LANDVERBEUREN (22) DOOR TON VAN REEN
Hoofdstuk 4
De rode bessentrossen en de heldergroene bladeren van de meidoorn schitterden fel in de zon en kleurden het licht dat getemperd als door een zeef op het plein viel. In zijn eentje zorgde de boom voor de nodige schaduw. Op sommige plaatsen reikte zijn lover tot aan de daken van de huizen, zelfs tot aan de struiken in de caféhof. Sommige takken waren zo zwaar dat ze doorzakten en scheuren vertoonden aan de stam. Men had ze moeten stutten. Vanaf zijn hoge post in de top van de meidoorn kon de tamme buizerd het hele dorpsplein overzien. Het café. De kerk daartegenover.
De huizen waaraan begin noch eind te ontdekken viel omdat de daken in elkaar overliepen. Op alle raamdorpels bakken vol hanggeraniums, die rood langs de gevels naar beneden vloeiden. Tegenover de huizen, aan de andere kant van het plein, een drietal boerderijen. Schuren, stallen en mesthopen waaruit donkere zeik in een goot dreef die verderop in een weiland verliep. De lege gebouwen van Chiles Plaats, de verlaten boerderij waaraan iedereen zich ergerde, vooral door de overlast van het ongedierte dat er huisde. De vogel zag de vrouwen in hun zwarte kleren en met gazen sluiers voor het gezicht. Net als in een toneelstuk leken ze hysterische taferelen uit te beelden rond het bed. En daarin het kind. Klein, maar nog levend. Bleek als een kaars, maar nog ademend. En zich van zijn leven bewust. Een kind dat nooit zou begrijpen waarom het sterven moest. De jongen zag de buizerd met de muis. Die had de vogel gevangen voor de adder. Omdat zijn baasje het voedsel niet kwam halen, vrat de vogel de muis zelf maar op. Met het rood voor de ogen ontbrak het de jongen aan elk gevoel voor werkelijkheid en verhouding. Zo zag hij vol afschuw hoe de muis het lijf van de vogel openscheurde en opvrat. Wat hem hoog en hard deed gillen. Tenslotte was het zijn vogel! De buizerd die hij getemd had door hem aan een ketting te leggen. Waartegen hij dagen en dagen had gepraat, net zo lang tot het dier zich bij hem op zijn gemak had gevoeld. De vogel die hij, nadat hij hem getemd had, trots als een overwinnaar door het dorp had gedragen, op zijn pols. Waarmee hij de waswijven rond de pomp zo’n schrik aanjoeg dat ze alles in de steek lieten en het op een lopen zetten. Waarmee hij de stilzwijgende bewondering oogstte van de mannen die niet begrepen hoe het een kleine jongen was gelukt een roofvogel te temmen. De vogel die hij de eerste tijd had gevoerd met stukjes spek en ingewanden van varkens. De rover die hij vaak in zijn armen had. Van wie hij de zachte veren en de harde bek zo goed kende. De krachtige harde bek die zo ontroerend en tegelijk zo beangstigend was. De kraaien, die zich in hun slecht zittende zwarte kleren rond zijn bed bewogen, holden af en aan met koude verbanden die ze op zijn polsen en voorhoofd legden. Relieken van alle soorten heiligen werden op zijn borst gespeld of onder zijn kussen verborgen. Werden, omdat het wonder uitbleef, verwisseld voor nieuwe relieken van weer andere heiligen die het dan ook maar eens moesten proberen. Net zo lang tot de hele voorraad uit de kerk en de her en der bij elkaar gezochte religieuze aftreksels opgebruikt waren. Maar zonder een verbetering in de toestand van de jongen te bewerkstelligen. Wat de kraaien had moeten doen twijfelen aan de wonderdoeners. Nee, hun hoop verflauwde niet. En alsof ze nog niet genoeg hadden gebeden, kropen ze op hun knieën rond het bed, het gezicht naar de grond en naar alles wat zich daarop voortbewoog. Met hun schelle stemmen baden ze de litanie van alle heiligen. Maar ook die lieten het afweten. De kraaien hadden beter kunnen weten. Wanneer een jongen in veertien dagen tijd van tweeëndertig kilo terugviel naar negentien, wanneer hij het tot pap gekookte eten niet langer dan een paar minuten in zijn lijf kon houden, wanneer hij onophoudelijk ijlde en over iedereen dingen uitschreeuwde waar hij eigenlijk geen weet van mocht hebben, zodat velen zich in hun hemd gezet voelden, dan was er geen kans meer voor een kind. Dan kon zijn vader met zekerheid een kist voor hem maken uit planken van grof vurenhout. Niet dat de timmerman het zijn kleine jongen gunde dat hij er zo beroerd aan toe was. Maar het stemde hem wel gerust. Dat gesodemieter met dieren in huis zou mooi afgelopen zijn als hij de knaap had gekist en het deksel kon dichtspijkeren. Dat was dan in één keer afgelopen.
Hij moest er niet aan denken dat die jongen erdoor zou komen. Als die knul eens een jaar of veertien zou zijn, wat zou hij dan in huis halen? Beren? Tijgers soms? Een roofvogel, een slang en een boskat waren al erg genoeg. Dat had de adder wel bewezen. En moest je daar die verrekte buizerd in de meidoorn zien zitten, het kreng. Zeker vijftien kippen had hij uit de ren in het achtertuintje gepikt en voor de ogen van de timmerman opgevreten. Zijn beste hennen was hij kwijt. Wie zou hem die beesten vergoeden? De kleine rotjongen die daar op apegapen lag zeker niet. Die had niks. Die zou ook nooit meer iets krijgen. En daarom knalde de timmerman er flink op los. Bij elke knal van de hamer klopte de koorts tegen de schedel van de jongen en trokken de schellen voor de ogen van de buizerd met een schrikbeweging dicht. De vogel begreep dat hij bij de timmerman uit de buurt moest blijven. Bovendien voelde hij zich op zijn eigen plek op de bovenste tak van de meidoorn veel prettiger dan beneden. Want daar liep hij de kans dat kinderen zich aan hem zouden opdringen. Dat konden ze maar niet laten. Al de keren dat hij op de arm van de jongen werd rondgedragen, hadden ze hem lastiggevallen.
Ton van Reen: Landverbeuren (22)
wordt vervolgd
fleursdumal.nl magazine
More in: - Landverbeuren, Reen, Ton van