In Memoriam Hugo Brandt Corstius
Brandt Corstius overleed vandaag (28 februari 2014) op 78-jarige leeftijd na een langdurige ziekte.
Hugo Brandt Corstius (Eindhoven, 29 augustus 1935 – Amsterdam, 28 februari 2014) was een Nederlandse schrijver en wetenschapper die zowel in de alfa- als in de bètawetenschappen actief was. Hij is onder andere als columnist bekend geworden onder zijn pseudoniemen Piet Grijs en Battus.
Pseudoniemen van Hugo Brandt Corstius):
Victor Baarn
Batticus
Battus
Raoul Chapkis
Jan Eter
Piet Grijs
Maaike Helder
Stoker
Een keuze uit de vele boeken die Hugo Brandt Corstius heeft gepubliceerd:
1966 – Ik sta op mijn hoofd (als Raoul Chapkis)
1975 – Piet Grijs is gek (als Piet Grijs)
1978 – De encyclopedie (als Battus)
1981 – Opperlandse taal- & letterkunde (als Battus) ISBN 9021451344
1981 – Verzameld werk (als Raoul Chapkis)
1982 – Verbrande turf (als Stoker)
1992 – De man die niet meer in de rij wou staan (als Peter Malenkov)
1999 – Het bewustzijn
2001 – Dingen leren
2002 – Opperlans! (als Battus)
2003 – Vormen en woorden (Vermeerlezing, als gastschrijver aan de Technische Universiteit Delft)
2005 – Klein maar zijn (als Batticus)
2006 – Eetgeenvlees
2007 – Opperlans woordenboek (als Battus)
2009 – Mensenarm dierenrijk
# Meer over Hugo Brandt Corstius op website VPRO BOEKEN
fleursdumal.nl magazine
More in: DEAD POETS CORNER, FICTION: SHORT STORIES, In Memoriam
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (12)
Dood op z’n Amerikaans
De lichten van de Disco spiegelden op het natte plaveisel van het Rembrandtplein. De regen die net had ingezet, trommelde op de daken van de auto’s en de gespannen luifels van de eetgelegenheden. De inderhaast opgestoken paraplu’s die uit het niets tevoorschijn leken te zijn gehaald, maakten de mensen op de trottoirs halfblind voor hun omgeving. Ze botsten tegen elkaar op of raakten met hun schermen verward. Ze maakten haastige excuses of vloekten elkaar verrot.
Mireille Meyer rende als een hert over straat. Haar schoentjes roffelden op het plaveisel. Ze hield haar jas over het hoofd, bang dat de regen haar make-up zou verwoesten. Haar kapsel moest droog blijven. Als de regen aan de lak vrat, kon ze er met de kam niet meer doorheen komen. Haar rok was opgekropen onder de opgetrokken jas zodat ze, zonder er weet van te hebben, haar benen liet zien. Zo vroeg in het jaar kreeg het plein iets kleurigs door haar verschijning. Mensen stonden stil om naar Mireille te kijken. Een chauffeur werd zo door haar afgeleid dat hij met zijn auto tegen een parkeermeter botste. Het leek een beetje op het begin van de lente.
Mireille rende haastig de Disco binnen. Licht en warmte omhulden haar. Ze trok haar jas uit en hing hem in de garderobe. Zo stond ze prachtig te kijk in haar korte, licht doorschijnende jurk. Zoals ze zich kleedde, leek ze zich wel vaker in het jaargetijde te vergissen. De hele laatste zomer had ze in jeans gelopen, ook al vielen de mussen van de hitte van het dak. In haar kleding was ze altijd een beetje tegendraads. Bewust. Ze wilde opvallen. Dat vond ze prettig.
Ze ademde tegen de wandspiegel, die mat uitsloeg, alsof hij de pest aan haar had. Met haar vlakke hand veegde ze een baan van het glas schoon. Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de mooiste in het land? Dat klereding gaf natuurlijk geen antwoord. Ze keek of haar haren goed zaten. Met haar vingers klopte ze het kapsel op. De schade viel mee. Toonbaar. Meer dan dat.
Opgewekt tripte Mireille de zaal in. De muziek schetterde oorverdovend. Te veel trompet. Glad gepolijste zangers. Meer Amerikaans dan nodig was. Aan de tap zaten fraaie mannetjestypen lijzig te praten en dunne sigaretten te roken. Jongens met de koppen van kappersmodellen. Hondensnuiten. Brillantinekoppen. Schijnbaar achteloos monsterden ze de grietjes die hen voorbijliepen. Taxeerden de bloempjes die deze avond te versieren waren op hun geurigheid en doorns. Het Amerikaanse vermaak bleek zo vroeg op de avond alleen nog maar uit zitten, kijken en roken te bestaan. `Bodymilk’, `shampooing’ en `shakes’ waren de woorden die Mireille van de bar opving. Op haar beurt, zo vrij als ze was, bekeek ze de kerels in lakjasjes of hertenleren vesten. Mannetjes die, baardloos, sterk geurden naar aftershave en sportspray. Het wilde Westen teruggebracht tot namaakzweet en kunstleer. En het maffe lawaai van commerciële Amerikaanse stamppotmuziek.
De twee zaalkelners, met gepommadeerde farwest-koppen en spijkerjasjes met gouddraad bestikt, bogen naar haar als knipmessen, een ietsje spottend wel, maar toch ook omdat ze haar aardig vonden. Ze knikte terug. Een beetje verlegen, ook al kende ze die gozers al meer dan een jaar. Ze wist nog steeds niet wat ze aan hen had. Ze waren van alles wat en van alles niks. Ze hielden van jongens, meisjes en poezen, maar niemand wist precies in welke volgorde. En dat maakte dat er nogal wat jongens en meisjes verliefd op hen waren, terwijl anderen hen juist daarom niet konden luchten of zien.
Ze liep direct door naar het danszaaltje, dat tot en met het plafond toe bestond uit spiegels. Schijnwerpers strooiden kleurig licht op de facetten van flitsende bollen die met tientallen langs het plafond draaiden en die het licht op hun beurt naar alle kanten uitstrooiden. Hier kon je jezelf vanuit alle hoeken en standen bekijken. Alle kanten van je lijf. Op de kop. In tweeën. Als met een scheermes doorgesneden. Of als in lachspiegels vertekend door de bol die boven de dansvloer hing.
Zoals gewoonlijk waren haar vriendinnen er al, wichten die er in hun glinsterende jurkjes en de sier van veel bloot en nepjuwelen uitzagen als opgepoetste eksters. Ze verspreidden de zoetige geur van goedkope parfums, haarlak en toffees. Telkens als Mireille hen zag, dacht ze: ben ik ook zo? Echte vriendinnen waren het niet, maar meisjes die net als zij hun vaste stekkie in de Disco hadden. Meiden van het soort zoals er duizenden waren, zich bewust van hun jeugd, de schoonheid die daar soms mee gepaard ging en de kansen die ze hadden bij de namaakcowboys aan de bar. En voor de rest blind voor alles. Droomfiguren die in de grote, onbekende wereld een kringetje hadden getrokken rond een eigen nest waarin ze vertrouwd waren met de geuren en de praatjes. Waar ze zichzelf konden zijn, al wisten ze over zichzelf heel weinig. De frêle Annette, die lingerie en bodystockings verkocht in de Bijenkorf en een gezicht droeg alsof er een driedubbele laag kalk op was gespoten. Elsje, het mollige aapje, dat altijd honderduit wist te vertellen over de kerels met wie ze had geneukt, al wist iedereen dat ze fantaseerde. Overdag bracht ze koffie rond in de kantoren van het dagblad Het gerucht van de dag [hk] de verschrijver, waar het bij de kerels een sport was haar in de mollige kont te knijpen. Thuis deed ze het huishouden. Mireille keek tegen haar op. Ze zou haar echte vriendin willen zijn. Met haar kon ze echt goed praten. Hoewel ze geen maand ouder was dan Mireille, was ze soms als een moeder voor haar en de andere meisjes als ze in de put zaten. Marianne kon luisteren en het leek of ze alles wist. Als je de pest in had, kon ze je met drie woorden aan het lachen maken. Ook de blond gespoten Mieke was er, een grietje dat geen vaste klant van de Disco was. Ze hing overal rond waar kerels kwamen. Ze was de geilste van het stel. In het gezichtsbereik van kerels zat ze graag, gespeeld achteloos, in haar kruis te frunniken. Mireille wist zich tegenover haar nooit een goede houding te geven. Al naargelang haar eigen buien bewonderde ze Mieke of boezemde ze haar afkeer in. Maar Mieke was de enige die overdag veel vrij had, omdat toch niemand naar haar omkeek. Zo konden ze samen veel de stad in gaan, in winkels rondhangen en Annette opzoeken tussen haar vakken vol onderbroeken en hemden. Of op zoek gaan naar de hitsige vermakelijkheden die je in de binnenstad overal kon vinden. Mireille moest soms uren wachten op haar vriendin, als die in een van de cafés wat geld wist te verdienen door zich te laten aanhalen door onbekende kerels. Praktijken waar Mireille niet aan meedeed, ook al kon ze zich vaak maar met moeite de kerels van het lijf houden. Ze ging die tenten niet binnen. Ze wist, als je eenmaal zo’n deur door ging, dan kwam je er niet makkelijk meer uit. Maar het was wel zalig om zo langs de rand van al die genoegens te bewegen en uitdagend te zijn. Soms kon ze bewondering voor Mieke opbrengen. Hoe die meid over haar zaakjes praatte. De achteloosheid waarmee ze het geld in haar tasje borg. Binnen vijf minuten was ze vergeten waarmee ze het verdiend had en was ze op weg om het uit te geven. Een geweten als een zeef. Nooit sores. Met Mieke kon het gebeuren dat ze op één dag met verschillende kerels het nest had gedeeld en dan stonden haar ogen nog vragend naar zaad. Ze had een witte lever, zei men. Daar werd niks anders mee bedoeld dan dat ze onverzadigbaar was. Men voorspelde haar een grote carrière op de Wallen, tenslotte leek dat het enige waarvoor ze geschikt was. Dat wist ze en dat vond ze best.
Mireille kwebbelde wat met de meisjes. Die hadden zoveel te vertellen dat ze er niks van kon volgen omdat ze allemaal tegelijk praatten. Vaag herkende ze woorden als `ondergoed’, `roomtaartjes’, `verkouden kinderen’ en `stierenlullen’. Het was haar niet precies duidelijk wie wat zei en waarom. Al wist ze wel wat ze allemaal bedoelden: het gemeenschappelijke gevoel van `we zijn weer met zijn allen lekker onder elkaar in onze eigen tent’. Daar kwamen hun gesprekken vaak op neer na het uitwisselen van de meest interessante gebeurtenissen van de dag. Aan de woordverwarring voegde ze wat toe door iets te zeggen over Michelin, die de Sparks maar klote vond en die voor eeuwig bij de Beatles zwoer. Daar begrepen de anderen ook al geen donder van. Tenslotte, wie van hen kende Michelin? Van deze vriendinnen was er nooit een bij haar thuis geweest. Van haar eigen leven wisten de anderen niks. Hooguit Marianne, een beetje, maar die had het nu ook te druk met zichzelf om echt naar haar te luisteren.
Om aan het gepraat te ontkomen pakte ze haar tasje en liep naar de wc om haar make-up te controleren en hier en daar wat recht of scheef te trekken in haar kapsel.
In het halletje van de wc was ze alleen. Dat vond ze altijd het prettigst als ze iets aan haar gezicht wilde doen. Niet van die lijpe meiden die haar de lak van de nagels keken. Van die typen kwamen hier ook. Die zochten hun eigen portret in een ander.
Ze keek in de spiegel boven de wasbak. Zag dat de eyeliner wat was doorgelopen. Zo leek ze wat oosters. Met een tip van haar zakdoek bracht ze het weer in orde.
Ze moest plassen. De wc leek vrij, maar toen ze de deur opentrok, zag ze een oud vrouwtje van een jaar of tachtig op de pot zitten, bewegingloos, haar benen uit elkaar, haar tasje openhangend aan haar arm. Foto’s en papieren lagen door het hokje. Haar glazige ogen waren op een spin gericht die aan het plafond hing in een stoffig web.
`Pardon’, zei Mireille. Toen ze besefte dat het vrouwtje dood was, gaf ze een gil en zakte in elkaar.
Ton van Reen: Katapult (12)
fleursdumal.nl magazine
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
Passer domesticus
Zijn schroomvol hopen op een kleine holte
onder schuine dakpannen vergt steeds meer
tijd. Hij hunkert naar nabijheid van toonloos
dorre struiken, naar van kreupelhout de lege
grijste. Het vaakst zie ik hem nog in de Zoo.
Daar kronkelt in hoekjes hout dat hij graag
heeft, wordt hij door papegaaien bij het eten
in hun kooien als een kleine broer aanvaard.
Slapen zie ik hem nooit. Om het stoere snaveltje
glanst constant een vogeltjesglimlach. Hij hupt
en roetsjt met graagte in de buurt. Hij wil meer.
Hij wil u wel nabij zijn maar toch niet al te zeer.
Bert Bevers
eerder verschenen in Eigen terrein – Gedichten 1998-2013, Uitgeverij WEL, Bergen op Zoom, 2013
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive A-B, Bevers, Bert, MUSEUM OF NATURAL HISTORY - department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
Poétiques de la résistance
Lundi 3 mars 2014, 19h30
Avec la participation de :
– L’Institut du Tout-Monde
– Patrick Farbiaz de l’association Sortir du colonialisme
– Francis Combes, directeur de la Biennale internationale des Poètes en Val-de-Marne
– Romuald Fonkoua, directeur du CIEF (Centre international d’études francophones), Paris-Sorbonne Paris IV
Les poétiques de :
– Maram Al Masri, poétesse syrienne
– Tahar Bekri, poète tunisien
– Francis Combes, poète (lecture de poèmes de Michael Smith)
– Denis Pourawa, poète kanak
– Najem Mohamed, poète sahraoui (lecture de poèmes de Nana Rachid)
– Abdoul Ali War, poète mauritanien
– Cihan Sémsur, poésie turque (poèmes de Nazim Hikmet)
Lecture de poètes haïtiens : René Depestre, Jacques Roumain, Carl Brouard, Jean Price Mars, Roussan Camille, Anthonu Phelps – par les poètes Gregory Alexandre, Mathiau Gabard et Angelo Destin.
Lecture des poèmes de : Aimé Césaire, Léon-Gontran Damas, Édouard Glissant, Gilbert Gratiant, par Jean-Michel Martial
Maison de la Poésie Paris
157 rue Saint-Martin, 75003 Paris – M°Rambuteau – RER Les Halles
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Literary Events, Maison de la Poésie
The Sorrows of Young Werther (14)
by J.W. von Goethe
JUNE 29.
The day before yesterday, the physician came from the town to pay a visit to the judge. He found me on the floor playing with Charlotte’s children. Some of them were scrambling over me, and others romped with me; and, as I caught and tickled them, they made a great noise. The doctor is a formal sort of personage: he adjusts the plaits of his ruffles, and continually settles his frill whilst he is talking to you; and he thought my conduct beneath the dignity of a sensible man. I could perceive this by his countenance. But I did not suffer myself to be disturbed. I allowed him to continue his wise conversation, whilst I rebuilt the children’s card houses for them as fast as they threw them down. He went about the town afterward, complaining that the judge’s children were spoiled enough before, but that now Werther was completely ruining them.
Yes, my dear Wilhelm, nothing on this earth affects my heart so much as children. When I look on at their doings; when I mark in the little creatures the seeds of all those virtues and qualities which they will one day find so indispensable; when I behold in the obstinate all the future firmness and constancy of a noble character; in the capricious, that levity and gaiety of temper which will carry them lightly over the dangers and troubles of life, their whole nature simple and unpolluted,–then I call to mind the golden words of the Great Teacher of mankind, “Unless ye become like one of these!” And now, my friend, these children, who are our equals, whom we ought to consider as our models, we treat them as though they were our subjects. They are allowed no will of their own. And have we, then, none ourselves? Whence comes our exclusive right? Is it because we are older and more experienced?
Great God! from the height of thy heaven thou beholdest great children and little children, and no others; and thy Son has long since declared which afford thee greatest pleasure. But they believe in him, and hear him not,–that, too, is an old story; and they train their children after their own image, etc.
Adieu, Wilhelm: I will not further bewilder myself with this subject.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Freda Kamphuis:
woordverduistering – collage – 2014
fleursdumal.nl magazine
More in: *Concrete + Visual Poetry K-O, Freda Kamphuis, Kamphuis, Freda
Kate Tempest started out when she was 16, rapping at strangers on night busses and pestering mc’s to let her on the mic at raves. Ten years later she is a published playwright, poet and respected recording artist.
Her theatre writing includes Wasted for Paines Plough, Brand New Ancients for the BAC, and Glasshouse for Cardboard Citizens.
She has written poetry for the Royal Shakespeare Company, Barnado’s, Channel 4 and the BBC. She has worked with Amnesty International to create a schools pack helping secondary school children write their own protest songs, and was invited to write and perform a new poem for Aung San Suu Kyi when she recieved the Ambassador of Conscience award in Dublin.
Kate released her debut album Balance with Sound of Rum in 2011. She has featured on songs with Sinead O Connor, Bastille, the King Blues, Damien Dempsey, Pink Punk, and Landslide. She has just finished recording a new solo album Everybody Down with acclaimed music producer Dan Carey. She’s toured extensively, supporting Billy Bragg on his UK tour, as well as supporting Scroobius Pip, Femi Kuti, Saul Williams and John Cooper Clarke. She is 2 x slam winner at the prestigious Nu-Yorican poetry cafe in New York. She’s played all the major UK and European music festivals either solo or with Sound of Rum. She’s headlined Latitude festival and her poetry has been featured on the BBC’s Glastonbury highlights. In 2012 she launched her first poetry book to a sell out crowd at the Old Vic theatre in London.
She’s led workshops in schools, colleges and youth groups across the UK and taught a creative writing class at Yale. She’s given lectures at Goldsmiths University and to newly qualified English teachers for the Prince’s Teaching Institute.
Her first spoken word release Broken Herd came out on Pure Groove in 2009. Her poetry book/CD/DVD package Everything Speaks in its Own Way was published on her own imprint Zingaro in 2012, and is available now from this site: # website kate tempest
A new collection of poetry will be out in 2014, published by Picador.
Kate Tempest: Brand New Ancients On Film – Part 1
In association with the Brand New Ancients tour, Battersea Arts Centre in collaboration with director Joe Roberts, has produced three short films interpreting Kate’s spoken word through moving image.
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Art & Literature News, AUDIO, CINEMA, RADIO & TV, Kate/Kae Tempest, Poetry Slam, Tempest, Kate/Kae
Meisje
Op de Tilburgse boekenmarkt kocht ik drie jaar geleden een fotoalbum dat de tand des tijds niet doorstaan had. Er zaten echter genoeg aardige foto’s in, waaronder verschillende uit het einde van de 19e eeuw.
Recenter leek me de direct in het oog vallende foto van een meisje met een grote witte strik in het haar.
Nu ik de foto opnieuw bekijk, valt me op hoe het meisje in de lens kijkt. Zelfverzekerd is niet het woord, maar last van verlegenheid schijnt zij niet te hebben. Ze moet dit vaker gedaan hebben, denk ik, en ze vindt het leuk. Nog wel – misschien een half jaar later niet meer.
De fotograaf – is het haar vader? – heeft een mooi, zomers boeket op de tafel geplaatst dat fraai combineert met de rest van de achtergrond. Ja, de maker heeft wel oog voor compositie. De foto is trouwens afgedrukt op een soort papier dat aan het linnen van een schilderij doet denken. En opeens vraag ik me af of die witte strik er niet bij geretoucheerd is (als je dat zo mag zeggen). En ziet die achtergrond er eigenlijk ook niet uit als een decor?
Ach, wat doet dat ertoe, het is gewoon een mooie foto van een meisje dat al lang dood is.
Het zou mijn grootmoeder kunnen zijn.
Haar gezicht lijkt licht uit te stralen.
Joep Eijkens
fleursdumal.nl magazine
eerder gepubliceerd op www.cubra.nl
More in: - Fotoalbum Joep Eijkens, - Objets Trouvés (Ready-Mades), Photography
Ton van Reen: Katapult, de ondergang van Amsterdam (11)
Leve de Internationale
Juist toen Bas, die net een paar gasten bereid had gevonden een partijtje met hem te zwikken, de kaarten wilde uitdelen, werd de deur opengetrapt en stormde een magere figuur naar binnen.
`Brand!’ gilde Crazy. `De hele stad brandt!’ Toen hij het nog eens wilde roepen, sloeg zijn stem van emotie over, zodat hij zich in het woord `brand’ verslikte. Hij stootte kreten uit als `gggrrrant’ en `krrrant’, liep rood aan en zette grote ogen op, als een verdrinkend rund.
Er ging een schok door café De Engelbewaarder. De gasten rezen als één man overeind. De flipperkast viel na wat geratel stil. Bas haastte zich naar de radio en trok de stekker eruit, de enige manier om het jankapparaat tot stilte te dwingen. De witte muizen leken wat geërgerd, maar protesteerden nauwelijks, want alle aandacht was voor Crazy, die met natte lappen op zijn hoofd en een slok bier tot de werkelijkheid werd teruggebracht.
`De bank brandt!’ stamelde Crazy toen hij weer op adem was gekomen en een fluim had gespuwd naar de treurige critolis. De grote woorden waren eruit. Uitgeput zakte hij op een stoel neer, hief zijn handen ten hemel en dankte voor de eerste maal in zijn leven de Heer daarboven omdat zijn grootste droom in vervulling leek te gaan. Voor een ogenblik vergat Crazy zijn lang slepende vete met het grootste deel van de bezoekers van De Engelbewaarder, de studententypen die hij verweet dat ze vroeg of laat deel zouden uitmaken van de door welvaart ingeslapen klasse. Wat de studenten op Crazy tegen hadden, was zijn geringe interesse voor getheoretiseer op dispuutniveau. Nu leken ze allen op zijn hand, vielen hem om de hals en zoenden hem bij het leven. Dolgelukkig dansten ze door de kroeg, die de laatste tijd, hoe Bas ook voor de reputatie waakte, meer bekendstond als De Hasjkit dan als Literair Café De Engelbewaarder.
`Weg met het kapitaal! Leve de Internationale!’ riep Crazy, bijkomend uit zijn haast religieuze verrukking.
Bas haalde de enige in het café aanwezige plaat uit de kast en legde hem op de mono-koffergrammofoon, die hij speciaal voor die ene plaat op het voormalige Waterlooplein voor de prijs van vijf gulden had bemachtigd. Direct daarna schetterde de Internationale door het café, vertolkt door een derderangs circusorkest, wat de kleur van de muziek alleen maar ten goede kwam. Allen zongen ze harder mee dan ooit, hoewel noch Crazy, noch iemand van de anderen wist wie de eer van de aanslagen op zijn naam kon schrijven. Maar iedereen begreep dat het uur der waarheid had geslagen.
Er ontstond een kolk van geluid die zo enerverend werkte dat zelfs de muizen tevoorschijn kwamen, op de tafeltjes sprongen, onder handgeklap rond de bierviltjes renden en salto’s mortale uitvoerden over de glazen.
Daarna vlogen ze met z’n allen naar buiten, want iedereen wilde met eigen ogen zien hoe de maatschappij op haar grondvesten trilde.
Toen Crazy weer een beetje bij zijn positieven kwam, bleek dat hij de enige klant was in De Engelbewaarder. Alleen met Bas, die neuriënd het zink spoelde, en een legertje muizen, dat, bij wijze van spel, rond de bierpomp rende. Een tiental witte muizen danste bij de radio, boven op de pianola. Onvermoeibare springers die op elk moment van de dag wel een stukje swing uit het ding wisten te persen. Zelfs na middernacht, als de meeste omroepen er de brui aan gaven, vonden ze altijd nog wel een Amerikaanse soldatenzender die de waakzaamheid van het leger uitstraalde door popmuziek uit te zenden. Of het bandje van een zendamateur die tussen de smartlappen door grapjes verkondigde voor in auto’s vrijende paartjes en voor gedichten schrijvende nachtbrakers.
`Ik zou jou eigenlijk uit de zaak moeten gooien’, zei Bas, die zag dat Crazy weer op krachten kwam, met gespeelde boosheid. `Je komt binnen, je naait het volk op door “Brand! Brand!” te roepen en de hele tent loopt leeg. Als ik door jou rijk moet worden, eindig ik als Job op de mestvaalt.’
`Wellicht is dat het doel dat God met je voorheeft’, grijnsde Crazy. `De rijke mensen zijn niet de gelukkigste. Van een man van jouw leeftijd verwacht ik trouwens niet dat hij zo’n krankzinnige taal uitslaat.’ Tussen zijn tanden door spoot hij een straaltje bier naar de knop van de eenzame critolis. De bloem leek het goedje lekker te vinden. Alsof hij het drankje als laatste aanmoediging nodig had gehad, ontsloot de knop zich en liet een mooie roze kelk zien, waaromheen een krans van zwarte meeldraden die zo dun waren als haartjes. Hoe was het mogelijk dat een plant, zo verwaarloosd en levend in zo’n bedompte sfeer, zoveel schoonheid kon voortbrengen?
`Wat doe je toch met die plant?’ vroeg Crazy. `Je houdt het nauwelijks voor mogelijk dat ze hier in leven blijft en toch staat ze te bloeien alsof ze receptie houdt in de koninklijke lusttuinen.’
`Heel simpel. Ik hou van haar. Daarom doet ze wat terug. Ik heb haar al sinds mensenheugenis. Als de critolis bloeit, is dat een van de weinige echt mooie ogenblikken in mijn leven.’
`Gaat het jou dan zo rottig?’
`Ach, rottig, dat niet precies. Het is maar hoe je het wilt noemen. Ik sta altijd aan de verkeerde kant.’ Bas keek nogal treurig, ditmaal blijkbaar niet eens vrolijk te stemmen door het vriendelijke gedrag van de bloeiende critolis.
`De verkeerde kant?’ vroeg Crazy verbaasd. `Jij hebt het hier toch maar voor het zeggen. Ik wed dat er genoeg zijn die dit zaakje zo van je willen overnemen.’
`Dat dacht je! Van mij mag jij het één week proberen om altijd vriendelijk tegen je gasten te zijn. Dat moet je kunnen, vooral als je de lui doorziet. Vandaag de dag kalken ze hun kreten bij mij op de muren, maar over een jaar of vijf, zes zie je ze hier niet meer terug. Dan zitten ze in een bungalow in Loosdrecht of vertimmeren ze een oud pakhuis. Ze kruipen met een dame op schoot bij het knapperende vuurtje van hun eigen open haard en laten dat geklets over literatuur en revolutie over aan een volgende generatie beginnende dichters.’
`Mijn idee,’ zei Crazy, `maar jou heb ik nog nooit zo verslagen horen praten. Wat schort eraan vandaag? Te veel klanten die drinken op de lat? Of zuipen ze juist te weinig?’
`Ach, dat kan me allemaal geen barst schelen. Ik ben best gelukkig in mijn tent. Ik mag graag een literair talent een pilsje geven, maar belazeren de klanten je niet, dan zijn het de muizen die mijn kasten leegvreten.’ Hij keek naar de dansers die, moe van het springen om de bierpomp, op het koele zink zaten uit te puffen. `En dan denk je dat je altijd alles goed hebt gedaan. Het beste zet je voor hen klaar en dan blijken ze toch nog te leven als kat en hond.’ Hij blies in de bellen van het spoelwater. Dunne velletjes van kleur die uit elkaar spatten. Er ging veel in Bas om, zoveel dat hij nauwelijks oog had voor het opgewonden type dat binnenstormde, een tafel overhoop liep en zich als een zak over de bar liet vallen.
`Het is waar!’ gilde het type. `Ik heb de Beurs zien branden! Wat een schouwspel!’ Hij stopte zijn hoofd in de spoelbak om zijn verhitte hersens af te koelen, greep een fles cognac uit het rek en liet de drank in zijn keel klokken. Met de fles in de hand maakte hij een rondedansje door het café.
`Kom op, ouwe jongen’, zei Crazy tegen Bas, die wezenloos in het water bleef staren. Hij klopte hem op de schouders. `Er is werk aan de winkel. De mensen komen terug uit de stad.’
`Ja,’ zei Bas, `ik moet aan het werk.’ Werktuiglijk begon hij pilsjes te tappen. Dat was wel nodig ook, want alle gasten die terugkeerden, hadden een droge keel van de rook. De halveliters gingen erin alsof het volk tijden had drooggestaan.
Er werd druk gespeculeerd over de oorzaak van de branden. Ze waren het er allemaal over eens dat de ramp zeer welkom was, al was het maar om de stad eens ouderwets op zijn kop te zetten. Maar niemand begreep hoe het mogelijk was dat de catastrofe in zo’n korte tijd had kunnen gebeuren. Waren de branden het werk van een ondergrondse beweging? Een zelfmoordcommando?
Sommigen meenden dat nu het moment was gekomen waarop het volk de macht in handen kon nemen, hoewel anderen dachten dat het volk nog lang niet zo ver was. Ja, er waren er zelfs die eraan twijfelden of het volk er weet van had dat het werd onderdrukt.
Crazy stopte een munt in de flipperkast en begon een hopeloze strijd tegen de rammelkast, waarvan hij het altijd verloor. Flipperen vond hij eigenlijk meer dan een spel. Het was een metafoor voor zijn genadeloze strijd tegen het kapitaal.
Ondanks de agressieve gebeurtenissen van de dag en het geknetter van de flipperkast hing er een rustige sfeer in de tent. De radio speelde voor de aardigheid zachte en vrolijke muziek, Gib Guilbeau en de Flying Burrito Brothers, waar zelfs de witte muizen kalm van werden.
Een paar nieuw aangekomen bezoekers lagen in een hoek te vrijen en trokken zich niets aan van het geklets om hen heen. In elk geval waren ze zo ver van de anderen weg dat ze alleen maar aandacht hadden voor elkaar. Het waren vreemdelingen in de stad die, op zoek naar een verblijfplaats, hier waren verdwaald.
En de critolis, de straathond onder de kamerplanten, bloeide roziger dan ooit tevoren, alsof ze kleur wilde geven aan de naderende revolutie.
Ton van Reen: Katapult (11)
fleursdumal.nl magazine
More in: - Katapult, de ondergang van Amsterdam, Reen, Ton van
Maison de la Poésie Paris: 7 femmes – Lydie Salvayre
Anne Alvaro, Hélène Babu, Marie-Armelle Deguy, Marianne Denicourt, Irène Jacob, Mireille Perrier & Lydie Salvayre
Adaptation Nadine Eghels – Mise en espace Ivan Morane – Production Textes & Voix Lecture à 7 voix
Pour la Journée de la Femme, la Maison de la Poésie présente un texte de Lydie Salvayre sur sept figures emblématiques de la littérature qui ont marqué sa vie. Pour cet exercice de portraitiste, Lydie Salvayre a choisi sept femmes : Emily Brönte, Colette, Virginia Woolf, Djuna Barnes, Marina Tsvetaeva, Ingeborg Bachmann et Sylvia Plath. Elles ont un point commun : leur relation à l’écriture est passionnelle, et, pour certaines d’entre elles, les a conduit au suicide. Dans l’atmosphère du Paris d’avant-guerre, des Années folles ou de la Russie stalinienne, elles ont témoigné à leur façon du monde dont elles ont souffert et qu’elles ont contribué à façonner. Le texte est porté par les voix de six magnifiques actrices, rejointes par l’auteur elle-même, et une musicienne. Il fait revivre l’histoire, la beauté, la démesure et la rébellion de ces femmes écrivains.
À lire – Lydie Salvayre, 7 Femmes, Perrin, 2013
Samedi 8 mars 2014 – 20H00 – Maison de la Poésie Paris
Passage Molière – 157, rue Saint-Martin – 75003 Paris – M° Rambuteau – RER Les Halles
# website maison de la poésie paris
fleursdumal.nl magazine
More in: Art & Literature News, Literary Events, Maison de la Poésie, Sylvia Plath
The Sorrows of Young Werther (13)
by J.W. von Goethe
JUNE 21.
My days are as happy as those reserved by God for his elect; and, whatever be my fate hereafter, I can never say that I have not tasted joy,–the purest joy of life. You know Walheim. I am now completely settled there. In that spot I am only half a league from Charlotte; and there I enjoy myself, and taste all the pleasure which can fall to the lot of man.
Little did I imagine, when I selected Walheim for my pedestrian excursions, that all heaven lay so near it. How often in my wanderings from the hillside or from the meadows across the river, have I beheld this hunting-lodge, which now contains within it all the joy of my heart!
I have often, my dear Wilhelm, reflected on the eagerness men feel to wander and make new discoveries, and upon that secret impulse which afterward inclines them to return to their narrow circle, conform to the laws of custom, and embarrass themselves no longer with what passes around them.
It is so strange how, when I came here first, and gazed upon that lovely valley from the hillside, I felt charmed with the entire scene surrounding me. The little wood opposite–how delightful to sit under its shade! How fine the view from that point of rock! Then, that delightful chain of hills, and the exquisite valleys at their feet!
Could I but wander and lose myself amongst them! I went, and returned without finding what I wished. Distance, my friend, is like futurity. A dim vastness is spread before our souls: the perceptions of our mind are as obscure as those of our vision; and we desire earnestly to surrender up our whole being, that it may be filled with the complete and perfect bliss of one glorious emotion. But alas! when we have attained our object, when the distant there becomes the present here, all is changed: we are as poor and circumscribed as ever, and our souls still languish for unattainable happiness.
So does the restless traveller pant for his native soil, and find in his own cottage, in the arms of his wife, in the affections of his children, and in the labour necessary for their support, that happiness which he had sought in vain through the wide world.
When, in the morning at sunrise, I go out to Walheim, and with my own hands gather in the garden the pease which are to serve for my dinner, when I sit down to shell them, and read my Homer during the intervals, and then, selecting a saucepan from the kitchen, fetch my own butter, put my mess on the fire, cover it up, and sit down to stir it as occasion requires, I figure to myself the illustrious suitors of Penelope, killing, dressing, and preparing their own oxen and swine.
Nothing fills me with a more pure and genuine sense of happiness than those traits of patriarchal life which, thank Heaven! I can imitate without affectation. Happy is it, indeed, for me that my heart is capable of feeling the same simple and innocent pleasure as the peasant whose table is covered with food of his own rearing, and who not only enjoys his meal, but remembers with delight the happy days and sunny mornings when he planted it, the soft evenings when he watered it, and the pleasure he experienced in watching its daily growth.
The Sorrows of Young Werther (Die Leiden des jungen Werther) by J.W. von Goethe. Translated by R.D. Boylan.
To be continued
fleursdumal.nl magazine
More in: -Die Leiden des jungen Werther, Goethe, Johann Wolfgang von
Gabriele D’Annunzio
(1863-1938)
La Pioggia nel Pineto
Taci. Su le soglie
del bosco non odo
parole che dici
umane ; ma odo
parole più nuove
che parlano gocciole e foglie
lontane.
Ascolta. Piove
dalle nuvole sparse.
Piove su le tamerici
salmastre ed arse,
piove su i pini
scagliosi ed irti,
piove su i mirti
divini,
su le ginestre fulgenti
di fiori accolti,
su i ginepri folti
di coccole aulenti,
piove su i nostri vólti
silvani,
piove su le nostre mani
ignude,
su i nostri vetimenti
leggieri,
su i freschi pensieri
che l’anima schiude
novella,
su la favola bella
che ieri
t’illuse, che oggi m’illude,
o Ermione.
Odi ? La pioggia cade
su la solitaria
verdura
con un crepitìo che dura
e varia nell’ aria
secondo le fronde
più rade, men rade.
Ascolta. Risponde
al pianto il canto
delle cicale
che il pianto australe
non impaura,
né il ciel cinerino.
E il pino
ha un suono, e il mirto
altro suono, e il ginepro
altro ancóra, stromenti
diversi
sotto innumerevoli dita.
E immersi
noi siam nello spirto
silvestre,
d’arborea vita viventi ;
e il tuo vólto ebro
è molle di pioggia
come una foglia,
e le tue chiome
auliscono come
le chiare ginestre,
o creatura terrestre
che hai nome
Ermione.
Ascolta, ascolta. L’accordo
delle aeree cicale
a poco a poco
più sordo
si fa sotto il pianto
che cresce ;
ma un canto vi si mesce
più roco
che di laggiù sale,
dall’ umida ombra remota.
Più sordo e più fioco
s’allenta, si spegne.
Sola una nota
ancor trema, si spegne,
risorge, trema, si spegne.
Non s’ode voce del mare.
Or s’ode su tutta la fronda
crosciare
l’argentea pioggia
che monda,
il croscio che varia
secondo la fronda
più folta, men folta.
Ascolta.
La figlia dell’ aria
è muta ; ma la figlia
del limo lontana,
la rana,
canta nell’ ombra più fonda,
chi sa dove, chi sa dove !
E piove su le tue ciglia,
Ermione.
Piove su le tue ciglia nere
sì che par tu pianga
ma di piacere ; non bianca
ma quasi fatta virente,
par da scorza tu esca.
E tutta la vita è in noi fresca
aulente,
il cuor nel petto è come pèsca
intatta,
tra le pàlpebre gli occhi
son come polle tra l’erbe,
i denti negli alvèoli
son come mandorle acerbe.
E andiam di fratta in fratta,
or congiunti or disciolti
(e il verde vigor rude
ci allaccia i mallèoli
c’intrica i ginocchi)
chi sa dove, chi sa dove !
E piove su i nostri vólti
silvani,
piove su le nostre mani
ignude,
su i nostri vestimenti
leggieri,
su i freschi pensieri
che l’anima schiude
novella,
su la favola bella
che ieri
m’illuse, che oggi t’ illude,
o Ermione.
Gabriele D’Annunzio poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, D'Annunzio, Gabriele
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature