New

  1. Bert Bevers: Arbeiterstadt
  2. O. Henry (William Sydney Porter): The Gift of the Magi. A Christmas story
  3. Emily Pauline Johnson: A Cry from an Indian Wife
  4. Bluebird by Lesbia Harford
  5. Prix Goncourt du premier roman (2023) pour “L’Âge de détruire” van Pauline Peyrade
  6. W.B. Yeats: ‘Easter 1916’
  7. Paul Bezembinder: Nostalgie
  8. Anne Provoost: Decem. Ongelegenheidsgedichten voor asielverstrekkers
  9. J.H. Leopold: O, als ik dood zal zijn
  10. Paul Bezembinder: Na de dag
  11. ‘Il y a’ poème par Guillaume Apollinaire
  12. Eugene Field: At the Door
  13. J.H. Leopold: Ik ben een zwerver overal
  14. My window pane is broken by Lesbia Harford
  15. Van Gogh: Poets and Lovers in The National Gallery London
  16. Eugene Field: The Advertiser
  17. CROSSING BORDER – International Literature & Music Festival The Hague
  18. Expositie Adya en Otto van Rees in het Stedelijk Museum Schiedam
  19. Machinist’s Song by Lesbia Harford
  20. “Art says things that history cannot”: Beatriz González in De Pont Museum
  21. Georg Trakl: Nähe des Todes
  22. W.B. Yeats: Song of the Old Mother
  23. Bert Bevers: Großstadtstraße
  24. Lesbia Harford: I was sad
  25. I Shall not Care by Sara Teasdale
  26. Bert Bevers: Bahnhofshalle
  27. Guillaume Apollinaire: Aubade chantée à Laetare l’an passé
  28. Oscar Wilde: Symphony In Yellow
  29. That Librarian: The Fight Against Book Banning in America by Amanda Jones
  30. When You Are Old and grey by William Butler Yeats
  31. Katy Hessel: The Story of Art without Men
  32. Alice Loxton: Eighteen. A History of Britain in 18 Young Lives
  33. Oscar Wilde: Ballade De Marguerite
  34. Anita Berber: Kokain
  35. Arthur Rimbaud: Bannières de mai

Categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·

 

  1. Subscribe to new material: RSS

HUGO BALL: DAS ERSTE DADAISTISCHE MANIFEST

ball_hugo10Das erste dadaistische Manifest
Dada ist eine neue Kunstrichtung. Das kann man daran erkennen, daß bisher niemand etwas davon wußte und morgen ganz Zürich davon reden wird. Dada stammt aus dem Lexikon. Es ist furchtbar einfach. Im Französischen bedeutet’s Steckenpferd. Im Deutschen heißt’s Addio, steigts mir den Rücken runter. Auf Wiedersehen ein andermal! Im Rumänischen: »Ja wahrhaftig, Sie haben recht, so ist’s. Jawohl, wirklich, machen wir.« Und so weiter.

Ein internationales Wort. Nur ein Wort und das Wort als Bewegung. Sehr leicht zu verstehen. Es ist ganz furchtbar einfach. Wenn man eine Kunstrichtung daraus macht, muß das bedeuten, man will Komplikationen wegnehmen. Dada Psychologie, Dada Deutschland samt Indigestionen und Nebelkrämpfen, Dada Literatur, Dada Bourgeoisie, und ihr, verehrteste Dichter, die ihr immer mit Worten, aber nie das Wort selber gedichtet habt, die ihr um den nackten Punkt herumdichtet. Dada Weltkrieg und kein Ende, Dada Revolution und kein Anfang, Dada ihr Freunde und Auchdichter, allerwerteste, Manufakturisten und Evangelisten Dada Tzara, Dada Huelsenbeck, Dada m’dada, Dada m’dada Dada mhm, dada dera dada Dada Hue, Dada Tza.
Wie erlangt man die ewige Seligkeit? Indem man Dada sagt. Wie wird man berühmt? Indem man Dada sagt. Mit edlem Gestus und mit feinem Anstand. Bis zum Irrsinn. Bis zur Bewußtlosigkeit. Wie kann man alles Journalige, Aalige, alles Nette und Adrette, Bornierte, Vermoralisierte, Europäisierte, Enervierte, abtun? Indem man Dada sagt. Dada ist die Weltseele, Dada ist der Clou. Dada ist die beste Lilienmilchseife der Welt. Dada Herr Rubiner, Dada Herr Korrodi. Dada Herr Anastasius Lilienstein.

Das heißt auf Deutsch: Die Gastfreundschaft der Schweiz ist über alles zu schätzen. Und im Ästhetischen kommt es auf die Qualität an.

Ich lese Verse, die nichts weniger vorhaben als: auf die konventionelle Sprache zu verzichten, ad acta zu legen. Dada Johann Fuchsgang Goethe. Dada Stendhal. Dada Dalai Lama, Buddha, Bibel und Nietzsche. Dada m’dada. Dada mhm dada da. Auf die Verbindung kommt es an, und daß sie vorher ein bißchen unterbrochen wird. Ich will keine Worte, die andere erfunden haben. Alle Worte haben andre erfunden. Ich will meinen eigenen Unfug, meinen eigenen Rhythmus und Vokale und Konsonanten dazu, die ihm entsprechen, die von mir selbst sind. Wenn diese Schwingung sieben Ellen lang ist, will ich füglich Worte dazu, die sieben Ellen lang sind. Die Worte des Herrn Schulze haben nur zweieinhalb Zentimeter.

Da kann man nun so recht sehen, wie die artikulierte Sprache entsteht. Ich lasse die Vokale kobolzen. Ich lasse die Laute ganz einfach fallen, etwa wie eine Katze miaut… Worte tauchen auf, Schultern von Worten, Beine, Arme, Hände von Worten. Au, oi, uh. Man soll nicht zu viel Worte aufkommen lassen. Ein Vers ist die Gelegenheit, allen Schmutz abzutun. Ich wollte die Sprache hier selber fallen lassen. Diese vermaledeite Sprache, an der Schmutz klebt, wie von Maklerhänden, die die Münzen abgegriffen haben. Das Wort will ich haben, wo es aufhört und wo es anfängt. Dada ist das Herz der Worte.
Jede Sache hat ihr Wort, aber das Wort ist eine Sache für sich geworden. Warum soll ich es nicht finden? Warum kann der Baum nicht »Pluplusch« heißen? und »Pluplubasch«, wenn es geregnet hat? Das Wort, das Wort, das Wort außerhalb eurer Sphäre, eurer Stickluft, dieser lächerlichen Impotenz, eurer stupenden Selbstzufriedenheit, außerhalb dieser Nachrednerschaft, eurer offensichtlichen Beschränktheit. Das Wort, meine Herren, das Wort ist eine öffentliche Angelegenheit ersten Ranges.

Hugo Ball (1886–1927)

(Quelle: Hugo Ball: Der Künstler und die Zeitkrankheit. Frankfurt a.M. 1984, S. 39-41 (http://www.zeno.org))

fleursdumal.nl magazine

More in: Ball, Hugo, Dada

LANDVERBEUREN (25) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130De deur vloog open. Als door een horzel gestoken schoot de pastoor naar buiten. In een witte jurk, de geur van wierook en kaarsen meevoerend. Zijn laatste gebeden in ijltempo naar de Heer zendend monsterde hij het stuk wild goedkeurend en kneep het dier in de buik, billen en borst.

Het konijn leefde nog. Het leek alleen maar dood omdat zijn poten en staart aan elkaar waren gebonden. Het diertje leek weet te hebben van het naderende onheil. Ondanks de prop in zijn bek stootte het hoge kreten uit, als een klein en droevig kind. De pastoor pakte het beest resoluut bij de achterpoten en kwakte het met de kop tegen de muur van de kerk. De schedel knapte met een droge tik. Rode bloedspatten sprongen op de wit verweerde mergelsteen. Uit een van de vele verborgen zakken in de plooien van zijn toog haalde de pastoor een mes tevoorschijn, knipte het open, zette het er bij de kont van het dier in en sneed de buik in één reut open. Behendig rolde hij de dampende darm om het lemmet van het mes en mikte hem tussen de struiken van het kerkhof. Ondersteboven hing hij het opengesneden dier aan een van de tralies, juist voor het gebrandschilderde raam van Maria Magdalena, hoer en heilige, die in glazige deemoed en in de kleur van een onweerswolk voor haar Heer geknield lag en wiens voeten zij met haar in lood gevatte haren droogde. De pastoor ontdeed het konijn van zijn jas, gooide kop en vacht tussen de struiken en liep met het panklare wild naar de pastorie. Op de voet gevolgd door de onnozelaar, die belust was op een beloning, ook al bestond die meestal uit niet veel meer dan een kelkje miswijn. En de achting van de pastoor, waar de boeren, ondanks hun lauwe geloofsbeleving, toch veel heil aan toeschreven. De buizerd, die het gebeuren vanaf zijn plaats in de meidoorn had gevolgd en de nimmer aflatende vraatzucht in zijn maag ontdekte, zag zijn kans schoon. Net voordat de boskat uit de schuur van Chiles Plaats naar buiten sprong, dook hij naar de darm tussen de struiken. Greep hem behendig in zijn krachtige bek en vloog terug naar zijn plaats, de kat, die de prooi zijn neus voorbij zag gaan, woedend achterlatend. De vogel kon echter niet verhinderen dat een wolk vliegen hem belaagde, maar hij schudde met krachtige bewegingen van zijn kop kevers en mieren van het ingewand. De mensen op het plein keken met afschuw naar hem. De kraaien konden hun walging nauwelijks onderdrukken.

Alleen de jongen zag de vogel niet. Zelfs zijn kat, die zelden of nooit in het daglicht kwam, maar nu de schuur van Chile de rug toekeerde en schuw langs de gevels naar de werkplaats van de timmerman sloop, merkte hij niet op. Hij zag steeds vagere voorstellingen van buiten. Steeds doorschijnender, witter, leger. De kastelein verscheen in de deuropening van zijn zaak, gaapte en schuurde zijn rug. Hij knipperde met zijn ogen, alsof hij last had van de zon. Ging naar binnen, haalde de lege broodmand uit de keuken, raapte al zijn moed bij elkaar, stapte de deur uit en liep het plein over. In een onzekere gang, die verried dat hij niet de slechtste klant van zijn eigen zaak was. Hij wierp een achteloze blik in het bed van de jongen en liep rechtdoor naar de bakkerswinkel. Vanaf het hele plein bleef hij zichtbaar achter de glazen uitstalkast. Iedereen zag dat de bakker zelf, krom en met meel bestoven, zijn aandacht van de in de winkel aanwezige vrouwen op de kroegbaas richtte. Hij vulde diens mand met lange verse broden en bleef als een ratel praten. Buiten werd dat door niemand gehoord, maar het was duidelijk te zien aan het drukke bewegen van zijn mond. De kroegbaas zelf sprak geen woord. Tenminste, zijn mond bleef gesloten. Of misschien bromde hij wat. Of zei ja en nee, of alleen maar nee. Dat was van buitenaf niet meer te zien, want de zon, die al lang tegen de ruiten tekeerging, leek het geouwehoer in de winkel zat. Hij zette de kozijnen in een felle gloed en plakte vals licht tegen het glas, zodat daarbinnen niemand meer te zien was en de winkel wit en leeg leek. De kroegbaas kwam naar buiten. Op hetzelfde moment verliet vrouw Azurri de slagerswinkel en liep schichtig, met haastige maar kleine passen, naar de bakkerij. Doordat ze steeds naar de grond keek, zag ze de kastelein niet en botste tegen hem op. De kastelein liet de mand vallen. Het brood rolde over de grond. Vrouw Azurri kreeg een rood hoofd van schaamte, mompelde iets en raapte de broden op. De slager, die het ongeval vanuit zijn winkel had gezien, lette goed op het gedrag van de kastelein, die het helemaal niet erg vond dat het mooie wijfje hem dit oponthoud bezorgde. Hoewel hij niet meer de jongste was, gaf hij zijn ogen nog goed de kost en keek met plezier naar het mooie lijf van de vrouw, dat goed te zien was nu ze zich bukte. De rok, die over haar billen spande. De kastelein voelde de blik van de slager op zich gericht. Hij dankte de vrouw omdat ze hem geholpen had en gaf haar een goedmoedige tik op haar schouders, hoewel hij haar veel liever bij haar kut had gegrepen, en vervolgde zijn weg. Hij zag dat iedereen naar hem keek, behalve het zieke kind en de hamerende timmerman, die nooit aandacht voor iemand had. Kalm liep hij terug over het plein. In een royale bui wierp hij stukken brood naar de twee oude bedelwijfjes die daar plotseling waren. God wist waar ze op dit moment vandaan kwamen. Uit de kerk? Niemand had hen daar vandaan zien komen. Waren ze uit de grond gekropen? Twee door honger geplaagde mollen die altijd het juiste moment kenden. Ze vingen het brood op en trokken er stukken af. Ze aten, wijdbeens staande als jonge paarden, nog wankel op hun poten.

Ton van Reen: Landverbeuren (25)

wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van

BERT BEVERS: EEN ZANGER IN DE WORTELS

Bert
Bevers

Een zanger in de wortels

Er huist een zanger in de wortels
van mijn stem: geen lied laat hij ongezongen
laat hij steeds met klem weer horen.

Geen lied krijgt ooit de kans
eens te ontsporen in het niet willen ontstaan.
Sotto voce wordt dan weer de melodie

van last ontdaan en als het ware
gekapt uit het vergaan: te lijf
gegaan de onvermoede koren.

Hoor hoe hij de stem bezingt: de blik
minutenlang op niets gericht als om
te oefenen op een vergeten instinct.

Bert Bevers
Verschenen in Hollands Maandblad, Den Haag, 29ste jaargang, nummer 481

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Bevers, Bert

RAYMOND RADIGUET: DÉJEUNER DE SOLEIL

radiguetraymond21

Raymond Radiguet
(1903-1923)

Déjeuner de soleil

Ah les cornes : c’est un colimaçon.
Paresseuse, si vous voulez nous plaire,
Désormais sachez mieux votre leçon,

Nous ne sommes plus ces mauvais garçons
Ivres à jamais de boissons polaires,
Depuis que les flots vivent sans glaçons.

Seize ans : les glaces sont à la framboise.
Je ne viderai pas votre panier
Avant la mort de cette aube narquoise.

À mon âge les pleurs manquent de charme ;
J’irai près du soleil, dans le grenier,
Afin que sèchent plus vite mes larmes.

Raymond Radiguet poésie
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive Q-R, Radiguet, Raymond

SJON BRANDS: HET WIJKENDE BESTAAN

brandssjon23

Het wijkende bestaan

Zij is het

gaandeweg verloren
gewaande vermogen
tot overgave aan
het onbeschoren
nog onbevlogen
wijkende bestaan,

het vallen, het verzaken
van het lood, de nood
van de dag, het anker
van wat wijsheid was,

het onversaagd geraken
waar de leegte beweegt
en de stilte nog luistert,
ach, tederheid fluistert.

Au,

de zoen op de blinde
ruit, de blikken huid,
de hand in het zand.
Zij staat achteraan

in de rij.

Sjon Brands

 

“De Tilburgse kunstenaar Sjon Brands maakt dadaïstische paradijsvogels. Absurde wezens samengesteld uit metalen gebruiksvoorwerpen, radiobuizen, struisvogelveren, pollepels, enz. Vogels die regelrecht uit het surrealistisch rariteitenreservaat van Jeroen Bosch fladderen.”
Het is een bos bonte karikaturen van ons bestaan, een vrolijke verzameling menselijke eigenaardig­heden en ondeugden, die het leven soms hard, maar alleszins de moeite waard maken. Zie: www.sjonbrands.nl/vogels 
‘Odd|Birds|on|the|Move’ is een project groteske ‘luchtschepen’, grote dynamische vogels met wonderlijke bouwsels en zonderlinge vogeltjes. Zie: www.sjonbrands.nl/airships

“The Dutch visual artist Sjon Brands makes Dadaist birds of paradise. Absurd creatures made of metal everyday objects, radio tubes, ostrich feathers, ladles, etc. Bird sculptures that seem to flutter straight from the surreal rarities reserve of Jheronimus Bosch.”
It’s a bunch colorful caricatures of our existence, a cheerful collection of human idiosyncrasies and vices, that sometimes make life hard, but definitely worth it. See: www.sjonbrands.nl/vogels
‘Odd|Birds|on|the|Move’ is a major project of grotesque ‘airships’, large dynamic birds with fantastical buildings and eccentric birdies. See: www.sjonbrands.nl/airships

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Brands, Sjon, Sculpture, Theater van de Verloren Tijd

GERALD MANLEY HOPKINS: NO WORST, THERE IS NONE. PITCHED PAST PITCH OF GRIEF

hopkins22

Gerard Manley Hopkins
(1844–89)

No worst, there is none. Pitched past pitch of grief

No worst, there is none. Pitched past pitch of grief,
More pangs will, schooled at forepangs, wilder wring.
Comforter, where, where is your comforting?
Mary, mother of us, where is your relief?
My cries heave, herds-long; huddle in a main, a chief
Woe, world-sorrow; on an age-old anvil wince and sing—
Then lull, then leave off. Fury had shrieked ‘No ling-
ering! Let me be fell: force I must be brief’.

O the mind, mind has mountains; cliffs of fall
Frightful, sheer, no-man-fathomed. Hold them cheap
May who ne’er hung there. Nor does long our small
Durance deal with that steep or deep. Here! creep,
Wretch, under a comfort serves in a whirlwind: all
Life death does end and each day dies with sleep

Gerard Manley Hopkins
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive G-H, Hopkins, Gerard Manley

ESTHER PORCELIJN: PANTOFFELDIER

porcelijnesther27Pantoffeldier

“Ik geloof nergens in, ik geloof in de zon”, zegt hij.
Onder een trap lopen doet hij niet, ‘je weet maar nooit.’
Hij kan er niet in meegaan. De OV-chipkaart was de laatste verandering die hij aankon, maar een Youtubefilmpje van de breed lachende premier op polkamuziek met een steeds terugkerende boos kijkende bever werd hem teveel. Nu zit hij al dagen in zijn stoel te bedenken hoe hij moet voorkomen een oude man te worden. Moet hij zijn pantoffels weggooien? Het zijn wel van die ruitjespantoffels waar je zo instapt, ze zitten zo lekker.
Mannen van zijn leeftijd houden van bridgen, hij mag dus niet gaan bridgen. Mannen van zijn leeftijd hebben vaak al veel vrienden verloren, hij ook, hij heeft zijn allerbeste rossige vriend verloren. Verder heeft hij niet veel vrienden verloren, al is eentje wel erg ziek. ‘Hoe geen oude man te worden?’, vraagt hij hardop. Vroeger dacht hij altijd dat hij ergens in geloofde, jarenlang heeft hij bij de padvinderij gezeten, hij was lid van de PVDA en zag in alle mensen wel een mogelijkheid tot iets wat in elk geval niet verderfelijk hoefde te zijn. Nu leest hij een krant en weet alles al voordat hij ‘m openslaat. ‘Alles al gezien en gehoord’, moppert hij. Lekker vindt hij het wel, om aan te wijzen waar de geschiedenis zich herhaalt, maar het doorgeven aan anderen heeft geen zin. Liever praat hij over onderwerpen alsof hij ze voor het eerst bespreekt, en rakelt hij gedachtes op alsof ze hem op dat moment ontvallen, maar hij heeft die gesprekken dan al minstens drie keer gevoerd. ‘Hoe deed ik dat dan vroeger?’, vraagt hij zich af ‘Hoe verbaasde ik mij?’ Oude mannen denken veel aan vroeger, hij ook. Zijn jeugd was hard en streng, maar dat was normaal. ‘Bekogeld met eieren: Vuile Jood!’, riepen ze dan. Maar dat was normaal. Zijn familie was een muzikale familie, hij speelde fluit en werd musicus. ‘Bekogeld met eieren en nu is er precies twee keer om mijn handtekening gevraagd na een concert’, stelt hij vast. ‘Dat heet nou ontwikkeling.’ Vroeger waren de dingen duidelijker, vonden mensen iets omdat het zo hoorde en omdat men het vond. Stiekem sigaren van zijn vader roken mocht niet, dat was duidelijk. Oom was een Marxist en vader niet, dat was duidelijk. Niet teveel vragen over de jaren voor zijn geboorte, dat was duidelijk. Toen was er nog vooruitgang waar hij in zijn scheepje op kon drijven, gedreven zijn sprak voor zich. ‘Nu dobbert iedereen maar wat’, mijmert hij. ‘Als alles de hele tijd beweegt, kun je net zo goed blijven zitten’. Nu wacht hij tot hij zich iets herinnert, een essentie van vroeger. ‘Was ik maar een gelovig man, dat zou al schelen’, wenst hij. Hij is nooit gelovig geweest, ‘daarvoor is er teveel gebeurd’, zeiden zijn ooms dan. Maar als jongere maakte het destijds niet uit, gelovig of niet, voor of tegen je was dus altijd voor iets. En als je niet voor iets was dan wilde je iets, wat dan ook, dat hoorde zo want dat deden de mensen voor hem ook allemaal. Nu lijkt dat ver weg, in zijn stoel met zijn pantoffels aan. ‘Waarvoor wilde ik dan iets, en voor wie?’ Zijn jeugd is niet de jeugd van nu.
De jeugd van nu vindt hij relativistisch, hij is het ermee oneens maar het vreet aan zijn geest. ‘Misschien hebben ze gelijk en is iets pas iets als je er een grapje van maakt’, denkt hij. ‘Maar’, denkt hij dan, ‘Je maakt een grapje ván iets, waarvan dan?’
Moppen vertellen kan hij goed, hij kent alle Sam-en-Moosmoppen uit zijn hoofd, dat kon hij altijd al. ‘Moppen geven het leven schwung’, zei zijn vader dan. ‘Een mop om de tranen te verdringen en een mop om de tranen in je ogen te laten springen.’ Er viel te verdringen en te verlichten, nu heb ik een spaarlamp aan het plafond’, kijkt hij.
Vroeger vond hij mannen die veel jonger waren dan hij nu is al oud. Die aten maag met knoflook uit een steelpannetje en droegen toupetjes en hadden al kunstgebitten. Die konden echt goed klagen. Die wisten nog hoe het was zonder elektriciteit. Die konden hun hart ophalen of een hartaanval krijgen van het leeglopen van de kerk. Veel leger vond hij het heelal. Als hij in een weiland lag en te lang omhoog keek terwijl hij stiekem een sigaar rookte van zijn vader dan werd hij draaierig en voelde het alsof het heelal onder hem zat en hij elk moment van de aarde af kon vallen. Hij wist dan zeker dat er leven moest zijn ergens op die puntjes in het zwarte niets. Dan stelde hij zich voor dat er later mensen naar de ruimte zouden reizen en dat alles mogelijk zou zijn. Dat ze buitenaards leven zouden ontdekken en dat de mensen dan ineens vreemd zouden worden, omdat ze altijd dachten dat ze belangrijk waren. ‘Mensen hebben zich nooit goed kunnen vergelijken’, denkt hij. Nu hebben ze nog altijd geen leven op andere planeten gevonden, wel kunnen ze het licht van het begin van de tijd en ruimte observeren. Het verleden van het licht, maar weinig verleden van de ideeën’, pruttelt hij. Hij zakt onderuit in zijn stoel, legt zijn voeten op de tafel en even ligt hij weer in het weiland naar het heelal te kijken. ‘Als ik lang genoeg kijk, vind ik wel weer iets van hoe het toen was’, hoopt hij.
Maar de ideeën van vroeger zijn van te lang geleden, hij weet niet of ze echt zijn of van een foto komen of uit een opnieuw gelezen dagboek van toen. ‘Wiens ideeën zijn het?’, vraagt hij zich af. ‘Wie dacht er toen ik jong was? Ik kan het niet zijn geweest want ik lijk er niet meer op.’ Hij heeft zin in een haring met uitjes en zuur. Die van de markt van vroeger in Amsterdam.
‘Sam en Moos lopen in de Kalverstraat, Sam is volledig gewikkeld in Wc-papier. Moos vraagt aan Sam waarom hij helemaal in Wc-Papier is gewikkeld. ‘Ja’, zegt Sam, ‘ ‘k heb overal schijt an!’ Hij moet hardop lachen om zichzelf. ‘Schijt aan wat?’, vraagt hij zich af.
Hij wandelt het balkon op, kijkt uit over de huizen in zijn niet oude en niet nieuwe wijk en dirigeert op de maat van de zonsondergang.

Esther Porcelijn, april 2014

fleursdumal.nl magazine

More in: Porcelijn, Esther, Porcelijn, Esther

WOUTER OUDEMANS & HENDRICKJE SPOOR IN VPRO BOEKEN

plantaardig22Wouter Oudemans, gepensioneerd bijzonder hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit Leiden, vertelt over zijn boek ‘Plantaardig- Vegetatieve filosofie’, dat hij samen schreef met archeoloog en filosoof Norbert Peeters.

Ook te gast is Hendrickje Spoor. Zij schetst in haar net verschenen boek ‘Vader en Dochter- Het verhaal van een opvoeding’ een openhartig, af en toe pijnlijk, maar bovenal ontwapenend menselijk portret van haar vader.

Wouter Oudemans & Hendrickje Spoor
VPRO Boeken zondag 15 februari 2015
NPO 1, 11.20 uur

# Meer info website VPRO boeken

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book News, Art & Literature News

LANDVERBEUREN (24) DOOR TON VAN REEN

LANDVERBEUREN130Céleste hield van de jongen. Meer dan van de andere kinderen die op het plein en in de caféhof speelden. Ook met hen deed ze spelletjes en ook zíj vertelden haar honderduit over alles wat hen bezighield, maar geen van hen vertrouwde haar zoveel toe als de jongen, die tegen haar zo openhartig was omdat hij haar nodig had.

Toen de jongen zijn hond moest wegdoen, omdat zijn vader het beest niet in huis wilde hebben, had hij hem aan Céleste gegeven. Hij wist dat het dier veilig bij haar was. Hij hield veel van het beest, ook al was het maar een scharminkel waar iedereen zich rot om lachte. Hoewel de hond zachtmoedig van aard was, en trouw, zouden anderen hem hebben afgemaakt. Alleen al om zijn lelijke uiterlijk. Trouwens, toen de jongen het dier onder zijn hoede had genomen, was het verwaarloosd en verwilderd, maar het bezat een enorme hang naar gezelschap van mensen.

De hond was altijd bij Céleste in de buurt. Als ze in het café werkte, lag hij achter het buffet. Als ze naar buiten liep, kwam hij haar achterna. Vaak volgde hij haar tussen de tafeltjes door als ze gasten bediende, ook al had ze dat liever niet, want met zijn ruige staart had hij al meermalen glazen van de tafel geslagen. Ze zag dat de jongen onrustig was. Ze wilde bij hem zijn, maar de kraaien zouden haar aanwezigheid niet dulden. Met haar vrolijke kleren en zo mooi als ze was, deed ze afbreuk aan hun ernstige maar ranzige uiterlijk, hun trieste zwart, hun zwarte gedachten en hun naar olie en mottenballen ruikende lijven. Ze lieten een cafémeid niet toe bij het bed van een stervende jongen, ook al kende ze al zijn geheimen en was haar lijf hem zo eigen als dat van zijn moeder. Ze begreep dat de jongen met haar wilde praten. Na al die weken in zijn kamer werd het voor hem tijd dat hij weer eens tegen iemand wat kon vertellen. Over zijn dieren. Hoe ze leefden. Wat hij hun te vreten gaf. Waar hij de adder wilde loslaten om hem in de vrije natuur weer een kans te geven. Waar zijn boskat zich verborgen hield. Hoe men moest omgaan met de buizerd om zijn vertrouwen te winnen. Hoe anders zou de jongen, voor hij zijn laatste adem uitblies, in contact kunnen komen met een mens? Iemand die hij kon aanraken. Kon ruiken. Van wie hij de hand kon vasthouden om toch niet zo ontstellend alleen te hoeven zijn. Toen de kinderen Azurri Céleste in de caféhof zagen, holden ze naar haar toe. Recht op haar af. Passeerden rakelings het bed van de stervende jongen. Holden tussen de rokken van de verschrikt naar elkaar grijpende vrouwen door. Dansten luidkeels juichend om de cafémeid heen. Terwijl ze de jongen passeerden, ving hij een glimp op van de kinderen met wie hij zo vaak had gespeeld. Dat deed hem des te meer naar hen verlangen. En of hij wilde of niet, hij moest het maar goed vinden dat de kraaien sprei en dekens van zijn bed lichtten en zijn matras opklopten. Omdat hij doornat was van het zweten, trokken ze zijn pyjama uit en wreven hem droog. Net als bij opoe Ramesz drong de zomerse hitte niet tot hem door en lag hij te klappertanden van de kou. Het joelen van de kinderen verstoorde de rust van de oude mannen. Ze waren net met kaarten begonnen. Van tijd tot tijd nipten ze aan hun jenever en probeerden ze elkaar te overbluffen, soms woedend met hun vuisten op de tafel slaand. Die woede hoorde bij het spel. Maar plotseling werd de aandacht van de kaarters afgeleid door Céleste. Doordat de kinderen water naar haar gooiden, waren haar borsten zichtbaar onder haar natte blouse. Zelfs haar tepels waren te zien. Ze zat de lachende kinderen achterna en probeerde hen te grijpen. Ook de kraaien zagen het en sloegen ontsteld een kruis. En fladderden rond het bed of de wind hen op de hielen zat en onder de rokken woei. Maar het was windstil. Hun vormloze kleren wakkerden stof en dode bladeren op, zodat ze rond het bed stoven en als mooie stukjes vuil op de witte beddensprei achterbleven. Ook de onnozele boerenknecht, die het plein kwam oplopen in zijn wijde broek, keek verbaasd naar de borsten van de cafémeid. Hij had geen tijd om er lang aandacht aan te besteden. Met een konijn in zijn handen liep hij vlug naar de kerk. Schopte hard tegen de houten deur die Joachim Andrade vandaag voor de hitte, en op alle andere dagen voor de rusteloosheid van het dorpsvolk moest behoeden.

Ton van Reen: Landverbeuren (24)

wordt vervolgd

fleursdumal.nl magazine

More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van

MATHIAS JANSSON: THE POET’S KEYBOARD

poetskeyboard21

Mathias Jansson ©: The Poet´s Keyboard

Mathias Jansson is a Swedish art critic and poet. He has contributed to visual poetry to magazines as Lex-ICON, Anatematiskpress, Quarter After #4 and Maintenant 8: A Journal of Contemporary Dada. He also published a chapbook with visual poetry and contributed with erasure poetry to anthologies from Silver Birch Press.

fleursdumal.nl magazine

More in: Mathias Jansson, Mathias Jansson

HANS HERMANS PHOTOS: HISTORY OF BRITAIN (05)

hanshermans_eng109

     Hans Hermans © photos: History of Britain

      (Exmoor National Park, Woody Bay 2014)

        fleursdumal.nl magazine

More in: Hans Hermans Photos, History of Britain

THOMAS BABINGTON MACAULAY: DIES IRAE

  Thomas_Babington_Macaulay11

Thomas Babington Macaulay
(1800-1859)

Dies Irae

On that great, that awful day,
This vain world shall pass away.
Thus the sibyl sang of old,
Thus hath holy David told.
There shall be a deadly fear
When the Avenger shall appear,
And unveiled before his eye
All the works of man shall lie.
Hark! to the great trumpet’s tones
Pealing o’er the place of bones:
Hark! it waketh from their bed
All the nations of the dead,–
In a countless throng to meet,
At the eternal judgment seat.
Nature sickens with dismay,
Death may not retain its prey;
And before the Maker stand
All the creatures of his hand.
The great book shall be unfurled,
Whereby God shall judge the world;
What was distant shall be near,
What was hidden shall be clear.
To what shelter shall I fly?
To what guardian shall I cry?
Oh, in that destroying hour,
Source of goodness, Source of power,
Show thou, of thine own free grace,
Help unto a helpless race.
Though I plead not at thy throne
Aught that I for thee have done,
Do not thou unmindful be,
Of what thou hast borne for me:
Of the wandering, of the scorn,
Of the scourge, and of the thorn.
Jesus, hast thou borne the pain,
And hath all been borne in vain?
Shall thy vengeance smite the head
For whose ransom thou hast bled?
Thou, whose dying blessing gave
Glory to a guilty slave:
Thou, who from the crew unclean
Didst release the Magdalene:
Shall not mercy vast and free,
Evermore be found in thee?
Father, turn on me thine eyes,
See my blushes, hear my cries;
Faint though be the cries I make,
Save me for thy mercy’s sake,
From the worm, and from the fire,
From the torments of thine ire.
Fold me with the sheep that stand
Pure and safe at thy right hand.
Hear thy guilty child implore thee,
Rolling in the dust before thee.
Oh the horrors of that day!
When this frame of sinful clay,
Starting from its burial place,
Must behold thee face to face.
Hear and pity, hear and aid,
Spare the creatures thou hast made.
Mercy, mercy, save, forgive,
Oh, who shall look on thee and live?

Thomas Babington Macaulay poetry
fleursdumal.nl magazine

More in: Archive M-N, CLASSIC POETRY

« Read more | Previous »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature