New

  1. Bluebird by Lesbia Harford
  2. Prix Goncourt du premier roman (2023) pour “L’Âge de détruire” van Pauline Peyrade
  3. W.B. Yeats: ‘Easter 1916’
  4. Paul Bezembinder: Nostalgie
  5. Anne Provoost: Decem. Ongelegenheidsgedichten voor asielverstrekkers
  6. J.H. Leopold: O, als ik dood zal zijn
  7. Paul Bezembinder: Na de dag
  8. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  9. Eugene Field: At the Door
  10. J.H. Leopold: Ik ben een zwerver overal
  11. My window pane is broken by Lesbia Harford
  12. Van Gogh: Poets and Lovers in The National Gallery London
  13. Eugene Field: The Advertiser
  14. CROSSING BORDER – International Literature & Music Festival The Hague
  15. Expositie Adya en Otto van Rees in het Stedelijk Museum Schiedam
  16. Machinist’s Song by Lesbia Harford
  17. “Art says things that history cannot”: Beatriz González in De Pont Museum
  18. Georg Trakl: Nähe des Todes
  19. W.B. Yeats: Song of the Old Mother
  20. Bert Bevers: Großstadtstraße
  21. Lesbia Harford: I was sad
  22. I Shall not Care by Sara Teasdale
  23. Bert Bevers: Bahnhofshalle
  24. Guillaume Apollinaire: Aubade chantée à Laetare l’an passé
  25. Oscar Wilde: Symphony In Yellow
  26. That Librarian: The Fight Against Book Banning in America by Amanda Jones
  27. When You Are Old and grey by William Butler Yeats
  28. Katy Hessel: The Story of Art without Men
  29. Alice Loxton: Eighteen. A History of Britain in 18 Young Lives
  30. Oscar Wilde: Ballade De Marguerite
  31. Anita Berber: Kokain
  32. Arthur Rimbaud: Bannières de mai
  33. Algernon Charles Swinburne: The Complaint of Lisa
  34. The Revelation by Coventry Patmore
  35. Guillaume Apollinaire: Annie

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

William Shakespeare: Sonnet 122

William Shakespeare

(1564-1616)

THE SONNETS

 

122

Thy gift, thy tables, are within my brain

Full charactered with lasting memory,

Which shall above that idle rank remain

Beyond all date even to eternity.

Or at the least, so long as brain and heart

Have faculty by nature to subsist,

Till each to razed oblivion yield his part

Of thee, thy record never can be missed:

That poor retention could not so much hold,

Nor need I tallies thy dear love to score,

Therefore to give them from me was I bold,

To trust those tables that receive thee more:

To keep an adjunct to remember thee

Were to import forgetfulness in me.

 

kempis.nl poetry magazine

More in: -Shakespeare Sonnets

Re-opening of the Stedelijk Museum Amsterdam

Stedelijk Museum Amsterdam

March 30, 2012

After more than 9 years the blundering of the administration of Amsterdam has finally come to an end with the re-opening of the Stedelijk Museum on September 23, 2012. At last we can stop moaning about the absence of what used to be one of the leading museums of modern and contemporary art in the world. It will be interesting to see how the renovated museum re-positions in a museum landscape that has significantly changed in the last decade. At a five minute walk from the Rijksmuseum and the Van Gogh Museum, the number of visitors will not be a decisive parameter in re-ranking its importance.

Melseke

Here is a LINK to the website of the museum

fleursdumal.nl magazine

More in: Melseke, Columns

Hanne Darboven & Channa Horwitz in Galerie Crone Berlin

art z

Hanne Darboven

& Channa Horwitz

Liest Du mich?

Vom 23. März bis 21. April 2012

Galerie Crone Berlin

Ende der 1960er Jahre legte Hanne Darboven in New York die Grundlage für ihr späteres, einzigartiges Werk. In minutiös ausgearbeiteten Konstruktionen entwarf sie ein eigenwilliges System aus Ziffern und Linien. Mit zunächst sehr reduzierten, dann zusehends komplexeren Zahlenreihen beschrieb sie erstmals Zeitabläufe und Zeitspannen.

Zur selben Zeit beschäftigte sich die deutsch-amerikanische Künstlerin Channa Horwitz in Los Angeles mit ähnlichen Herangehensweisen. Auch sie entwickelte aufwändige Zahlenreihen, mit denen sie Zeit und Raum definierte. Auch sie schuf millimetergenaue Konstruktionen, die der Ausgangspunkt für ihr späteres Schaffen sein sollten.

Hanne Darboven und Channa Horwitz haben sich nie kennengelernt. Beide standen zwar in intensivem Kontakt mit Künstlern wie Carl André oder Sol LeWitt, beide waren früh von der amerikanischen Minimal Art beeinflusst, doch trotz der gemeinsamen Wurzeln verliefen ihre Lebenswege in unterschiedlichen Bahnen. Ein für das Frühjahr 2009 geplantes Treffen fand nicht mehr statt, weil Hanne Darboven kurz davor starb.

Die Galerie Crone zeigt nun erstmals das prägende Frühwerk von Hanne Darboven und von Channa Horwitz in einer gemeinsamen Ausstellung. Vom 23. März bis 21. April 2012 werden rund 25 Werkkomplexe der beiden Künstlerinnen aus den 1960er und 1970er Jahren präsentiert. Darunter jeweils eine Musikkomposition, denn die tonale Übersetzung der künstlerischen Arbeiten verbindet sie ebenfalls.

Channa Horwitz feiert in diesem Jahr ihren 80. Geburtstag. Ihr Werk findet in den letzten Jahren eine stetig wachsende und längst überfällige Aufmerksamkeit. So werden ihre Arbeiten in diesem Jahr unter anderem im ZKM Karlsruhe und im Kunsthaus Dresden zu sehen sein.

Galerie Crone,  Rudi-Dutschke-Straße 26, 10969 Berlin

fleursdumal.nl magazine

More in: Exhibition Archive, FDM Art Gallery

Theodor Fontane: Das Fischermädchen

Theodor Fontane

(1819–1898)

 

Das Fischermädchen

 

Steht auf sand’gem Dünenrücken

Eine Fischerhütt’ am Strand;

Abendrot und Netze schmücken

Wunderlich die Giebelwand.

Drinnen spinnt und schnurrt das Rädchen,

Blaß der Mond ins Fenster scheint,

Still am Herd das Fischermädchen

Denkt des letzten Sturms und – weint.

Und es klagen ihre Tränen:

»Weit der Himmel, tief die See,

Doch noch weiter geht mein Sehnen,

Und noch tiefer ist mein Weh.«

 

Theodor Fontane poetry

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive E-F, Theodor Fontane

Menno ter Braak: Onpolitieke reis. De Zwerftocht van Belcampo

Menno ter Braak

Onpolitieke reis

De Zwerftocht van Belcampo

De fantasie kan een bron van vertroosting zijn in dagen zoals wij die nu gedwongen zijn te beleven (en waarin het zo nu en dan bijna onmogelijk is de litteratuur en haar filialen voor iets belangrijks te houden). De werkelijke fantasie immers is zeldzaam; wie let op het wanhopige gebrek aan scheppende verbeeldingskracht, dat zekere politieke redevoeringen kenmerkt, komt niet ten onrechte tot de conclusie, dat de gemeenplaats voor de mens de gemakkelijkste manier is om zich te handhaven; wanneer hij dan bovendien nog kan loeien is zijn fortuin gemaakt en is hij volkomen ontslagen van de verplichting om zich te verdiepen in het wonder van zijn persoonlijk avontuur. Want daarvoor is fantasie nodig, en het is voor de betrokken staatslieden maar gelukkig, dat zij niet over de fantasie beschikken, nodig om zich reëel voor ogen te halen, met welke onberekenbare elementen zij voortdurend werken. Ware een staatsman een fantast, hij zou niet in staat zijn beslissingen te nemen, als hij tenminste niet tevens het type zou zijn van de gepassionneerde hazardspeler. De routine (van het spreken, van het handelen, van het in en uit een vliegtuig stappen, van het staan op de katheder, van het zitten in een parlement) is de tegenpool der fantasie; zij houdt de politiek zo lang op de been, tot de katastrofe komt en zelfs geen staatsman meer begrijpt, hoe hij tot voor kort zo… geroutineerd kon zijn.

‘Ik vind een van de ellendigste dingen’, lees ik in De Zwerftocht van Belcampo, dat het voor een gewoon mensch, ik bedoel iemand, die niet zelf achter de schermen werkt, onmogelijk is, zich een juiste voorstelling te vormen van de politieke toestand in zijn eigen tijd, omdat hem de gegevens daarvoor opzettelijk worden onthouden. Daardoor wordt al zijn denken over een van de belangrijkste dingen van zijn leven en het daarop gebaseerde kiezen voor een of andere politieke richting waardeloos. Wat de drukinkt biedt, is òf bewuste misleiding òf bewuste zoethouding van den lezer. Het grondbeginsel van de neutrale kranten is: de lezer moet, zonder dat hij het merkt, even wijs blijven als voorheen. Het neutrale is dan, dat de lezer tenminste niet in een bepaalde richting gedreven wordt; dat is ook zoo, hij wordt zijn heele leven lang rustig om den tuin geleid.

‘En dan, ten opzichte van de werkelijk belangrijke gebeurtenissen in de politiek is de pers, zonder dat zij het wil weten, een groep even groote leeken als de lezers zelf. Deze gebeurtenissen spelen zich af met de geheimzinnigheid van misdaden.’

De man, die deze regels schreef, werd bij het verschijnen van zijn vorige werk (De Verhalen van Belcampo, door mij besproken in het Zondagsblad van 10 Maart 1934), ergens vergeleken met Alfred Jarry, de auteur van de ‘guignolade’ Ubu Roi. De vergelijking gaat in sommige opzichten mank, maar treft gedeeltelijk doel, want juist dit inzicht in de absolute gemeenplaatsigheid der politieke voorgronden bracht Jarry er toe, in Ubu Roi de hele politiek voor te stellen als een spel van de meest elementaire driften; in dit stuk voltrekt zich het politieke drama van l père Ubu, de dikke dictator-generaal-veldmaarschalk, die door een staatsgreep aan het bewind komt om het weer te verliezen, in de sfeer van vloeken, schelden, opscheppen, gappen, lasteren, afpersen, vreten, paraderen en, niet te vergeten: op tijd uitknijpen naar het buitenland. Juist dit absoluut elementaire van de fantasie is het, waaraan Jarry’s beroemde Ubu zijn verdiende reputatie dankt; de politiek wordt hier gegeven als pure achtergrond van grote kwajongens, die behoefte hebben aan macht en die machtsbegeerte ook najagen, zolang de bodem hun niet te heet onder de voeten wordt. Door de voorgrond weg te nemen en de politieke wezens om te fantaseren tot personages, die in hun machtsbegeerte en vraatzucht onschuldig-elementair zijn gebleven, maakt Jarry van de politiek een enorme kinderkamer van volwassenen … wat zij onder een bepaald aspect ook is; de fantasie schept hier, dwars door de conventies der beschaving heen, een nieuwe wereld, die men een omgekeerd Paradijs zou kunnen noemen, zo naïef zijn deze pa en ma Ubu in het voldoen aan hun elementaire lusten.

Mensen met veel gevoel voor decorum kunnen Jarry en zijn held niet waarderen; anderzijds vindt men ook een bepaald soort gezellige anarchisten en bohémiens, die hem graag tot hun heilige zouden maken. Beide standpunten ten opzichte van Ubu zijn mij even vreemd; ik houd van Ubu om de elementaire paradijstoestand, waarin Jarry’s fantasie hem deed verkeren, maar ik heb er geen behoefte aan hem als een kurk op de fles van het wereldraadsel te beschouwen. Uit het feit, dat, zoals Belcampo zegt, een gewoon mens de gegevens van het politieke spel worden onthouden, is Ubu geboren als de voortreffelijk geslaagde wraakneming van een individualist en fantast, die er pleizier in had de hele poppenkast van het conventionele politieke gedoe in de lucht te laten vliegen. Die behoefte is, had ik bijna geschreven, menselijk; maar ik schrijf het niet, wetend, dat vele mensen niets prettiger vinden dan in Ubu een mystieke redder des volks en zo mogelijk een directe afgezant des hemels te zien. …

Om op De Zwerftocht van Belcampo terug te komen: dit boek is een volkomen onpolitieke reis door Europa, met name door Frankrijk en Italië. Ik bedoel met onpolitiek dus: onafhankelijk van ‘de gegevens, die ons worden onthouden’, geinspireerd door de dingen, die binnen ons bereik liggen, zoals daar zijn de mensen, die men ontmoet en de spijzen, die men opeet. Dat alles heeft een intens persoonlijk belang voor een ieder, en het doorkruist de politiek van Baedeker, die een voorgeschreven reisgenot in de wereld heeft gebracht. Tot Baedeker verhoudt Belcampo zich dus ongeveer als Ubu tot de officiële Mussolini, die altijd gelijk heeft, volgens de stempels op de Italiaanse muren; hij reist ‘op eigen gelegenheid’, haalt zijn kost op met het tekenen van portretten (een talent, dat hem, zij het kort, in een zeer persoonlijke relatie brengt tot de geportretteerden en hun ijdelheden), en is dus fantastisch, waar anderen maar al te vaak conventioneel zijn. Zo wordt de zwerftocht van Belcampo een persoonlijk avontuur, waardoor de lezer, die van zulke reizen vermag te genieten, van het begin tot het eind geboeid wordt. Hij wordt vooral geboeid, omdat Belcampo niet ‘fantaseert’, maar fantastisch denkt en voelt; hij zou niet anders kunnen schrijven dan hij doet, deze persoonlijke wijze van zien, die men ten onrechte met grappigheid zou verwarren, is volkomen spontaan. De stijl van Belcampo is ontstaan als een puberteitsgril, hetgeen men zo nu en dan ook nog wel even merkt; een zin als: ‘ik liet een behoorlijk diner aan- en mijn maag binnenrukken’ herinnert aan de afstamming dezer fantasie, die zich overigens van dat soort goedkoop effect vrijwel geheel heeft gemancipeerd. Want in het proza, dat Belcampo tegenwoordig schrijft, wordt de fantastische reis tevens een betuiging van trouw aan het persoonlijk observeren van mensen en dingen, waarvan de volwassenen doorgaans meer en meer verstoken raken; fantasie is hier geen bedenksel, maar een beroep op een realiteit, die voor het grijpen ligt en versmaad wordt. Iedereen zou zo kunnen reizen als Belcampo, wanneer hij maar niet gehandicapt werd door de vervloekte neiging om ook het meest tot persoonlijk leven aansporende, het reizen, direct om te zetten in een reeks conventionele gewaarwordingen; in plaats van alle sterretjes van Baedeker of de Guide Bleu af te lopen, kan men de mensen in hun gezicht zien en het landschap als een ontmoeting ondergaan, ook waar het niet officieel wordt aangeduid als bijzonder overweldigend schoon.

Wat is niet een dag, bij het reizen! ‘Dikwijls komt het me voor’, zegt Belcampo, ‘dat de dag schoksgewijze verloopt; plotseling verandert er iets in de lucht, je weet niet wat, maar je weet wel, nu is het middag geworden, nu is het namiddag geworden; dat een punt van het aardoppervlak dus niet een cirkel beschrijft, maar de omtrek van een zeshoek, waarvan men de zijden kan voorstellen als: ochtend, voormiddag, middag, namiddag, avond en nacht.’ Dit beleven van de reisdag is persoonlijk, maar is tevens algemeen genoeg om door een ander herkend te worden als een sensatie, die ook hem (zij het misschien niet geformuleerd) eens overkwam. Zo gaat het trouwens altijd met een fantastisch (werkelijk fantastisch) auteur; de beschrijving van diens gewaarwordingen ervaart de lezer als een verrassing, maar hij voelt ook, hoe de beschreven gewaarwordingen iets in hemzelf laten meetrillen, dat hij allang in zich had, maar om conventionele redenen niet durfde uitspreken. Belcampo nu heeft de onbevangenheid, die het iemand mogelijk maakt in een conventioneel geordende wereld anarchist te blijven (zonder daarom prijs te stellen op de naam anarchist, die immers alweer een politieke onderscheiding is!); hij vertoeft met een man uit Borne (Twente) op de Vesuvius, en men weet niet, hoe hij de onconventionele synthese tussen die twee elementen tot stand brengt, maar hij doet het!

Zulk een fantast moet men in ere houden, want hij houdt onze gevoeligheid voor persoonlijke indrukken zuiver, hij redt ons, met andere woorden, telkens weer van de steriliserende systeemdwang door de conventie. … Aan het slot van zijn Zwerftocht ontwikkelt Belcampo trouwens, plotseling en geheel onverwacht, zoals het een fantast betaamt, een soort eigen systeem, waarin zijn manier van reageren op de dingen stilzwijgend is verdisconteerd. Voornaamste kenmerk van een cultuurvolk is, zegt hij, dat de drang tot vereenvoudiging van het wereldbeeld heeft geleid tot een voor allen geldend resultaat. Voorshands is die vereenvoudiging alleen te bereiken in een wereldbeeld, gebaseerd op overeenkomst van indrukken: ‘Men zet het roode bij het roode, het natte bij het natte en beschouwt zulke overeenkomstige indrukken als op de een of andere wijze aan elkaar verwant, en het spreekt vanzelf dat deze verwantschap doorgetrokken kan worden tot buiten het waarneembare.’ Pas in latere, minder primitieve cultuurstadia wordt de vereenvoudiging bereikt door een tweede wereldbeeld, waarin de indrukken niet naar hun onderlinge overeenkomst worden gerangschikt, maar naar hun oorzaak en gevolg, een abstracte wetmatigheid dus. Men heeft, volgens Belcampo, te maken met twee cultuursystemen, waarvan het tweede het eerste langzamerhand heeft verdrongen… ten koste, voor een deel, van het gevoelsleven, dat onder het eerste systeem ‘gebonden was aan vaststaande en algemeen geldende begrippen’ en daardoor ongekende kracht kon ontplooien; na de overwinning van het tweede systeem blijft de behoefte aan emoties even levend, maar de oude samenhang is verbroken. ‘Voor hen, die weinig aanleg hebben, nieuwe emotiebronnen aan te boren, beteekent het doordringen van het tweede wereldsysteem de vernietiging van hun gevoelsleven, waartegen zij zich natuurlijk met hand en tand zullen verzetten; daarom blijven zij het eerste systeem trouw, uitsluitend om de emotioneele waarde ervan.’

De systeemverdeling, die Belcampo hier misschien vakphilosophisch gesproken niet netjes genoeg, maar overigens zeer plastisch verkondigt, is karakteristiek voor zijn eigen positie. Hij moet leven in een wereld, die de wet van oorzaak en gevolg erkent; hij kan bovendien niet vasthouden aan het eerste systeem, dat slechts op overeenkomst van indrukken berust, omdat hij geen reactionnair is; dus tracht hij kracht te ontplooien, door beide systemen tegen elkaar uit te spelen. Dat is zijn fantasie, dat is ook zijn humor.

Menno ter Braak over Belcampo

Menno ter Braak, ‘Onpolitieke reis’ In: Verzameld werk. Deel 7 (1951)

kempis.nl poetry magazine

More in: Belcampo, Menno ter Braak

Gregor Schneider: Ex Libris – Nummerierung

Gregor Schneider: Ex Libris – Nummerierung

source ≡ website gregor schneider

fleursdumal.nl magazine

More in: Exhibition Archive, Galerie Deutschland, Gregor Schneider

Esther Porcelijn: Seconden later zijn wij allerbesten

Seconden later zijn wij allerbesten

 

Seconden later zijn wij allerbesten.

Hij spreekt alweer van vroeger en van toen,

van: “ weet je nog?” en onze eerste zoen.

Hij koos de mooiste, deelde wat er restte.

 

Wij lachend om die avond in ’t plantsoen,

de avond in het gras op Tilburg West en

ik kon niet wachten op mijn grootse test en

zag hem mijn liefje van haar goed ontdoen.

 

Terwijl hij alle mensen om zich rijgt,

zijn nonchalante ‘k-weet-’t-ook-niet-geste,

ben ik diegene die zacht grapt en zwijgt.

 

Zal ik dan toch de rake waarheid ketsen?

Hem laten zien dat ik hem overstijg?

Ach wat, ik blijf toch altijd de gekwetste.

 

Esther Porcelijn

30 januari 2012

(uit: Over vriendschappen en andere ongemakken, Aardige Jongens, maart 2012)

More in: Archive O-P, Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther

Kunstakademie Düsseldorf: Rundgang 2012 – Teil 3

Düsseldorf, Rundgang 2012

February 2012

The Rundgang of the Düsseldorf Kunstakademie is visited by people of all ages. One of the explanations for its success may be that much of the art on display is fresh, direct and not yet ‘polluted’ by the intellectual and historical art considerations/layers that make art interesting to the art professional but also make it less accessible for the occasional exhibition visitor. A lack of high quality is compensated by a surplus of enthusiasm. We will show you the third batch of pictures with mostly paintings.

Kunstakademie Düsseldorf – Rundgang 2012 – Teil 3

Photos Anton K. & Monica Richter – fleursdumal.nl magazine

More in: Galerie Deutschland

Nick J. Swarth: lousy spring song

Nick J. Swarth

luizig lenteliedje

 

Langs de ringbanen gaan de luiken open.

Hoera, er loopt weer tuig over straat.

Naar buiten met de hond, tijd om te lijnen.

Ik wil dat dit lied klinkt als een generaal pardon,

een hoera voor ‘skaeve huse’ en nieuwe pleinen,

voor sneeuwklok, hazelaar en gladiool.

 

Hoera voor nota en bestemmingsplan.

Hoera voor vuile handen maken, van de hoogste

verdieping naar beneden braken.

Leve de architect, leve de doorgewinterde bouwer

en de planoloog.

Stort je zaad in X-burgs aarde, klaar het karwei

dat niemand klaarde.

 

Zet de oudjes op de bus, gratis duurt het langst.

Hoera voor bange burgers, voor de eitjes van de

angst,

voor terroristen, trekvogels en opgehokte kippen.

Hoera voor benavelde lolita’s met bonte Breezers

aan getuite lippen.

 

O, en niet te vergeten:

Eén maal big mac menu, twee maal big mac

Eén maal mac chicken, negen maal nuggets

Eén maal happy meal kip en vier maal mayo

a.u.b.

 

 

Nick J. Swarth

lousy spring song

 

Along the ring roads the shutters are opening.

Hurrah, there are yobbo’s in the streets once more.

Walk the dog, time to ration our fare.

I want this song to sound like a general pardon,

a hurrah for ‘skaeve huse’ and new squares,

for snowdrop, hazel and gladiola.

 

Hurrah to invoice and zoning plan.

Hurrah to getting one’s hands dirty, puking down

from the topmost floor.

Long live the architect, long live the seasoned builder

and the town planner.

Sow your seed in X-burg’s soil, take to task

what nobody graced with toil.

 

Help the OAPs onto the bus – free rides last longest.

Hurrah to frightened citizens, to the eggs of fear,

to terrorists, migrant birds and cooped up chickens.

Hurrah to belly buttoned lolitas holding neon alcopops

to pouting lips.

 

Oh, and lest I forget:

One big mac meal, two big macs

One mac chicken meal, nine nuggets

One chicken happy meal and four sachets of ketchup

please

 

Translation: Willem Groenewegen

fleursdumal.nl magazine

More in: 4SEASONS#Spring, Archive G-H, Archive S-T, Archive S-T, Swarth, Nick J.

Ton van Reen: EEN NOG SCHONERE SCHIJN VAN WITHEID. (2) Een winterverhaal

Ton van Reen

EEN NOG SCHONERE SCHIJN VAN WITHEID

Een winterverhaal

2

  “Er was eens een meisje dat haar moeder nooit wilde helpen met de was ophangen of op de bleek leggen,” herhaalde grootmoeder. “Niet dat ze er te lui voor was, maar ze vond al dat gedoe van de was koken met Reckits Blauw voor een nog schonere schijn van witheid, het drogen aan de waslijn of op de bleek, waar de lakens lagen uitgespreid met vier roestige bakstenen op de hoeken om de wind voor de gek te houden, en het strijken met het strijkijzer vol gloeiende kooltjes alleen maar verlies van tijd.”

  “Dat snap ik, al die wasbeurten is werk voor niks,” zei ik, vol bewondering voor de lange zin die ze zojuist had uitgesproken, waarin ik vier komma’s had geteld. Ik telde altijd de komma’s. Dat was makkelijk, want na elke komma ademde ze even in. Soms maakte ze zinnen die in een boek een paginagroot zouden zijn. Vierentwintig komma’s was de hoogste score. Zo’n lange zin had ik nog nooit gelezen, maar voor haar waren zo’n lange zinnen heel gewoon.

  “Ja, vroeger was ze net als jij,” zei grootmoeder vrolijk. “Zij maakte van haar bed ook altijd een holletje, waarin ze hokte met de beesten die haar in haar dromen kwamen bezoeken.”

  “Als ze zelf zo goed weet hoe kinderen zijn,” zei ik wat verbaasd, “waarom laat ze dan mijn bed niet met rust? Die lakens waren nog goed.”

  “Moeders doen onverklaarbare dingen,” zei grootje. “Misschien willen ze zelf het kind zijn dat ze op schoot hebben. Toen ik nog een moeder was, deed ik ook vreemde dingen hoor. Toen dacht ik ook dat ik de baas was. Dacht je dat ik ooit naar mijn kinderen luisterde? Nee hoor. Zij moesten luisteren naar mij. Nu ik grootmoeder ben, snap ik weer hoe het voelde om kind te zijn. Nu begrijp ik weer dat je de mooiste avonturen van je leven in je bed beleeft.”

  “Mijn moeder is gek,” zei ik. “Als mijn bed naar mijn beesten ruikt, haalt ze er de lakens af en moeten ze in de was. Gewoon idioot. En dan moet ik weer helemaal vooraan beginnen met de dieren en de marsmannetjes en de… de  – ik heb u nog niet verteld dat ik vannacht van  lilliputters  heb gedroomd – mijn tent in te lokken. Ze houden niet van schone lakens die stinken naar stijfsel.”

  “Precies, zo praatte je moeder vroeger ook,” zei grootje. “Ze was altijd bezig met andere dingen dan de karweitjes die ze moest doen in huis. Ze had veel tijd nodig voor zichzelf. Ze was een trots meisje. Misschien zeg ik dat verkeerd, maar ze was veel bezig met zichzelf. Ze stond vaak in de gang waar de spiegel hing, om naar zichzelf te kijken. Ze was trots op haar mooie gezichtje en haar lange donkere vlechten met strikken. Soms kamde ze uren haar haren.”

  “Dat doet ze nog steeds,” zei ik.

  “Gelukkig wel,” zei grootje.

   Het was oorlog. Moeder bond de strijd aan met de wind die de stijve lakens probeerde weg te blazen in de richting van de boomgaard. Een windvlaag kreeg het witrozige laken van mijn zusje te pakken en hing het, als een verdwaalde grote vlieger, in een van de kale kersenbomen. Ze holde achter de lappen aan die ze, met twintig handen te weinig, onmachtig boven zich hield en die haar naar de bongerd trokken. Moeder greep paniekerig naar de lappen die ze nog een beetje vast had, kijkend naar het verwaaide laken in de boom, dat een beetje naar kersen kleurde omdat het vroeger misschien echt roze was geweest.

wordt vervolgd

Het verhaal Een nog schonere schijn van witheid van Ton van Reen werd uitgegeven op 26 februari 2012 in opdracht van De Bibliotheek Maas en Peel, ter gelegenheid van de heropening van de bibliotheek in Maasbree.

kempis.nl poetry magazine

More in: 4SEASONS#Winter, Reen, Ton van, Ton van Reen

William Shakespeare: Sonnet 121

William Shakespeare

(1564-1616)

THE SONNETS

 

121

‘Tis better to be vile than vile esteemed,

When not to be, receives reproach of being,

And the just pleasure lost, which is so deemed,

Not by our feeling, but by others’ seeing.

For why should others’ false adulterate eyes

Give salutation to my sportive blood?

Or on my frailties why are frailer spies,

Which in their wills count bad what I think good?

No, I am that I am, and they that level

At my abuses, reckon up their own,

I may be straight though they themselves be bevel;

By their rank thoughts, my deeds must not be shown

Unless this general evil they maintain,

All men are bad and in their badness reign.

 

kempis.nl poetry magazine

More in: -Shakespeare Sonnets

Luigi Pirandello: Shoot! (9)

Luigi Pirandello: Shoot! (9)

Shoot! (Si Gira, 1926). The Notebooks of Serafino Gubbio, Cinematograph Operator by Luigi Pirandello. Translated from the Italian by C. K. Scott Moncrieff

BOOK II

3

I know this woman well now, as well, that is to say, as it is possible to know her, and I can now explain many things that long remained incomprehensible to me. Though there is still the risk that the explanation I now offer myself of them may perhaps appear incomprehensible to others. But I offer it to myself and not to others; and I have not the slightest intention of offering it as an excuse for the Nestoroff.

To whom should I excuse her?

I keep away from people who are respectable by profession, as from the plague.

It seems impossible that a person should not enjoy his own wickedness when he practises it with a cold-blooded calculation. But if such unhappiness (and it must be tremendous) exists, I mean that of not being able to enjoy one’s own wickedness, our contempt for such wicked persons, as for all sorts of other unhappiness, may perhaps be conquered, or at least modified, by a certain pity. I speak, so as not to give offence, as a moderately respectable person. But we must,

surely to goodness, admit this fact: that we are all, more or less, wicked; but that we do not enjoy our wickedness, and are unhappy.

Is it possible?

We all of us readily admit our own unhappiness; no one admits his own wickedness; and the former we insist upon regarding as due to no reason or fault of our own; whereas we labour to find a hundred reasons, a hundred excuses and justifications for every trifling act of wickedness that we have committed, whether against other people or against our own conscience.

Would you like me to shew you how we at once rebel, and indignantly deny a wicked action, even when it is undeniable, and when we have undeniably enjoyed it?

The following two incidents have occurred. (This is not a digression, for the Nestoroff has been compared by someone to the beautiful tiger purchased, a few days ago, by the Kosmograph.) The following two incidents, I say, have occurred.

A flock of birds of passage–woodcock and snipe–have alighted to rest for a little after their long flight and to recuperate their strength in the Roman Campagna. They have chosen a bad spot. A snipe, more daring than the rest, says to his comrades:

“You remain here, hidden in this brake. I shall go and explore the country round, and, if I find a better place, I shall call you.”

An engineer friend of yours, of an adventurous spirit, a Fellow of the Geographical Society, has undertaken the mission of going to Africa, I do not exactly know (because you yourself do not know exactly) upon what scientific exploration. He is still a long way from his goal; you have had some news of him; his last letter has left you somewhat alarmed, because in it your friend explained to you the dangers which he was going to face, when he prepared to cross certain distant tracts, savage and deserted.

To-day is Sunday. You rise betimes to go out shooting. You have made all your preparations overnight, promising yourself a great enjoyment. You alight from the train, blithe and happy; off you go over the fresh, green Campagna, a trifle misty still, in search of a good place for the birds of passage. You wait there for half an hour, for an hour; you begin to feel bored and take from your pocket the newspaper you bought when you started, at the station. After a time, you hear what sounds like a flutter of wings in the dense foliage of the wood; you lay down the paper; you go creeping quietly up; you take aim; you fire. Oh, joy! A snipe!

Yes, indeed, a snipe. The very snipe, the explorer, that had left its comrades in the brake.

I know that you do not eat the birds you have shot; you make presents of them to your friends: for you everything consists in this, in the pleasure of killing what you call game.

The day does not promise well. But you, like all sportsmen, are inclined to be superstitious: you believe that reading the newspaper has brought you luck, and you go back to read the newspaper in the place where you left it. On the second page you find the news that your friend the engineer, who went to Africa on behalf of the Geographical Society, while crossing those savage and deserted tracts, has met a tragic end: attacked, torn in pieces and devoured by a wild beast.

As you read with a shudder the account in the newspaper, it never enters your head even remotely to draw any comparison between the wild beast that has killed your friend and yourself, who have killed the snipe, an explorer like him.

And yet such a comparison would be perfectly logical, and, I fear, would give a certain advantage to the beast, since you have killed for pleasure, and without any risk of your being killed yourself; whereas the beast has killed from hunger, that is to say from necessity, and with the risk of being killed by your friend, who must certainly have been armed.

Rhetoric, you say? Ah, yes, my friend; do not be too contemptuous; I admit as much, myself; rhetoric, because we, by the grace of God, are men and not snipe.

The snipe, for his part, without any fear of being rhetorical, might draw the comparison and demand that at least men, who go out shooting for pleasure, should not call the beasts savage.

We, no. We cannot allow the comparison, because on one side we have a man who has killed a beast, and on the other a beast that has killed a man.

At the very utmost, my dear snipe, to make some concession to you, we can say that you were a poor innocent little creature. There! Does that satisfy you? But you are not to infer from this, that our wickedness is therefore the greater; and, above all, you are not to say that, by calling you an innocent little creature and killing you, we have forfeited the right to call the beast savage which, from hunger and not for pleasure, has killed a man.

But when a man, you say, makes himself lower than a beast?

Ah, yes; we must be prepared, certainly, for the consequences of our logic. Often we make a slip, and then heaven only knows where we shall land.

 

Luigi Pirandello: Shoot! (9)

kempis.nl poetry magazine

More in: -Shoot!

« Read more

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature