boerenleger (en dus ook niet maar aan de boeren). Als gevolg hiervan werden de traditionele sociale structuren in de hooglanden totaal ontwricht, waardoor – vaak met steun van de kerk – de volkscultuur verloren ging. De verdreven pachters emigreerden massaal naar Amerika en elders waar zij soms (zoals in Cape Breton, Nova Scotia) hun taal en cultuur behielden, maar meestal snel opgingen in de Engelstalige massa. Op de Hebriden bestaan nog steeds Gaelischtalige gemeenschappen en ook in grote steden als Glasgow en Stirling zijn sprekers van het Schots-Gaelisch te vinden. Het totale aantal sprekers beloopt ongeveer tien tot twaalfduizend en recent speelt het Gaelisch ook in Schotland een rol in het onderwijs en in de media. De literaire productie in het Schots-Gaelisch van de afgelopen eeuw is redelijk omvangrijk en alleen al met een dichter als Somhairle MacGill Eain (Sorley MacLean, 1911-1996) van topniveau.
Het Wels verkeert tegenwoordig van de Keltische talen in de meest gunstige positie. Er is in Wales onderwijs op alle niveaus in het Wels, er zijn Welse media en de burger kan (in principe) overal met de overheid, bank- en verzekeringswezen en dergelijke meer communiceren in het Wels. Bovendien kent Wales traditioneel een bloeiend verenigingsleven waarin muziek en literatuur centraal staan. Toch is de realiteit ook hier dat het aantal sprekers gerekend in procenten van de totale bevolking nog steeds daalt. Toch wordt er nog steeds volop in het Wels geschreven, ook literatuur in zowel moderne vormen als voortbouwend op een eeuwenoude en bijzonder rijke traditie. Lady Charlotte Guest vertaalde een groep middeleeuwse verhalen uit die tussen 1838 en 1849 voor het eerst in druk verschenen onder de titel Mabinogion. Deze prozaverhalen werden erg bekend en er bestaan tegenwoordig vele vertalingen en bewerkingen in vele talen. Een Nederlandse vertaling door een team van vertalers verscheen – in een helaas te kleine oplage – in 2001 bij uitgeverij De Keltische Draak (Utrecht). Eerder verscheen van Lauran Toorians, Dafydd ap Gwilym (ca. 1315-1350). Bloemlezing uit het werk van de meest gevierde dichter van Wales, ingeleid en vertaald uit het Middelwels. (= Kruispunt 167 (Brugge), december 1996.)
Met het Cornisch is het triester gesteld. Deze taal werd al in de middeleeuwen steeds verder teruggedrongen naar de uiterste zuidwestpunt van Groot-Brittannië en lijkt al in de loop van de zestiende eeuw alle status te hebben verloren. Uit de middeleeuwen zijn een aantal teksten overgeleverd die vrijwel geheel religieus van aard zijn, maar wel interessant en soms ook erg mooi. Opmerkelijk is bovendien dat deze teksten voor een groot deel theaterteksten zijn, dus (religieus) drama. In de zeventiende en de achttiende eeuw schreven enkele geïnteresseerde liefhebbers nog wat stukjes in het Cornisch en rond 1800 overleden de laatste moedertaalsprekers en werd het Cornisch een dode taal. Daar bleef het echter niet bij, want in 1904 deed Henry Jenner, taalkundige en Cornishman, het voorstel om de taal nieuw leven in te blazen. Dit leidde tot een Revival die in de jaren ’30 vaart kreeg en tot op heden stand houdt. Dit betekent dat er twintigste-eeuwse literatuur – hoofdzakelijk poëzie – in het Modern Cornisch bestaat die in enkele gevallen zelfs best goed mag heten. Sinds 1987 is binnen de groep sprekers van dit moderne Cornisch een nog steeds voortdurende strijd losgebarsten over (voornamelijk) de spelling en deels ook over de uitspraak, met als gevolg dat een groep van nog geen driehonderd mensen die zich inzetten voor het behoud van het Cornisch als een gesproken taal nu verdeeld is in minstens zes elkaar bestrijdende partijen…
En dan is er nog het Bretons. Hoewel we weten dat er al in de achtste en negende eeuw Bretons werd geschreven, is hiervan niets overgeleverd wat literatuur mag heten. Noormannen en andere invallers zorgden ervoor dat veel verloren ging. Bovendien vond de Bretonse adel in de volle en latere middeleeuwen (tot 1582 was het hertogdom Bretagne geen deel van Frankrijk) in sterke mate aansluiting bij de culturele ‘mainstream’ in Europa en vormde bood niet langer een patronaat of mecenaat voor de inheemse ‘Keltische’ tradities. In Bretagne was het vooral de kerk die zich voor prediking en onderwijs van het Bretons bleef bedienen en daarmee de taal onderhield. Ook hier is dus het overgrote deel van de oudere literatuur religieus van aard. Bijzonder is dat de drukkunst al zeer vroeg ingang vond in Bretagne, waardoor we vrijwel al deze literatuur kennen uit oude drukken en niet uit handschriften. (Dit in scherpe tegenstelling tot Ierland, waar de oude traditie van het kopiëren van handschriften tot eind negentiende eeuw onafgebroken is doorgegaan en de drukpers voor het Iers pas zeer laat van enig belang werd.) De verzameling traditionele Bretonse volksliederen die onder de titel Barzaz Breiz (‘liederen van Bretagne’) in 1839 voor het eerst werden gepubliceerd door Théodore Hersart de la Villemarqué werd in de negentiende eeuw erg populair en inspireerde Elizabeth du Quesne-van Gogh – een zuster van de Vincent van Gogh – tot tamelijk vrije bewerkingen in het Nederlands. In Bretagne maken de teksten en melodieën van de Barzaz Breiz nog steeds deel uit van de levende traditie, van volksmuziek tot pop en hardrock.
De Franse Revolutie – waarvoor nota bene de basis mede werd gelegd door het parlement van Bretagne te Rennes – betekende een zware klap voor het Bretons. De kerk verloor haar macht en allesoverheersende invloed op het volk en de revolutionaire leuze ‘Vrijheid, gelijkheid, broederschap’ werd al snel (en wordt nog steeds) zo uitgelegd dat gelijkheid betekent dat iedereen ook dezelfde taal (dus Frans) moet spreken. Onder invloed van het opkomende nationalisme in Europa ontstond eind negentiende eeuw ook in Bretagne een hernieuwd streven naar onafhankelijkheid. In en na de Eerste Wereldoorlog leidde dit tot een ontvoogdingsstrijd die sterk vergelijkbaar is met die in Vlaanderen en die ook gepaard ging met een culturele emancipatie. In deze kring werden literaire tijdschriften opgericht die zeer invloedrijk waren en die tal van discussies over moderne literatuur in het Bretons op gang brachten. De traditie van moderne literatuur in het Bretons die hiermee op gang kwam, leeft in feite nog steeds en heeft geleid tot een brede en rijke – en kwalitatief waardevolle – literatuur die voor het Nederlandse taalgebied uitstekend is ontsloten door de vertalingen en inleidingen van Jan Deloof: Verhalen van het eind van de wereld. Kortkunst uit Bretagne. Een bloemlezing uit de bretoense literatuur (= Kruispunt 117 (Brugge), september 1988), Voor een stem in het koor. Bretonse gedichten van Tugdual Kalvez, Reun Ar C’halan, Koulizh Kedez en Paol Keineg (eigen beheer, 1990), ‘Bretonse oefenstonde’ [essays en vertalingen], Kruispunt 144 (juni 1992) 153-231, Ik heb geen ander land / N’em eus lec’h ebet. Bretonmse poëzie uit de twintigste eeuw (= Kruispunt 174 (Brugge), maart 1998). Verder vertaalde Jan Deloof ook het lange gedicht Mojennou gwir (‘ware verhalen’; uit 1973) van Paol Keineg, gepubliceerd in Kruispunt 113 (maart 1988) 84-101.
Een handige website met een bibliografisch overzicht en vele links is die van de Stichting A.G. van Hamel voor Keltische Studies:
http://www.vanhamel.nl
Lauran Toorians: The Celtic languages and their literary traditions
Miniatuur uit een Bretons evangeliehandschrift uit de negende eeuw, geschreven in het klooster van Landevennec in het noordwesten van Bretagne en nu bewaard in de Bibliothèque Municipale de Boulogne. De evangelist Marcus kon worden afgebeeld met een paardenhoofd, omdat zijn naam hetzelfde klinkt als het Bretonse woord voor ‘paard’ (marc’h in het Modern Bretons).
© Lauran Toorians
fleursdumal.nl – magazine for art & literature
More in: CELTIC LITERATURE, Lauran Toorians
William Shakespeare
(1564-1616)
SONNETS TO SUNDRY NOTES OF MUSIC
I
It was a lording’s daughter, the fairest one of three,
That liked of her master as well as well might be.
Till looking on an Englishman, the fair’st that eye could see,
Her fancy fell a-turning.
Long was the combat doubtful, that love with love did fight,
To leave the master loveless, or kill the gallant knight;
To put in practice either, alas, it was a spite
Unto the silly damsel!
But one must be refused, more mickle was the pain,
That nothing could be used, to turn them both to gain,
For of the two the trusty knight was wounded with disdain:
Alas, she could not help it!
Thus art, with arms contending, was victor of the day,
Which by a gift of learnlng did bear the maid away;
Then, lullaby, the learned man hath got the lady gay;
For now my song is ended.
II
On a day (alack the day!)
Love, whose month was ever May,
Spied a blossom passing fair,
Playing in the wanton air:
Through the velvet leaves the wind,
All unseen, ‘gan passage find;
That the lover, sick to death,
Wish’d himself the heaven’s breath.
Air, quoth he, thy cheeks may blow;
Air, would I might triumph so!
But, alas! my hand hath sworn
Ne’er to pluck thee from thy thorn:
Vow, alack, for youth unmeet,
Youth, so apt to pluck a sweet,
Thou for whom Jove would swear
Juno but an Ethiope were;
And deny himself for Jove,
Turning mortal for thy love.
III
My flocks feed not,
My ewes breed not,
My rams speed not,
All is amiss:
Love is dying,
Faith’s defying,
Heart’s denying,
Causer of this.
All my merry jigs are quite forgot,
All my lady’s love is lost, God wot:
Where her faith was firmly fix’d in love,
There a nay is plac’d without remove.
One silly cross
Wrought all my loss;
O frowning Fortune, cursed, fickle dame!
For now I see,
Inconstancy
More in women than in men remain.
In black mourn I,
All fears scorn I,
Love bath forlorn me,
Living in thrall:
Heart is bleeding,
All help needing,
(O cruel speeding!)
Fraughted with gall.
My shepherd’s pipe can sound no deal,
My wether’s bell rings doleful knell;
My curtail dog, that wont to have play’d,
Plays not at all, but seems afraid;
With sighs so deep,
Procures to weep,
In howling-wise, to see my doleful plight.
How sighs resound
Through heartless ground,
Like a thousand vanquish’d men in bloody fight!
Clear wells spring not,
Sweet birds sing not,
Green plants bring not
Forth; they die;
Herds stand weeping,
Flocks all sleeping,
Nymphs back peeping
Fearfully.
All our pleasure known to us poor swains,
All our merry meetings on the plains,
All our evening sport from us is fled,
All our love is lost, for Love is dead.
Farewell, sweet lass,
Thy like ne’er was
For a sweet content, the cause of all my moan:
Poor Coridon
Must live alone,
Other help for him I see that there is none.
IV
When as thine eye hath chose the dame,
And stall’d the deer that thou shouldst strike,
Let reason rule things worthy blame,
As well as fancy partial might:
Take counsel of some wiser head,
Neither too young, nor yet unwed.
And when thou com’st thy tale to tell,
Smooth not thy tongue with filed talk,
Lest she some subtle practice smell,
(A cripple soon can find a halt:)
But plainly say thou lov’st her well,
And set thy person forth to sell.
What though her frowning brows be bent,
Her cloudy looks will calm ere night;
And then too late she will repent,
That thus dissembled her delight;
And twice desire, ere it be day,
That which with scorn she put away.
What though she strive to try her strength,
And ban and brawl, and say thee nay,
Her feeble force will yield at length,
When craft hath taught her thus to say:
‘Had women been so strong as men,
In faith, you had not had it then.’
And to her will frame all thy ways;
Spare not to spend,–and chiefly there
Where thy desert may merit praise,
By ringing in thy lady’s ear:
The strongest castle, tower, and town,
The golden bullet beats it down.
Serve always with assured trust,
And in thy suit be humble, true;
Unless thy lady prove unjust,
Press never thou to choose anew:
When time shall serve, be thou not slack
To proffer, though she put thee back.
The wiles and guiles that women work,
Dissembled with an outward show,
The tricks and toys that in them lurk,
The cock that treads them shall not know.
Have you not heard it said full oft,
A woman’s nay doth stand for naught?
Think women still to strive with men,
To sin, and never for to saint:
There is no heaven, by holy then,
When time with age doth them attaint.
Were kisses all the joys in bed,
One woman would another wed.
But, soft! enough,–too much, I fear;
Lest that my mistress hear my song;
She’ll not stick to round me i’ the ear,
To teach my tongue to be so long:
Yet will she blush, here be it said,
To hear her secrets so bewray’d.
V
Live with me, and be my love,
And we will all the pleasures prove,
That hills and valleys, dales and fields,
And all the craggy mountains yields.
There will we sit upon the rocks,
And see the shepherds feed their flocks,
By shallow rivers, by whose falls
Melodious birds sing madrigals.
There will I make thee a bed of roses,
With a thousand fragrant posies,
A cap of flowers, and a kirtle
Embroider’d all with leaves of myrtle.
A belt of straw and ivy buds,
With coral clasps and amber studs;
And if these pleasures may thee move,
Then live with me and be my love.
LOVE’S ANSWER.
If that the world and love were young,
And truth in every shepherd’s tongue,
These pretty pleasures might me move
To live with thee and be thy love.
VI
As it fell upon a day
In the merry month of May,
Sitting in a pleasant shade
Which a grove of myrtles made,
Beasts did leap, and birds did sing,
Trees did grow, and plants did spring;
Everything did banish moan,
Save the nightingale alone:
She, poor bird, as all forlorn,
Lean’d her breast up-till a thorn,
And there sung the dolefull’st ditty,
That to hear it was great pity:
Fie, fie, fie, now would she cry;
Teru, teru, by and by:
That to hear her so complain,
Scarce I could from tears refrain;
For her griefs, so lively shown,
Made me think upon mine own.
Ah, thought I, thou mourn’st in vain;
None take pity on thy pain:
Senseless trees, they cannot hear thee;
Ruthless bears, they will not cheer thee.
King Pandion, he is dead;
All thy friends are lapp’d in lead;
All thy fellow-birds do sing,
Careless of thy sorrowing.
Even so, poor bird, like thee,
None alive will pity me.
Whilst as fickle fortune smil’d,
Thou and I were both beguil’d.
Every one that flatters thee
Is no friend in misery.
Words are easy like the wind;
Faithful friends are hard to find.
Every man will be thy friend,
Whilst thou hast wherewith to spend;
But if store of crowns be scant,
No man will supply thy want.
If that one be prodigal,
Bountiful they will him call:
And with such-like flattering,
‘Pity but he were a king.’
If he be addict to vice,
Quickly him they will entice;
If to women he be bent,
They have at commandement:
But if fortune once do frown,
Then farewell his great renown:
They that fawn’d on him before,
Use his company no more.
He that is thy frend indeed,
He will help thee in thy need;
If thou sorrow, he will weep;
If thou wake, he cannot sleep:
Thus of every grief in heart
He with thee doth bear a part.
These are certain signs to know
Faithful friend from flattering foe.
kemp=mag poetry magazine
More in: Shakespeare, William
Monica Richter poetry:
Oscar W. 1963
kemp=mag poetry magazine
More in: Monica Richter, Richter, Monica
A l i c e N a h o n
(1896-1933)
Acht gedichten
Avondliedeke
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;
Of ik geen ogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdeloze mensen
Een woordeke van liefde zei.
En vind ik in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom één hoofd dat eenzaam was,
Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die goedheid lijk een avond-zoen.
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
En zó z’n ogen toe te doen.
M’n poëzie
O! Snaren van m’n jonge ziel
Ik voelde uw trillen zacht,
Wijl ’t woordje op u nederviel,
Dat door m’n tranen lacht.
O! Zacht en zangerige woord,
Waarin ik peerlen vind,
Hebt gij m’n vreugde niet gehoord
Toen ‘k worden mocht uw kind?
O Gij, die m’n gedachtjes kust
En wiegt m’n droefenis,
’t Is of m’n innerlijke rust
Door u beveiligd is.
O lieflijkheid! o zang getril!
Verwarm het harte mijn,
Dat arm verlaten hart, en wil,
M’n eeuw’ge rijkdom zijn.
Aan Guido Gezelle
Daar weet geen één de stille troost,
Die door m’n kale kamer bloost,
‘t En is geen zonlicht van de Oost,
‘t En is geen lief dat kust en koost…
Het is een oude beeltenis
Van hem, die schoon van eenvoud is
en prachtig droeg z’n droefenis…
Gezelle… m’n goede Gezelle!
Daar, op uw voorhoofd staat geprint
Het lijden van een mensenkind,
En wen m’n blik uw blikken vindt,
Is ‘t of ge een verzeke begint…
Een verzeke dat veel vergoedt,
Een dichteke, dat dromen doet…
Een liedeken voor Vlaanderen zoet,
Gezelle… m’n Vlaamse Gezelle.
Wanneer te sterven ging de zon,
De schemering heur webbe spon,
Wanneer de smart mij overwon
En ik die smart niet dragen kon;
Dan heb ik vaak me neergezet
Dicht bij dat oud-verkleurd portret…
Daar toeven was een schoon gebed,
Gezelle… m’n heilige Gezelle.
O geef me van uw eêl gezicht
De ziel die in uw ogen ligt;
De ziel, die lijk een blom naar ‘t licht,
Naar God en Vlaandren stond gericht,
en leer het, zanger, leer het mij
Door levensvreugd en stervenstij
Te dichten simpel zoals gij,
Gezelle, m’n meester Gezelle.
Allerzielen
Zwijgende mensen
Over de straat…:
‘t Is of ze peinzen…
Wellicht komt er een lief gelaat
In hun gedachten rijzen.
En ritselend reuz’len
Over de weg
Verdroogde blaren…;
Daar komt iets van hun dood gezeg
Over mijn jeugd gevaren…
‘t Is Allerzielen…:
Over die blaân
Langs dode kanten,
Heb ik daar straks een vrouw zien gaan,
Heur armen vol kryzanten…
Mizerie-mensen
I
Ik heb u lief, mizerie mensen,
Die geen genoden werdt
Van ‘s levens blij festijn,
Die te onverschillig zijt, om iemand kwaad te wensen
Te bitter, om nog goed te zijn.
Ge zijt een godslamp van de kerke,
In wier karmijnen hert
Wat olie wordt gedaan,
Te luttel, om in vlammen op te vlerken,
Te veel, om er van dood te gaan.
II
Ik heb u lief, m’n schamele armen,
Ik weet u schijnbaar blij
Tussen de mensen gaan,
Te fier, om gierge gunst van menselijk erbarmen
Te zwak, om heel alleen te staan.
Toch zal uw trots me nooit bezeren,
Mij, die van dichtebij
Uw bleke wezens ken;
Mij, die uit iedre dag, uit ieder uur moet leren,
Dat ik er een van de uwen ben.
Armoe
‘k Heb zo’n honger naar een lied
In dit huis van eenzaam wezen,
Waar ‘k nog in geen blik mocht lezen,
Dat een mens me geren* ziet.
‘t Kloksken tikt melankoliek…
‘t Maakt me monotoon en kranke,
God! ik smacht naar dieper klanken,
‘k Heb zo’n honger naar muziek…
Ach…, en zo’k mezelve sus
Met een bloem of een gebêken*…
Ziet ge niet mijn lippen smeken…?
‘k Heb zo’n honger naar een kus!
Leven, dat ik lieven moet
Leven…, kunt ge me zo laten
Zonder liefde…, zonder haten…?
‘k Heb zo’n honger naar uw gloed.
Misdeelden
Ze zeggen nog wat,
Ze zeggen nog wat,
Ik heb zo vaak aan mijn hart gehad
Als trage brand die node verging,
Het hoofd van een mens, dat te sterven hing.
Uit de smeulende as van z’n brekend oog
Sloeg er bijwijlen een vlam omhoog,
‘n Vlam als een vraag.
Want ze vragen nog wat,
Ze vragen:
Wie heeft er mij liefgehad?
En voor ze ‘t vernemen,
Geen een, geen een,
Liggen ze schoon op arduinen steen,
Waar ze lijken gestorven door zachtheid van zoen
En geen antwoord de ziele meer zeer kan doen.
…
Genieters, ontwaak uit uw leven van dons;
Die ogen, die handen, ze roepen naar ons,
Als een vuurrode vloek
Door de weelderige stad;
Ze vloeken:
Wie heeft er ons liefgehad?
Toen doofde voor immer die vragende vlam,
Omdat er van nergens antwoord kwam.
Maar de handen van stumperds, verdroogd en vergeeld,
Die handen door niemand gezoend of gestreeld,
Ze reiken, ze rekken, ze zoeken nog wat:
Ze zoeken, wie heeft er ons liefgehad.
Mist
Dees dag is lijk een moede man,
Die langs een strate, grijs en stil,
Zijn droefenis niet kroppen kan
Maar toch niet schreien wil.
Over de mulle wegen zweeft
Een waas van onverschilligheid…
Vrouw, die zich zonder liefde geeft
En heengaat zonder spijt.
Daar zoeft wat zonne-lichternis
Door ‘t miezerige mist-gordijn…
Een ziel, die niet zo triestig is,
Maar toch niet blij kan zijn.
‘k Ben bang, dat ik eens zelve word
Gelijk deez overtrokken dag;
Een kind dat nimmer tegenmort,
Maar nooit meer zingen mag.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, Nahon, Alice
Nachrichten aus Berlin: Judischer Friedhof Weissensee Berlin
Der Friedhof ist der größte erhaltene jüdische Friedhof Europas
Photos Anton K.
© fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: Galerie des Morts, Nachrichten aus Berlin
Theo van Doesburg in Weimar
deel 1
door Marco Entrop
‘Wat is Weimar mooi en wat is het hier veel gecultiveerder als te Berlijn. Ik heb me hier genesteld in een hôtel “Elefant”. Zal Donderdag den lezing houden in het Stat: Bauhaus over “Stijl eenheid” […]. Ik hoop dat jelui het allen goed maakt. Weest hart: gegroet van jelui vriend Does.’
De ansichtkaart draagt het poststempel 29.XII.1920. Op de beeldzijde staat een foto van het Goethe Museum, het voormalige woonhuis van de grote Duitse dichter aan het Frauenplan. De kaart was gericht aan Antony Kok en zijn familie in Tilburg. Eindelijk had Theo van Doesburg weer eens van zich laten horen. Sinds 18 december 1920 verbleef hij in Duitsland, de eerste week in Berlijn, waar hij een groot aantal geestverwanten ontmoette en nieuwe relaties aanknoopte. Met de dadaïst Hans Richter waren de banden kennelijk meteen familiair, want Van Doesburg reisde op 23 december met hem mee naar Klein Kölzig, het landgoed van de ouders van Richter, om er de Kerstdagen door te brengen. Binnen de Berlijnse kunstenaarsscene lijkt men om Van Doesburg te hebben gevochten. De architect Walter Gropius, die directeur was van het Staatliche Bauhaus te Weimar, nodigde hem prompt uit een lezing te komen geven voor zijn studenten en om kennis te maken met enkele docenten. Op maandag 27 december reed Van Doesburg met de auto mee van Klein Kölzig naar Weimar. De volgende dag stuurde hij Kok een ansichtkaart.
Dat eerste bezoek aan Weimar moet op Van Doesburg geweldig indruk hebben gemaakt. In een enthousiaste brief aan Kok van 7 januari 1921, geschreven vier dagen na zijn terugkomst in Leiden, kon hij zijn geluk niet op. Het Bauhaus, waar hij op donderdag 30 december zijn lezing had gegeven, had volgens hem op zijn grondvesten staan schudden: ‘In Weimar heb ik alles radicaal ondersteboven gekeerd. Dat is de beroemdste academie, die nu modernste leeraren heeft! Ik heb de Schüler daar iederen avond gesproken en overal het vergif van den nieuwen geest rondgestrooid. De Stijl zal binnen kort opnieuw verschijnen radicaler. Ik heb bergen kracht en weet nu dat onze inzichten zullen overwinnen: Allen en Alles!’
Grootspraak of niet, Van Doesburg zou in Weimar niet zegevieren. Zijn vurige wens als docent aan het Bauhaus benoemd te worden en de opleiding in de geest van De Stijl om te vormen, bleef onvervuld. Toch had hij er alles aan gedaan: gelobbyd, zieltjes gewonnen, ruzie gemaakt en dwars gelegen. Met lege handen en teleurgesteld keerde Van Doesburg op 1 november 1922 Weimar de rug toe.
Tussen april 1921 en november 1922 verbleef Theo van Doesburg twee lange, aaneengesloten perioden in Weimar, bij elkaar zo’n anderhalf jaar, samen met zijn kort ervoor verworven nieuwe liefde, de eenentwintigjarige pianiste Nelly van Moorsel. Anno 2008 blijken hun sporen in de culturele hoofdstad van Thüringen nog niet te zijn uitgewist: de huizen en pensions waar zij hebben gewoond, het atelier waar Van Doesburg heeft gewerkt en de plaatsen waar hij voordrachten heeft gehouden en met de dadaïsten heeft opgetreden. Het is er allemaal nog.
Führer Balkon
Als gast van het Bauhaus kreeg Van Doesburg een monumentaal onthaal. Hij werd ondergebracht in het beste hotel en tevens een van de oudste van de stad, Hotel Elephant – ‘sinds 1696’ – aan de Markt, het historische marktplein. Het is een hotel met een rijke en illustere geschiedenis. Bach, Wagner, Liszt en Schumann logeerden er. De Russische schrijver Tolstoi bracht er de nacht door. Goethe, die zijn straat maar hoefde uit te lopen om er te komen, vierde er in 1829 zijn tachtigste verjaardag. In de roman Lotte in Weimar (1939) laat Thomas Mann zijn hoofdpersoon Charlotte Kestner haar intrek in ‘Zum Elephanten’ nemen. Maar Elephant was ook het favoriete hotel van Adolf Hitler die, toen hij eenmaal aan de macht was, het gebouw in 1938 liet afbreken en architect Hermann Giesler de opdracht gaf het in nazi-stijl te herbouwen. Op de eerste verdieping kwam nu een staatsiebalkon met uitzicht over het plein, speciaal bedoeld voor Hitlers redevoeringen voor de inwoners van Weimar. Dat had hij afgekeken van de Duce in Rome. Het ‘Führer Balkon’ is er nog steeds. In het huidige Hotel Elephant heeft Van Doesburg dus niet geslapen, wél op die plek
Flinke tippel
Precies een maand na zijn terugkeer in Nederland begon Van Doesburg werk te maken van zijn voornemen zich in Weimar te vestigen. Aan Gropius’ assistent Adolf Meyer, die hij te Berlijn had leren kennen, schreef hij op 4 februari 1921 een brief. Hij vroeg hem behulpzaam te zijn bij het vinden van geschikte woonruimte. Bij voorkeur geen hotel, dat was te duur: ‘Atelier mit Schlaf- (und so möglich Bade-) zimmer, möblirt, genügt schon, am liebsten hatte ich aber eine kleine freie möblirte Wohnung in der Umgegend von Weimar.’
Bij aankomst in Weimar namen Theo en Nelly van Doesburg op 29 april 1921 hun intrek in het pension van Graf Keyserling, op het adres Am Horn 53.
Het was weliswaar geen hotel, maar ook geen atelier. Evenmin was het Meyer gelukt voor hen een gemeubileerde woning buiten de stad te huren. Maar het huis Am Horn mocht er wezen. De villa ligt fraai, hoog boven het Park an der Ilm, dat vanuit het huis deels is te overzien. De straat, meer een laan, loopt over de heuvel omhoog en eindigt even voorbij het pension in een grindweg. Iets verderop, op nummer 61, staat het beroemde Musterhaus, in 1923 gebouwd naar een ontwerp van de Bauhaus-architecten Walter Gropius en Georg Muche.
Vanaf het pension was het voor Van Doesburg overigens nog een flinke tippel naar het Bauhaus aan de Kunstschulstraße (nu Geschwister-Scholl-straße), hoewel het hemelsbreed nauwelijks meer is dan een halve kilometer.
De kortste (en mooiste) route voert door het park: via het kronkelende pad de heuvel af naar beneden, langs het tuinhuis van Goethe, de Ilm over, voorbij het Liszt-Haus – zeker een halfuur lopen.
Vaak zal Van Doesburg die afstand niet hebben overbrugd; meestal kwam men naar hem toe: ‘Ik heb den geheelen dag bezoek en iederen avond bijna, komen leerlingen van het Statliches Bauhaus bij me op bezoek’, schreef hij Kok op 24 juni 1921. Kok moest maar gauw komen: ‘Je kunt je er geen voorstelling van maken hoe mooi het hier is. Je hebt hier het Schwabische en het Thüringer-Wald en even buiten W[eimar] bergen. Op het oogenblik zijn de graaf en gravin met vacantie, voor 7 weken en hebben we hier zoo goed als vrij spel. Daár we hier 15 Juli weggaan, zou het prachtig zijn wanneer je voor dien tijd een dag of 8 naar hier kwam.’
Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar – deel 1
(wordt vervolgd)
© M. Entrop 2008
Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl
kemp=mag poetry magazine – magazine for art & literature
More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg
J. W. W A T E R H O U S E
(1849-1917)
Betoverd door vrouwen
Groninger Museum
14 december 2008 – 3 mei 2009
Het Groninger Museum presenteert van 14 december 2008 tot en met 3 mei 2009 de grootste overzichtstentoonstelling van werken van de wereldberoemde Britse kunstenaar John William Waterhouse (1849-1917) die ooit is georganiseerd. Vele kunstwerken komen uit Engeland, Ierland, Australië, Taiwan en Canada. De tentoonstelling toont schilderijen en tekeningen en wordt georganiseerd in samenwerking met de Royal Academy of Arts in Londen en het Montreal Museum of Fine Arts in Montreal.
De internationale, reizende tentoonstelling J.W. Waterhouse (1849-1917). Schoonheid en Passie is de eerste grootschalige monografische expositie van het werk van Waterhouse sinds 1978. Het is bovendien de eerste tentoonstelling ooit, die de gehele carrière van Waterhouse zal onderzoeken en werken uit publieke en private collecties van over de hele wereld samen zal brengen.
De tentoonstelling toont het engagement van Waterhouse met hedendaagse onderwerpen, variërend van thema’s uit de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen tot spiritualiteit. Klassieke mythes, zoals geïnterpreteerd door Homerus en Ovidius, en een romantische fascinatie voor intense vrouwelijke passies, zoals die worden beschreven in de gedichten van John Keats, Alfred Tennyson en het werk van William Shakespeare, spelen een belangrijke rol binnen zijn oeuvre. Voorbeelden hiervan zijn de Lady of Shalott, Cleopatra, Ulysses and the Sirens en La Belle Dame Sans Merci.
Hoewel de werken van J.W. Waterhouse door miljoenen mensen wereldwijd bewonderd worden, weet het publiek relatief weinig over de man zelf en zijn artistieke productie. De tentoonstelling in het Groninger Museum zal de meest beroemde werken van Waterhouse dan ook in de context van zijn gehele carrière plaatsen om aan te tonen waarom Waterhouse tot één van de meest belangrijke vertalers van klassieke en romantische tradities gerekend kan worden.
Tegenwoordig wordt Waterhouse vaak een ‘Moderne-Prerafaëliet’ genoemd, maar hij was ook een vertegenwoordiger van de nieuwe tijd en was zich volledig bewust van de spannende artistieke vernieuwingen in Parijs in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij voelde zich thuis in de betoverende wereld van mythen en sagen, maar heeft zich ook laten inspireren door poëzie en muziek en de lossere toon van het Frans impressionisme.
De passie van Waterhouse voor schoonheid leeft onmiskenbaar voort in de prachtige schilderijen en tekeningen die hij naliet en waarvan vele te zien zullen zijn in het Groninger Museum.
J.W. Waterhouse in Groninger Museum
fleursdumal.nl magazine – magazine for art & literature
More in: *The Pre-Raphaelites Archive, Art & Literature News
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature