On 24th January 2015 Shaimaa el-Sabbagh, a poet and a member of the Socialist Popular Alliance Party, was marching to commemorate the hundreds of demonstrators that were killed during the Arab Spring uprising of 2011.
Shaimaa el-Sabbagh was shot in the back by riot police officers, while heading to Tahrir Square in Cairo to lay flowers there.
The Alliance Party said in a statement, that their only intention was to place flowers for of the fourth anniversary of the Jan. 25 revolution. Other demonstrators were also injured in the same demonstration.
Egyptian Government officials denied that the police had fired any shots.
At Sunday the funeral of the 31-year-old mother and poet, held in Alexandria, was attended by nearly 10,000 people.
I am the girl banned from love in the squares …
I stood in the middle of the street
and gathered in my hand the stars of the sky individually
And the sweat of the street vendors.
The voice of beggars
And the people who love God
as they damn this moment where the creatures of God approved
To crucifying Jesus naked in the crowded square
on the clock arms as it declared one at noon
I am the girl banned from saying no,
will never miss the dawn
Shaimaa al-Sabbagh
(From the poem: I’m the girl banned from attending the Christian religion classes, and Sunday mass. Translation by Maged Zaher)
# See Twitter Account Shaimaa el-Sabbagh
# Poems (in English) of Shaimaa el-Sabbagh on website: TIN HOUSE
fleursdumal.nl magazine
More in: - Archive Tombeau de la jeunesse, In Memoriam, REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
William Butler Yeats
(1865-1939)
He Wishes For The Cloths Of Heaven
Had I the heavens’ embroidered cloths,
Enwrought with golden and silver light,
The blue and the dim and the dark cloths
Of night and light and the half-light,
I would spread the cloths under your feet:
But I, being poor, have only my dreams;
I have spread my dreams under your feet;
Tread softly, because you tread on my dreams.
William Butler Yeats poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive Y-Z, Yeats, William Butler
Anthony Munday
(1553-1633)
I Serve a Mistress
I serve a mistress whiter than snow,
Straighter than cedar, brighter than the glass,
Finer in trip and swifter than the roe,
More pleasant than the field of flowering grass;
More gladsome to my withering joys that fade,
Than winter’s sun or summer’s cooling shade.
Sweeter than swelling grape of ripest wine,
Softer than feathers of the fairest swan,
Smoother than jet, more stately than the pine,
Fresher than poplar, smaller than my span,
Clearer than beauty’s fiery pointed beam,
Or icy crust of crystal’s frozen stream.
Yet is she curster than the bear by kind,
And harder hearted than the agèd oak,
More glib than oil, more fickle than the wind,
Stiffer than steel, no sooner bent but broke.
Lo! thus my service is a lasting sore;
Yet will I serve, although I die therefore.
Anthony Munday poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, CLASSIC POETRY
De kleine heks Josanna had vaker geprobeerd hem aan te halen door hem wormen en spek te voeren. Als hij dan niet uit dank vriendelijk tegen haar wilde zijn, probeerde ze hem met een stok te slaan. Soms schoot ze met een katapult op hem, zodat zelfs zijn plaats in de boom niet veilig was en hij op de vlucht moest.
Nu de jongen te ziek was om hem te verdedigen, zag het er helemaal beroerd voor hem uit. Wat moest er van hem worden als de jongen er niet meer zou zijn? Soms kwamen vrouwen uit de straatjes met emmers was naar de spoelbak. Ze joegen de kinderen weg, lieten het gebruikte water weglopen en pompten schoon water in de bak. De meisjes Azurri protesteerden luid omdat ze zich niet wilden laten verdrijven van hun speelplek. Tevergeefs. De vrouwen sloegen de was door het schuim, schrobden alles op een bord en spoelden het zootje na. Uit verveling holden de kinderen achter elkaar aan, doken soms onder het bed van de jongen door, zonder erg te hebben in het stervende kind. Ze hadden geen weet van de ellende van de jongen. Voor hen was hij al zo goed als weg, ook al was hij met zijn geest nog bij hen doordat hij hen hoorde joelen. Soms droomde hij over hen en dacht hij nog bij hen te zijn. Wist hij niet beter dan dat hij met hen speelde. Liet de meiden zijn vogel zien om hen met de klauwen en de grote bek van het beest schrik aan te jagen. Of zat hij hen met zijn adder achterna en schreeuwde hun toe dat het dier giftig was en dat ze onder grote pijnen zouden sterven als ze binnen zijn bereik zouden komen. Wat de jongen niet meer kon weten was dat de adder al twee weken geleden door zijn vader was doodgeslagen, nadat die op zoek was gegaan naar de slang en hem in de kist onder het bed had aangetroffen. Soms, wanneer koude rillingen door zijn lijf liepen, leek de jongen te beseffen dat de ziekte hem langzaam sloopte. Dan sloeg hij wild met armen en benen, zodat zijn bed ervan schudde. Waarna de kraaien `God zegen je’ riepen, kruisen sloegen en van angst hun water lieten lopen. Ze dachten dat de duivel bezit van de jongen had genomen. Ze liepen haastig rondjes om het bed, begonnen tegen elkaar en zomaar in het wilde weg te schreeuwen om de duivel af te leiden en hem te verjagen. Botsten in hun haast om zo veel mogelijk meters af te leggen tegen elkaar op. Vielen in het gras en krabbelden, elkaars kleren afkloppend, weer op. Vervolgden hun weg rond het bed en zagen vol weerzin hoe Céleste de deur uit kwam en door de hof liep. Hun afkeer van de cafémeid was erg groot. Niet alleen omdat ze hun mannen het zuur verdiende geld uit de zak klopte, maar ook omdat ze jong was en er leuk uitzag. Dat wekte hun jaloezie op, ook al deden ze er zelf nooit meer iets aan om er goed uit te zien. Céleste gaf de bloemen water. Hanggeraniums, veelkleurige zinnia’s, begonia’s en vetplanten die in allerhande bakken, potten en weckglazen de caféhof sierden. Klimrozen en kamperfoelie op de huishoeken. Ze smeerde de waterrijke bladeren van de cactus in met slaolie om ze te laten blinken. Blies tafel en stoelen schoon voor de vier oude mannen die over het plein kwamen aankuieren en zette hun glazen klaar. Dagelijks gebruik. Hoewel de schellen half over hun ogen bleven hangen, konden de vier oude geilaards het niet nalaten in haar bloesje te loeren. Céleste nam weinig nota van hen maar keek verbaasd naar de bedrijvige wedloop van de zwerm kraaien rond het bed. Zag dat de wijven al hollend ook naar háár keken. Soms naar haar wezen, omdat haar blouse wat openhing, waardoor haar borsten voor een deel in het licht kwamen, soms ook haar navel. Het lijf van de cafémeid waarop men in Solde niet uitgekeken raakte.
De mannen vergaten ‘s avonds maar al te vaak vrouw en kinderen, om bij die meid in het café te kunnen zijn. Te midden van alles wat hun dromen opwekte over ooit betere tijden. Het roze licht. De warme aanwezigheid van een mooie vrouw. De lucht van het bier. De hele sfeer die kerels nodig hadden om wat kleur aan hun dorre bestaan te geven. De kraaien liepen, verward door het zicht op de cafémeid, tegen het bed aan, zodat de jongen niet tot rust kon komen. Niet de kans kreeg om de buizerd op zijn tak in de meidoorn te zien. En áls hij hem in het vizier had, gooide een opdoffer alle wazige beelden die zijn ogen opvingen door elkaar, zodat hij weer tijden nodig had om ze te ordenen en er wijs uit te worden.
Ton van Reen: Landverbeuren (23)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
De Nederlandse dichter, schrijver en columnist Remco Campert (1929) ontvangt dit najaar de Prijs der Nederlandse Letteren. Aan de prijs is een geldbedrag verbonden van 40.000 euro.
‘Remco Campert brengt lichtheid in de Nederlandstalige literatuur’, zo stelt de jury onder voorzitterschap van Kris Humbeeck. De jury noemt Campert een ‘groot stilist die in zijn werk steeds relativerend en geestig is en daarmee verschillende generaties blijft aanspreken. Bij Campert zit de diepzinnigheid aan de oppervlakte. Hij kan onverbloemd over het geluk schrijven maar heeft zich nooit vastgereden in clichés’.
Campert heeft sinds zijn debuut in 1951 een indrukwekkend oeuvre opgebouwd. Zijn poëziebundels Met man en muis en Het huis waarin ik woonde (1955) werden bekroond met de Jan Campertprijs. In 1979 kreeg hij de P.C. Hooftprijs voor zijn gehele poëtische oeuvre. In 2011 werd hem de Gouden Ganzenveer toegekend. Ook was in dat jaar Camperts roman Het leven is vurrukkulluk actieboek van de campagne ‘Nederland Leest’.
De Prijs der Nederlandse Letteren is de meest prestigieuze literaire prijs in het Nederlandse taalgebied. De Taalunie kent de prijs om de drie jaar toe aan een auteur wiens oeuvre een belangrijke plaats inneemt in de Nederlandstalige literatuur. De Taalunie stimuleert ermee dat men binnen en buiten het taalgebied kennis neemt van belangwekkende Nederlandstalige cultuur en dat die daarmee wordt gepromoot. De prijs toont bovendien dat het Nederlands een taal is waarin excellente literatuur wordt geschreven. De prijs wordt afwisselend uitgereikt door het Nederlandse en het Belgische koningshuis. In oktober reikt koning Filip de prijs uit op het Koninklijk Paleis van Brussel.
De jury van de Prijs der Nederlandse Letteren 2015 bestaat uit: Bert Bultinck, adjunct-hoofdredacteur De Standaard; Kris Humbeeck (voorzitter), gewoon hoogleraar Moderne Nederlandse literatuur & Algemene literatuurwetenschap Universiteit Antwerpen; Irina Michajlova, hoogleraar Neerlandistiek Staatsuniversiteit van Sint-Petersburg, literair vertaler; Alida Neslo, theatermaker; Aleid Truijens, auteur, columnist, biograaf (F.B. Hotz, Hella S. Haasse); Maria Vlaar, literair journalist, recensent, redacteur; Theo Witte, vakdidacticus Nederlands, Rijksuniversiteit Groningen, hoofdredacteur ‘Lezen voor de Lijst’.
Remco Campert laureaat Prijs der Nederlandse Letteren
# Meer informatie op website Nederlandse Taalunie
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive C-D, Art & Literature News, Campert, Remco, Remco Campert, The talk of the town
Als ich das Cabaret Voltaire gründete, war ich der Meinung, es möchten sich in der Schweiz einige junge Leute finden, denen gleich mir daran gelegen wäre, ihre Unabhängigkeit nicht nur zu genießen, sondern auch zu dokumentieren.
Ich ging zu Herrn Ephraim, dem Besitzer der ›Meierei‹, und sagte: ›Bitte, Herr Ephraim, geben Sie mir Ihren Saal. Ich möchte ein Cabaret machen.‹ Herr Ephraim war einverstanden und gab mir den Saal. Und ich ging zu einigen Bekannten und bat sie:›Bitte geben Sie mir ein Bild, eine Zeichnung, eine Gravüre. Ich möchte eine kleine Ausstellung mit meinem Cabaret verbinden.‹ Ging zu der freundlichen Züricher Presse und bat sie: ›Bringen Sie einige Notizen. Es soll ein internationales Cabaret werden. Wir wollen schöne Dinge machen.‹ Und man gab mir Bilder und brachte meine Notizen. Da hatten wir am 5 Februar ein Cabaret. Mde. Hennings und Mde. Leconte sangen französische und dänische Chansons. Herr Tristan Tzara rezitierte rumänische Verse. Ein Balaikida-Orchester spielte entzückende russische Volkslieder und Tänze.
Viel Unterstützung und Sympathie fand ich bei Herrn M. Slodki, der das Plakat des Cabarets entwarf, bei Herrn Hans Arp, der mir neben eigenen Arbeiten einige Picassos zur Verfügung stellte und mir Bilder seiner Freunde 0. van Rees und Artur Segall vermittelte. Viel Unterstützung bei den Herren Tristan Tzara, Marcel Janco und Max Oppenheimer, die sich gerne bereit erklärten, im Cabaret auch aufzutreten. Wir veranstalteten eine RUSSISCHE und bald darauf eine FRANZÖSISCHE Soirèe (aus Werken von Apollinaire, Max Jacob, Andrè Salmon, A. Jarry, Laforgue und Rimbaud). Am 26. Februar kam Richard Huelsenbeck aus Berlin, und am 30. März führten wir eine wundervolle Negermusik auf (toujours avec la grosse caisse: boum boum boum boum – drabatja mo gere drabatja mo bonoooooooooooo–). Monsieur Laban assistierte der Vorstellung und war begeistert. Und durch die Initiative des Herrn Tristan Tzara führten die Herren Tzara, Huelsenbeck und Janco (zum ersten Mal in Zürich und in der ganzen Welt) simultanistische Verse der Herren Henri Barzun und Fernand Divoire auf, sowie ein Poème simultan eigener Composition, das auf der sechsten und siebenten Seite abgedruckt ist. Das kleine Heft, das wir heute herausgeben, verdanken wir unserer Initiative und der Beihilfe unserer Freunde in Frankreich, ITALIEN und Rußland. Es soll die Aktivität und die Interessen des Cabarets bezeichnen, dessen ganze Absicht darauf gerichtet ist, über den Krieg und die Vaterländer hinweg an die wenigen Unabhängigen zu erinnern, die anderen Idealen leben. Das nächste Ziel der hier vereinigten Künstler ist die Herausgabe einer Revue Internationale.
La revue paraîtra à Zurich et portera le nom ›DADA‹. (›Dada‹) Dada Dada Dada Dada.
Hugo Ball (1886–1927)
Quelle: Hugo Ball: Der Künstler und die Zeitkrankheit. Frankfurt a.M. 1984, S. 37-39 (http://www.zeno.org)
fleursdumal.nl magazine
More in: Ball, Hugo, Dada
Op vrijdagavond 6 februari is, tijdens een vlucht van Amsterdam naar Kaapstad, de Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink overleden. Afgelopen week verbleef hij in België waar hij een eredoctoraat heeft ontvangen aan de Katholieke Universiteit van Louvain.
Het bekendste boek van André Brink (1935-2015), die in het Afrikaans en het Engels publiceerde, is ‘n Droë wit seisoen dat in 1989 werd verfilmd als A Dry White Season met in de hoofdrol Donald Sutherland. Naast schrijver was hij professor Engels aan de universiteit van Kaapstad.
Binnen de Zuid-Afrikaanse letterkunde behoort Brink tot de beweging van de ‘Sestigers’, evenals Ingrid Jonker en Breyten Breytenbach. Ze gebruikten het Afrikaans als taal om het racistische staatsbestel in Zuid-Afrika aan de kaak te stellen.
Brink werd o.a. twee keer genomineerd voor de Man Booker Prize.
Photo: © Trond Brubak – John Erik Bøe Lindgren
fleursdumal.nl magazine
More in: André Brink, Art & Literature News, In Memoriam, SOUTH AFRICAN LIBRARY
Caroline Elizabeth Sarah Norton
(Lady Stirling-Maxwell)
(1808-1877)
I Do Not Love Thee!
I do not love thee! – no! I do not love thee!
And yet when thou art absent I am sad;
And envy even the bright blue sky above thee,
Whose quiet stars may see thee and be glad.
I do not love thee! – yet, I know not why,
Whate’er thou dost seems still well done, to me:
And often in my solitude I sigh
That those I do love are not more like thee!
I do not love thee! – yet when thou art gone,
I hate the sound (though those who speak be dear)
Which breaks the lingering echo of the tone
Thy voice of music leaves upon my ear.
I do not love thee! – yet thy speaking eyes,
With their deep, bright, and most expressive blue,
Between me and the midnight heaven arise,
Oftener than any eyes I ever knew.
I do not love thee! yet, alas!
Others will scarcely trust my candid heart;
And oft I catch them smiling as they pass,
Because they see me gazing where thou art.
Caroline Elizabeth Sarah Norton poetry
fleursdumal.nl magazine
More in: Archive M-N, CLASSIC POETRY
De bekende filosoof Jan Bor heeft een nieuw boek geschreven: ‘Mondriaan filosoof‘. Was Piet Mondriaan geen kunstschilder? Jawel maar hij heeft ook tot het einde van zijn leven filosofische teksten geschreven.
Ook te gast is sterrenkundige Lucas Ellerbroek (1984) over zijn boek ‘De Planetenjagers’ waarin hij de geboorte van een nieuw vakgebied beschrijft en de menselijke worstelingen die daarmee gepaard gaan.
Jan Bor & Lucas Ellerbroek
VPRO Boeken zondag 8 februari 2015
NPO 1, 11.20 uur
# meer info op website vpro boeken
fleursdumal.nl magazine
More in: - Book News, Art & Literature News, De Stijl, Piet Mondriaan
Percy Bysshe Shelley
(1792-1822)
Ozymandias of Egypt
I met a traveller from an antique land
Who said: Two vast and trunkless legs of stone
Stand in the desert… Near them, on the sand,
Half sunk, a shatter’d visage lies, whose frown,
And wrinkled lip, and sneer of cold command,
Tell that its sculptor well those passions read
Which yet survive, stamped on those lifeless things,
The hand that mocked them, and the heart that fed:
And on the pedestal these words appear:
“My name is Ozymandias, king of kings:
Look on my works, ye Mighty, and despair!”
Nothing beside remains. Round the decay
Of that colossal wreck, boundless and bare
The lone and level sands stretch far away.
Percy Bysshe Shelley
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive S-T, Archive S-T, Percy Byssche Shelley, Shelley, Percy Byssche
Freda Kamphuis: De val
More in: Freda Kamphuis, Freda Kamphuis, Kamphuis, Freda
Hoofdstuk 4
De rode bessentrossen en de heldergroene bladeren van de meidoorn schitterden fel in de zon en kleurden het licht dat getemperd als door een zeef op het plein viel. In zijn eentje zorgde de boom voor de nodige schaduw. Op sommige plaatsen reikte zijn lover tot aan de daken van de huizen, zelfs tot aan de struiken in de caféhof. Sommige takken waren zo zwaar dat ze doorzakten en scheuren vertoonden aan de stam. Men had ze moeten stutten. Vanaf zijn hoge post in de top van de meidoorn kon de tamme buizerd het hele dorpsplein overzien. Het café. De kerk daartegenover.
De huizen waaraan begin noch eind te ontdekken viel omdat de daken in elkaar overliepen. Op alle raamdorpels bakken vol hanggeraniums, die rood langs de gevels naar beneden vloeiden. Tegenover de huizen, aan de andere kant van het plein, een drietal boerderijen. Schuren, stallen en mesthopen waaruit donkere zeik in een goot dreef die verderop in een weiland verliep. De lege gebouwen van Chiles Plaats, de verlaten boerderij waaraan iedereen zich ergerde, vooral door de overlast van het ongedierte dat er huisde. De vogel zag de vrouwen in hun zwarte kleren en met gazen sluiers voor het gezicht. Net als in een toneelstuk leken ze hysterische taferelen uit te beelden rond het bed. En daarin het kind. Klein, maar nog levend. Bleek als een kaars, maar nog ademend. En zich van zijn leven bewust. Een kind dat nooit zou begrijpen waarom het sterven moest. De jongen zag de buizerd met de muis. Die had de vogel gevangen voor de adder. Omdat zijn baasje het voedsel niet kwam halen, vrat de vogel de muis zelf maar op. Met het rood voor de ogen ontbrak het de jongen aan elk gevoel voor werkelijkheid en verhouding. Zo zag hij vol afschuw hoe de muis het lijf van de vogel openscheurde en opvrat. Wat hem hoog en hard deed gillen. Tenslotte was het zijn vogel! De buizerd die hij getemd had door hem aan een ketting te leggen. Waartegen hij dagen en dagen had gepraat, net zo lang tot het dier zich bij hem op zijn gemak had gevoeld. De vogel die hij, nadat hij hem getemd had, trots als een overwinnaar door het dorp had gedragen, op zijn pols. Waarmee hij de waswijven rond de pomp zo’n schrik aanjoeg dat ze alles in de steek lieten en het op een lopen zetten. Waarmee hij de stilzwijgende bewondering oogstte van de mannen die niet begrepen hoe het een kleine jongen was gelukt een roofvogel te temmen. De vogel die hij de eerste tijd had gevoerd met stukjes spek en ingewanden van varkens. De rover die hij vaak in zijn armen had. Van wie hij de zachte veren en de harde bek zo goed kende. De krachtige harde bek die zo ontroerend en tegelijk zo beangstigend was. De kraaien, die zich in hun slecht zittende zwarte kleren rond zijn bed bewogen, holden af en aan met koude verbanden die ze op zijn polsen en voorhoofd legden. Relieken van alle soorten heiligen werden op zijn borst gespeld of onder zijn kussen verborgen. Werden, omdat het wonder uitbleef, verwisseld voor nieuwe relieken van weer andere heiligen die het dan ook maar eens moesten proberen. Net zo lang tot de hele voorraad uit de kerk en de her en der bij elkaar gezochte religieuze aftreksels opgebruikt waren. Maar zonder een verbetering in de toestand van de jongen te bewerkstelligen. Wat de kraaien had moeten doen twijfelen aan de wonderdoeners. Nee, hun hoop verflauwde niet. En alsof ze nog niet genoeg hadden gebeden, kropen ze op hun knieën rond het bed, het gezicht naar de grond en naar alles wat zich daarop voortbewoog. Met hun schelle stemmen baden ze de litanie van alle heiligen. Maar ook die lieten het afweten. De kraaien hadden beter kunnen weten. Wanneer een jongen in veertien dagen tijd van tweeëndertig kilo terugviel naar negentien, wanneer hij het tot pap gekookte eten niet langer dan een paar minuten in zijn lijf kon houden, wanneer hij onophoudelijk ijlde en over iedereen dingen uitschreeuwde waar hij eigenlijk geen weet van mocht hebben, zodat velen zich in hun hemd gezet voelden, dan was er geen kans meer voor een kind. Dan kon zijn vader met zekerheid een kist voor hem maken uit planken van grof vurenhout. Niet dat de timmerman het zijn kleine jongen gunde dat hij er zo beroerd aan toe was. Maar het stemde hem wel gerust. Dat gesodemieter met dieren in huis zou mooi afgelopen zijn als hij de knaap had gekist en het deksel kon dichtspijkeren. Dat was dan in één keer afgelopen.
Hij moest er niet aan denken dat die jongen erdoor zou komen. Als die knul eens een jaar of veertien zou zijn, wat zou hij dan in huis halen? Beren? Tijgers soms? Een roofvogel, een slang en een boskat waren al erg genoeg. Dat had de adder wel bewezen. En moest je daar die verrekte buizerd in de meidoorn zien zitten, het kreng. Zeker vijftien kippen had hij uit de ren in het achtertuintje gepikt en voor de ogen van de timmerman opgevreten. Zijn beste hennen was hij kwijt. Wie zou hem die beesten vergoeden? De kleine rotjongen die daar op apegapen lag zeker niet. Die had niks. Die zou ook nooit meer iets krijgen. En daarom knalde de timmerman er flink op los. Bij elke knal van de hamer klopte de koorts tegen de schedel van de jongen en trokken de schellen voor de ogen van de buizerd met een schrikbeweging dicht. De vogel begreep dat hij bij de timmerman uit de buurt moest blijven. Bovendien voelde hij zich op zijn eigen plek op de bovenste tak van de meidoorn veel prettiger dan beneden. Want daar liep hij de kans dat kinderen zich aan hem zouden opdringen. Dat konden ze maar niet laten. Al de keren dat hij op de arm van de jongen werd rondgedragen, hadden ze hem lastiggevallen.
Ton van Reen: Landverbeuren (22)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature