In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

NONFICTION: ESSAYS & STORIES

«« Previous page · Jef van Kempen over Antony Kok · Ed Schilders: Verdronken dichters 2 · De vrouwen van Kamp Vught · Jef van Kempen over Henriette Roland Holst · Het dagboek van David Koker · Jef van kempen over Cyriel Verschaeve · Hanneke van Kempen over Antony Kok · Ed Schilders: Verdronken dichters 1 · Fatale gedichten · Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg · De Stijl & het station van Tilburg · In de greep van de dood

»» there is more...

Jef van Kempen over Antony Kok

Antony Kok dichter bij De Stijl

DE MAN DIE DE DWAASHEID EERDE

door Jef van Kempen

Stilte + stem (vers in w)

Wacht
Wacht
Wacht
Wacht
Wachten
Wachten
Wek
Wak
Wek
Wak
Wachten
Wachten
Wekken
Wekken
Wek
Waak

„Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in De Stijl. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben.” Deze negatieve kritiek in de Limburgsche Koerier van 21 december 1921 op de publicatie van het gedicht: Stilte + stem (vers in w) moet hard zijn aangekomen bij Antony Kok (1882-1969). Vooral ook omdat die kritiek verscheen in een blad uit de streek waar hij het grootste deel van zijn jeugd had doorgebracht en waar hij vrienden had. Niet lang daarna kwamen zijn collega’s bij de spoorwegen in Tilburg op de hoogte van de publicatie van Stilte + stem. Voor veel collega’s betekende het een bevestiging van het excentrieke gedrag van spoorwegbeambte Kok, die rare gedichten schreef en in kringen van kunstenaars-bohémiens verkeerde. Daarvoor bestond in het provinciale Tilburg van de jaren twintig bijzonder weinig begrip.

Vanaf hun eerste ontmoeting in 1914 had Theo van Doesburg zijn vriend Antony Kok opgezweept om te experimenteren bij het schrijven van gedichten: „Je verzen zeiden mij niet genoeg. Stuur mij verzen, die mij brengen, waar geen sterveling geweest is”. In 1920 legden ze hun revolutionaire ideeën over de literatuur vast in een manifest in het tijdschrift De Stijl. Met kreten als: „Het woord is machteloos” en „Het woord is dood” werd de machteloosheid van de traditionele literatuur aan de kaak gesteld. Er moest een literatuur komen, die een nieuwe betekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht had. Het dadaïsme in Nederland was geboren.
In datzelfde jaar publiceerde Van Doesburg zijn eerste klankgedichten in De Stijl, onder het pseudoniem: I.K. Bonset. Op de suggestie om ook onder een pseudoniem te publiceren is Kok  nooit in gegaan. Theo van Doesburg stelde alles in het werk om het dichterschap van zijn vriend te stimuleren. Toen Koks gedicht Nachtkroeg in De Stijl werd gepubliceerd schreef Van Doesburg: „Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal”.
Voor Antony Kok, die altijd ongehuwd bleef en een groot deel van zijn leven op huurkamers woonde, betekende het dadaïsme een uitstapje naar de dwaasheid. Een lichtzinnigheid waarvan hij vooral kon genieten in het bijzijn van zijn vrienden. In zijn vrije tijd reisde hij zijn geestverwanten achterna, vooral naar Parijs, waar Van Doesburg en Mondriaan zich hadden gevestigd. „Kok is eenige dagen mijn logé geweest” schreef Theo van Doesburg aan Evert Rinsema „Ik heb hem eenige dadaïstische verzen voorgelezen, maar ik moest er mee ophouden, want ik dacht dat hij uit elkaar barstte van den lach”.
K. Schippers heeft Antony Kok gekarakteriseerd als iemand die stond voor een mentaliteit die niet gebonden is aan bewegingen, die door woorden als „De Stijl” of „Dada” bekend zijn geworden. In zijn ogen was Kok: „een man die de dwaasheid eerde, omdat er voor hem niet veel meer dan dwaasheid was”.

Vanaf het midden van de jaren twintig schreef Antony Kok nog bijna uitsluitend aforismen. Na de dood van Theo van Doesburg in 1931 raakten de idealen van De Stijl geleidelijk op de achtergrond en gaf Kok steeds meer toe aan zijn voorliefde voor het mystieke. Hij sloot zich aan bij de Rozenkruisers.
Begin 1954 brak hij radicaal met het verleden. „Heb enige maanden geleden al mijn eigen werk verbrand. Een kleine tienduizend aforismen, gedichten en beschouwingen van allerlei aard. Nog even daarna vocht ik in mijzelf over de vraag: is dit verraad of offer? Dat het een offer is geweest weet ik nu zeker.” Maar nog geen half jaar later, toen Paul Rodenko in zijn bloemlezing uit de poëzie der avant-garde: Nieuwe griffels, schone leien Koks gedicht Nachtkroeg een plaats gaf tussen gedichten van I.K. Bonset en Paul van Ostaijen, moet hij zich minder zeker hebben gevoeld over zijn daad. „Wie had dat kunnen denken!” schreef Kok aan uitgever Bert Bakker „Het is goed dat u Nachtkroeg uit mijn prae-tijd publiceren gaat in een verzameling van de meest moderne dichters van dezen tijd. Als het indertijd niet in De Stijl was gekomen zou het met al het andere ook verloren zijn geraakt”.
Op 72-jarige leeftijd begon Antony Kok gewoon opnieuw. Hij reconstrueerde veel van zijn gedichten en noteerde tot aan zijn dood nog duizenden aforismen. „De wereld van heden raast door in dada’s voetspoor” schreef hij aan het eind van zijn leven. Het was een laatste eresaluut aan de dwaasheid.
(Brabants Dagblad, 2 juli 1999)

6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.

More in: Antony Kok, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Kok, Antony


Ed Schilders: Verdronken dichters 2

E d  S c h i l d e r s

over

H a r t  C r a n e

V E R D R O N K E N  DICHTERS

d e e l  2

Op 24 mei 1983 gaf de stad New York een feestje ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de Brooklyn Bridge. Als uitgever en koppelbaas van het tweemaandelijks tijdschrift The Brooklyn Bridge Bulletin was ik, zo had men mij ruim op voorhand vanaf beide oevers van de East River laten weten, niet alleen van harte op die party welkom, maar nog erger, een onmisbaar element in het verwachte feestgedruis. En dus kocht ik mijn eigen ticket en vloog naar New York, een portefeuille vol uitnodigingen introductiebrieven op zak.

Een van die uitnodigingen kwam van de redactie van het televisieprogramma The Breakfast Show, ontbijttelevisie in zijn veertigste jaargang van CBS. Op 24 mei, des morgens om 22 minuten over zeven precies, na het tweede reclameblok, zou ik mijn Amerikaanse televisiedebuut maken, en vier minuten lang aan het Amerikaanse volk uitleggen waarom iemand uit Nederland, uit Tilburg of all places, een tijdschriftje redigeert over een brug.
Vier minuten leek me wat weinig, maar die Nederlandse norm bleek voor de Amerikaanse televisie niet van toepassing. Hier wordt geen tijd verspild. Vragen, antwoorden, up tempo. Vriendelijk maar zakelijk. En professioneel: of ik twee dagen van te voren even bij een van de schrijvers van het programma wil langskomen om die vier minuten op papier in te vullen.
Waarover ik het wil hebben, luidt de vraag. Kunnen we het over de schrijvers van de Brooklyn Bridge hebben? Dat kan, zij het niet te lang. Over Thomas Wolfe dan, en Henry Miller en Hart Crane, de dichter. Hart Crane?
‘Wist je,’ zegt hij terwijl hij ‘Crane’ op zijn blocnote van geel papier schrijft, ‘dat Tennessee Williams… Je weet toch dat Tennessee Williams een paar maanden geleden overleden is? ‘Dat wist ik. Dat was eind februari: ‘dood aangetroffen in een hotel in New York.’ ‘Wist je wat hij bij testament heeft laten bepalen over zijn begrafenis?’ Dat wist ik niet. ‘Dat zijn lichaam in de Golf van Mexico in zee moest worden gegooid, precies op de plaats waar Hart Crane overboord sprong. Nog wat koffie?’
‘s Avonds, op de promenade van Brooklyn Heights langs de East River. Aan de overkant de skyline van Manhattan. Rechts de brug. Achter me het huis waarin de bouwer van de brug, Washington Roebling, gewoond heeft. In datzelfde huis huurde Crane een kamer nadat hij uit Ohio naar New York was gekomen. Hij schreef er gedeelten van de gedichtencyclus die hem bekend zou maken, The Bridge.

Hart Crane werd op 21 juli 1899 geboren in Garrettsville, Ohio. Zijn jeugd was er een die een toekomstig dichter goed doet: hij las veel, en zijn ouders konden het uiterst slecht met elkaar vinden; hij was niet al te gelukkig maar ook niet bijzonder ongelukkig. In zijn leesgedrag was hij, zelfs voor die tijd, beslist voorlijk. Als tiener waren zijn favoriete auteurs Plutarchus, Balzac, Voltaire, en Shelley. Op achttienjarige leeftijd komt hij voor het eerst naar New York en begint hij te publiceren in The Little Review, het door Margaret Anderson geredigeerde, en nu legendarische tijdschrift voor moderne literatuur. Crane was in goed gezelschap. In The Little Review publiceerden James Joyce, T.S. Eliot, William Butler Yeats en Ezra Pound.
In 1926 verscheen zijn eerste bundel gedichten, White Buildings, zonder veel succes. Op dat moment werkte hij al een aantal jaren aan wat zijn grote ode op de nieuwe, energieke eeuw moest worden, The Bridge, een lofzang die ook het mythische en legendarische verleden van de Verenigde Staten recht moest doen.
De eerste editie van The Bridge verscheen niet in New York maar in het nieuwe centrum van de Amerikaanse avant-garde literatuur, Parijs (1930), onder het imprint van de Black Sun Press, de kleine uitgeverij van Harry Crosby. Een paar maanden later drukte Horace Liveright de eerste Amerikaanse editie. In 1930 werden in totaal 712 exemplaren verkocht. The Bridge, bleek poet’s poetry, en werd in vakkringen met instemming begroet. Het werd echter niet het waarlijk indrukwekkende succes waarop Crane gehoopt had. Voor een groot publiek waren, en zijn, de gedichten te cryptisch, te onduidelijk. Dit ‘falen’ van The Bridge heeft de problemen die Crane ondervond met betrekking tot drankgebruik, geld en relaties ongetwijfeld nog versterkt. Op 27 april 1932 keerde Crane aan boord van de S.S. Orizaba vanuit Mexico terug naar de Verenigde Staten. Hij had daar ongeveer een jaar lang in Mixcoac gewoond van het geld van een literaire werkbeurs. De poëzie die hij had moeten produceren werd niet geschreven, zijn vader overleed in die tijd en in Parijs sloeg Harry Crosby de hand aan zichzelf. Crane’s zenuwen staan op scherp. In een van zijn laatste brieven, gedateerd 22 april, schrijft hij aan zijn stiefmoeder hoe problemen met de lokale bank op zijn zenuwen hebben gewerkt. ‘It certainly has about made a nervous wreck of me.’ Maar hij voegt er meteen aan toe, ‘Op de boot zal ik wel tot rust komen.’ Dat is dus inderdaad gebeurd. ‘Harold Hart Crane,’ schrijft Clarence Lindsay, ‘klom ten aanschouwe van diverse passagiers op de boeg en sprong de dood in.’ ‘Sindsdien,’ schrijft Gore Vidal in een memoir bij de dood van Tennessee Williams, ‘zijn de eerzuchtigsten onze poëten de weg van de zelfmoord gegaan.’

Er is veel gespeculeerd omtrent de aanleiding tot en de directe oorzaak van Crane’s zelfverkozen laatste handeling. Bevredigende antwoorden zijn er niet. Katherine Anne Porter, die net als Crane in Mexico woonde, stak de beschuldigende vinger uit naar de mensen in Crane’s omgeving. Yvor Winters, dichter, kriticus en vriend van Crane, schreef in een brief dat het bij nauwkeurige lezing van Crane’s gedichten duidelijk is dat zelfmoord de onvermijdelijke uitweg was. De uitweg waaruit, maakt ook Winters niet duidelijk. Uit een leven dat beheerst werd door drank, homoseksualiteit, drank, een onbevredigende literaire carrière, en drank, is de samenvatting die door de meeste biografen en kritici onderschreven wordt. De niet natuurlijke dood van een schrijver stelt zijn lezers, zijn biografen, en de lezers van de biografieën, voor een onaanvaardbaar probleem. Een schrijver maakt dingen duidelijk, en overboord springen op volle zee behoort niet tot de dingen die de duidelijkheid bevorderen. Vandaar ook dat het werk van de schrijver na de laatste daad zo vaak herlezen wordt in het licht van die daad. Dat is, lijkt het, pure noodzaak voor veel lezers om een goede verstandhouding met hun schrijver te blijven onderhouden.
Hunce Voelcker, die al jarenlang aan een creatieve Crane-biografie werkt, wijst in die richting als hij schrijft: ‘Ik denk dat hij zelfmoord pleegde omdat hij zijn woorden en zinnen las. Ik denk dat hij het deed omdat hij niet wist wat ze betekenden en toch niet kon ophouden met lezen, en dat in zijn binnenste de betekenis groeide en in de richting van de oceaan wees’. Brewster Ghiselin, een kriticus, onderzocht de symboliek in Crane’s poëzie, en kwam tot de conclusie dat ook zijn dood symbolisch was: ‘De Orizaba werd zijn brug naar de zee. Wat hij als kunstenaar niet volkomen en direct kon doen, deed hij in zijn symbolische dood: hij vond zijn weg naar het water.’

Ik zou nog wat uitgebreider moeten studeren op de nasleep onder lezers en kritici van de dood uit vrije wil van de auteur om met zekerheid te kunnen zeggen dat dit proces van herduiding algemeen is. In dat geval zou ik het verschijnsel de naam ‘Het Marsman Effect’ willen geven vanwege de bedenkingen die ik heb tegen deze herduiding, zoals in SIC 1 uiteengezet aan de hand van Marsmans dood in het water van het Kanaal. Crane’s mooiste gedichten, te vinden in The Bridge, zou ik nooit willen lezen als mogelijke sleutels tot zijn dood. Daarvoor zijn ze te mooi en heb ik ze te zeer met het objekt, de Brooklyn Bridge, verbonden. Crane is dood, daar veranderen wij niets aan, ook niet in zijn poëzie. Ik geef de voorkeur aan de feitelijke tekst op het gedenkteken voor Hart Crane in zijn geboorteplaats Garrettsville (Ohio): Lost at sea. Aan een dichtregel van Yvor Winters: Crane is dead at sea. Of Janet Hamill: the days of the roaring boy are done. Aan het cynisme van Gore Vidal. Aan duidelijkheid. Er is niets in het werk van Crane dat zich laat lezen als een Marsmaneske vooruitwijzing naar zijn laatste rustplaats. Hij schrijft wel over schepen, maar die vergingen, althans in zijn poëzie, in een ver verleden, zonder passagiers. Hij schreef wel over bruggen, maar daar sprong niemand vanaf. Er wordt wel gezwommen, maar iedereen kan ook inderdaad zwemmen. Wie Crane’s poëzie leest komt tot de conclusie dat hij helemaal niet verdronken is! Gelukkig heeft het toeval het noodlot geholpen.
In 1931 kocht Hart Crane een zojuist gepubliceerde editie van de gedichten van John Donne. Hij las zowel de inleiding als de verzen zeer aandachtig en liet daarbij het potlood over het papier gaan, daar waar hij zich, zegt men, als mens het meest direct aangesproken voelde. Dat was niet alles: hij plakte ook zijn ex-libris voor in het boek. Meer dan dertig jaar lang leidde deze editie van Donne’s verzen een obscuur en misschien zelfs wel onbemind bestaan als relikwie uit de boekenkast van de inmiddels op grote hoogte in het pantheon van de Amerikaanse poëzie bijgezette dichter. En het onvermijdelijke gebeurde halverwege de jaren zestig. Alfred B. Cahen ‘ontdekte’ het reliek en deed wat sinds 1931 niemand gedaan had, behalve misschien Crane zelf, hij herlas de onderstrepingen. ‘Ik geloof’, schrijft Cahen, ‘dat (het boek) een serie zelfmoordaantekeningen onthult die de factoren opsommen welke geleid hebben tot de sprong van de dichter van het dek van de Orizaba.’ Ook dat nog, denk je dan, maar je kunt het niet laten te gaan lezen in die aantekeningen. Ik heb Cahens selectie uit de onderstrepingen vol spanning gelezen, maar was uiteindelijk toch niet overtuigd. Schuldgevoelens en relatieproblemen hebben, zo te lezen, ook een belangrijk deel van Donne’s dichtwerk bepaald maar tenslotte blijft er slechts één gedicht over dat door de omstandigheden fascinerend wordt.

A BURNT SHIP
Out of a fired ship, which, by no way
But drowning, could be rescued from the flame,
Some men leap’d forth, and ever as they came
Near the foes’ ships, did by their shot decay;
So all were lost, which in the ship were found,
They in the sea being burnt, they in the burnt ship drown’d.

Aangezien het in deze omstandigheden mijn taak lijkt om zowel verteller als spelbreker te zijn, wil ik niemand onthouden dat ook ik eens een aantal van Donne’s gedichten gelezen heb en daarbij een gedicht heb aangestreept dat ook in Cahens selectie staat, To his mistress going to bed (‘Unpin that spangled breastplate which you wear… Full nakedness!’). Betekent dat, dat ik ‘gejaagd wordt door het gevoel der zonde,’ zoals Cahen wil? Staat ook mij de dood in het zilte water te wachten? Is een mensenlot slechts de optelsom van wat die mens leest? Moeten we in Marsmans nalatenschap gaan zoeken of hij dit gedicht van Donne ooit las? Bevindingen als die van Cahen zijn slechts acceptabel als ze gepresenteerd worden in hun juiste proporties: als mythevorming. Ik geloof niet in de posthuum ontdekte waarheid onder Hart Crane’s potloodstrepen. Ik geloof wel in sprookjes. De behoefte van lezers aan mythen die de werkelijkheid van het literaire leven onderstrepen en aanvullen is te legitiem en te mooi om te bestrijden. Met waarheid of werkelijkheid hebben die mythen meestal weinig van doen. En dus ook niet met duidelijkheid. Laten we de mythe niet verlagen tot duidelijkheid. De dood van Hart Crane is een sprookje: wreed, intrigerend en mooi. En Tennessee Williams? Met zijn testament heeft hij het mooiste gedaan wat in deze omstandigheden denkbaar is: hij heeft getracht de mythe te vergroten, uit de breiden. Ik neem het zijn naaste familie dan ook zeer kwalijk dat niet aan deze laatste wens voldaan is, maar dat Williams in het familiegraf is bijgezet. Als de eerste de beste burger die hij niet was.

ED SCHILDERS

Bronnen
Hart Crane -An Introduction; door Clarence B. Lindsay, The State Library of Ohio, Columbus, 1979.
Hart Crane – A Descriptive Bibliography; door Joseph Schwartz en Robert C. Schweik, University of Pittsburgh Press, ‘Pittsburg Series in Bibliography’, 1972.
The Letters of Hart Crane; Brom Weber, (ed.) University of California Press, Berkeley and Los Angeles, 1965.
Hart Crane & Yvor Winters – Their Literary Correspondence; Thomas Parkinson, (ed.) University of California Press, Berkeley-Los Angeles-London, 1978.
Studies in the Bridge; David R. Clark (ed.) Charles E. Merrill Publishing Company, ‘Charles E. Merrill Studies’, Columbus (Ohio), 1970.
The Hart Crane Voyages; door Hunce Voelcker, The Brownstone Press, New York, 1967.
The Hart Crane Newsletter is sinds enige jaren ondergebracht in een literair tijdschrift op bredere basis, The Visionary Company: a Magazine of the Twenties. Tot voor kort waren alle afleveringen van beide tijdschriften nog voorradig.
Inlichtingen op het redactie-adres; The Visionary Company, t.a.v. Warren Herendeen & Donald G. Parker, Mercy College, Dobbs Ferry, N.Y. 10522, USA.

Ed Schilders – Verdronken dichters 2: Hart Crane
In: SIC letterkundig tijdschrift, jrg. 1, nr. 2, zomer 1986

wordt vervolgd

© Ed Schilders

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive C-D, Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche


De vrouwen van Kamp Vught


“HOREN JULLIE DAT? DE VROUWEN ZINGEN”

de vrouwen van Kamp Vught

Door Jef van Kempen

Op Dolle Dinsdag (5 september 1944) werden de gevangenen van Kamp Vught door de Duitsers halsoverkop naar andere concentratiekampen afgevoerd. Onder hen componist en schrijver Marius Flothuis (1914-2001): “Op de ochtend van de derde dag werd een deel van de trein afgekoppeld: de vrouwen gingen naar Ravensbrück, de mannen naar Oranienburg. Op dat ogenblik zei ik tegen mijn uitgeputte en moedeloze kameraden: ‘Horen jullie dat? De vrouwen zingen!’ Het gaf me een geweldige schok.”

De vrouwen van Kamp Vught bleven zingen, ondanks alle ontberingen en vernederingen. Ze schreven zelfs liedjes.
Ja naar Vught toe, Vught toe, Vught toe
Kiele kiele Vught toe, kiele kiele hopsasa
Je krijgt dan dra een streepjes jurk
en klepperklompen aan
Corset en bustehouder zijn al spoedig naar de maan.’

Enkele namen van de liedjesschrijfsters zijn overgeleverd: Hetty Voûte, Gisela Söhnlein en Atie Le Mair.
‘Daar bij die kolen, die zwarte kolen
daar staat de Kapo waar ik zoveel van hou
Ik sta te sjanzen, heb reuze kansen
Want ja, zo’n Kapo die blijft je eeuwig trouw
Hij zorgt voor suiker, brood en koek
en iedere dag een brief
daarin schrijft hij wel honderd keer
‘Ich habe dich reuze lief’
Het hart van iedere hekkemeid
breng ik subiet op hol
maar met jou mijn prikkeldraadheldin
heb ik de meeste lol.

Ironie als wapen tegen terreur.

Ter gelegenheid van de verjaardag van zijn vriend de fluitist Everard had Flothuis een aubade gecomponeerd. T. Wibaut-Guilonard noteerde in haar dagboek: "Een première in Kamp Vught! Na het avondappèl speelt Everard de Aubade opnieuw. Ditmaal staande achter het hek van het mannenkamp, in de hoek die slechts een tiental meters van het hek van het vrouwenkamp verwijderd is.
Ademloos staan de vrouwen te luisteren, dicht bij elkaar met Guusje, Everards vrouw, in hun midden. Na de laatste fluittonen is het stil, heel erg stil. Dan klinkt vanuit het vrouwenkamp het  ‘Ave Maria’, gezongen door de heldere meisjesstem van Louise van de Montel. Het is één van die momenten waarop wij, gevangenen van Kamp Vught, de werkelijkheid vergeten."

(Brabants Dagblad, 19 april 2005)

More in: Jef van Kempen, WAR & PEACE


Jef van Kempen over Henriette Roland Holst

ONTWAAKT VERWORPENEN DER AARDE

over Henriette Roland Holst

Door Jef van Kempen

Je zou denken dat er iets is voorgevallen. Dat de fotograaf werd verrast door een gebeurtenis die onzichtbaar blijft. Henriette houdt de arm van haar moeder vast. Alle ogen zijn op haar moeder gericht. Richard Roland Holst in het midden, voor het bos waar Henriette vijfendertig jaar later zijn as zou uitstrooien. Links de dichter van “Mei” Herman Gorter en zijn vrouw Wies. Het jaar is 1903. Een tijd vol idealisme en sociale bewogenheid.
De foto is gemaakt bij het zomerhuisje De Angora Hoeve op landgoed De Oude Buisse Heide in de buurt van Zundert. Henriette zou het landgoed van haar familie erven en later weer weggeven aan Natuurmonumenten. Ze verbleef er iedere zomer en was gelukkig op die plek:
“zoo lieflijk, vredig en idyllisch bekoorlijk
dat elk mensch, die daar komt,
door haar stille blije harmonie getroffen wordt”.

Velen kwamen haar in Brabant opzoeken: Arthur van Schendel, Top Naeff, Charley Toorop, Hendrik Berlage, Prof. Huizinga, Willem Drees. Herman Gorter had zelfs een eigen kamertje om ongestoord te kunnen werken.
Henriette schreef er gedichten:
Kleine paden slingeren over de heide
en komen aan de hutten der armen
zij zijn de eenigen die zich erbarmen
over ’t verlatene van wie hier lijden.

In Zundert herinnert men zich haar nog. Een sober levend, excentriek geklede vrouw. Die altijd in de weer was met het zoeken naar bessen en paddestoelen. Met het plukken van bloemen. Die de vijver als zwembad gebruikte.
Henriette Roland Holst-Van der Schalk (1869-1952) werd “De muze van het socialisme” genoemd. Ze voerde een leven lang strijd tegen het kapitalisme, tegen fascisme, kolonialisme, militarisme en tegen de onderdrukking van de vrouw.

Het meeste van wat ze heeft geschreven, blijft vandaag ongelezen. Behalve dat ene: “De Internationale”.
Ontwaakt, ontwaakt verworpenen der aarde!
Ontwaakt, verdoemden in hongersfeer!
Reed’lijk willen stroomt over de aarde
En die stroom rijst al meer en meer.
(…)
Makkers, ten laatste male,
Tot den strijd ons geschaard!
En d’Internationale
Zal morgen
heersen op aard!

(Brabants Dagblad, 26 oktober 2004)

fleursdumal.nl

More in: Henriette Roland Holst, Jef van Kempen


Het dagboek van David Koker

DE JODEN RAAKTEN OP

Het dagboek van David Koker

Door Jef van Kempen

“Hij was iets kleiner dan ik, net als ik in 1921 geboren, en vrij mager. Zijn gezicht leek een beetje op dat van Kafka,” herinnerde Karel van het Reve zich zijn beste vriend David Koker. “Een paar keer per jaar droom ik van hem.” Twee Amsterdamse studenten die bezeten waren van de literatuur. David vertaalde Hebreeuwse poëzie en psalmen en schreef zelf ook wel gedichten.

Dat hij Jood was, werd hem noodlottig. In februari 1943 werd hij opgepakt en opgesloten in concentratiekamp Vught. Daar hield hij een jaar lang een dagboek bij.

Zo schrijf ik voor mijn scheemrend raam gezeten
’t Vers dat mijn nutteloze dag besluit. (…)
Mijn zin is dun en droef als het geluid
van vlagen rukwind en van klaterregen
en mijn gedicht? God weet wat het beduidt-
De diepste dingen worden toch verzwegen.

Uit het dagboek spreekt wanhoop, maar ook ironie. “Wij zijn maar gehuisvest in onze stallen, waar het smerig is, lawaaierig en onvriendelijk, en waar men ’s avonds van louter doelloosheid maar op zijn bed kruipt. Daar maken we dan maar een beetje pret (…) of zingen een lied:

Er was eens een Jehoede,
die woonde in een kamp
die had er aggennebbisj zo een sof, zo een sof.
Hij woonde in een Saustall, driehoog in zijn blok
en de wacht die schoot hem door z’n kop. (…)
De kalkput werd al voller,
de Joden raakten op.

De melodie was die van het lied: “Ouwe taaie”.
In juni 1944 werd David op transport gesteld naar Auschwitz, zich bewust van het naderende einde.

Een somber lot is ons beschoren:
verveling tot het bittere eind,
wanneer de laatste man als gore
rookwolk door de pijp verdwijnt.

Kort voor de bevrijding, begin 1945, werd hij overgebracht naar Dachau. Bij aankomst bleek dat de meeste gevangenen onderweg waren doodgevroren. Ook David Koker. De lijken moesten met een bijl uit de goederenwagons worden losgehakt.

Vergeef mij
Vergeef mij heel dit troosteloze lied
Vergeef mij duizend ongenietbaarheden
Vergeef mij alles en vergeet mij niet.

(Brabants Dagblad, 25 januari 2005)

 

More in: Holocaust, Jef van Kempen, WAR & PEACE


Jef van kempen over Cyriel Verschaeve

De  betonnen  heilige

over  Cyriel  Verschaeve

door Jef van Kempen

Gij gaat toch nooit pastoor worden?. (…)
‘Ik ga schrijver worden lijk Cyriel Verschaeve of Guido Gezelle.’
‘Maar dat zijn pastoors!’

(Hugo Claus, Het verdriet van België)

Het fenomeen van de priester-dichter, en meestal worden alle poëzieschrijvende mannelijke en vrouwelijke religieuzen onder deze noemer samengebracht, is zo oud als de literatuur. Is niet de vraag wie er eerder was, God of de dichter, de kernvraag van de theologie?

Er zijn veel invloedrijke priester-dichters geweest: Hadewijch, Justus de Harduijn en Jan Baptist Stalpart van der Wiele, om er enkele te noemen. De poëzie van Guido Gezelle is de mooiste die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. Hij heeft aangetoond wat er mogelijk is binnen de onvrijheid die het priesterschap met zich meebrengt, en die in wezen strijdig is met het kunstenaarschap . Maar, om de Gentse priester Joris Eeckhout aan te halen: alle priester-dichters zijn nu eenmaal geen Gezelle’s, al zijn er ontelbare Gezellianen.’ (1) Slechts een enkele van hen, Delfien van Haute of Hilarion Thans, zou in de schaduw van deze grote Vlaamse dichter kunnen staan.

Het koesteren van literaire ambities moet voor de schrijvende clerus ook geen sinecure zijn geweest. Het priesterschap eiste immers volkomen gehoorzaamheid, en de celibaatsverplichting zal hun over het algemeen ook niet veel vreugde hebben geschonken.  Daar waar de zinnelijke liefde het onderwerp was van het zwoegen en smachten van menig dichter, dienden de priester-dichters zich vooral tot natuurevocaties  en mystieke poëzie te beperken, en zich daarbij bovendien te onderwerpen aan de opvattingen van een censor. Hoe weinig waarde er werd gehecht aan de literaire kwaliteiten van een boek, wordt heel fraai geïllustreerd door wat pater A.B.H. Gielen S.J. hierover schreef in de epiloog van de in 1925 verschenen Standaard Catalogus van het R.K. Centraal Bureau voor lectuur: ‘Of een boek kunstwaarde heeft of niet, lijkt ons naast de ethische waarde van zoo’n ondergeschikt belang, dat wij er niet veel woorden aan zullen besteden. Wij hebben een hartgrondige hekel aan de tegenwoordige opfokking tot aestheten in plaats van tot oprechte beginselvaste Christenen, die plichts- boven schoonheidsgevoel stellen. Door kunst is waarschijnlijk niemand in den hemel gekomen, tenzij hij er God mee diende.’

Desondanks manifesteerde zich in de eerste helft van deze eeuw een heel leger van schrijvende paters en dichtende dorpspastoors. De priester-dichter Cyriel Verschaeve zou zich op een bijzondere manier weten te onderscheiden: hij werd zonder twijfel een van de meest omstreden figuren van zijn tijd.

De vriendelijke oude dame die opendeed, wilde eigenlijk gaan eten. Voor mij wil ze wel een uitzondering maken omdat ik helemaal uit Nederland kom. Er zijn hier wel meer Nederlanders geweest, uit Nijmegen. Kapelaan Verschaeve was daar ook ooit; hij werd er uitgelachen om zijn lange haren. In Nijmegen had men kennelijk nooit een foto van Bernardus van Meurs gezien.

Op een stralende Hemelvaartsdag, zo’n dag waarop heel België zich aan de nabijgelegen kust heeft genesteld, beklim ik de trap naar de studeerkamer van Cyriel Verschaeve. In deze kapelanie in het West-Vlaamse Alveringem woonde hij van 1911 tot 1939.

Het behang is nog uit dezelfde tijd, zo verzekert de vriendelijke dame mij nog. De smalle werkkamer heeft een kale houten vloer, witte muren en twee vensters, één aan de voorzijde en één aan de achterzijde van het grote huis. In de ruimte staan een bureau en enkele tafels met boeken en tijdschriften. Hier en daar door de kapelaan gemaakte beeldhouwwerken. Er hangen schilderijen aan de muur, foto’s en reproducties van werken van Michel-Angelo en Rubens. Overal zie ik kruisbeelden. Ik zie ook een opgezette zeemeeuw; ‘Zeemeeuwe’ was een pseudoniem van Verschaeve.

Waar men geen kleinigheid kan ontwaren,
maar zij alleen nog blijven leven:
de hemel waar de wolken varen,
de zee waarop de baren streven,
daar streeft hij, vaart hij met haar mee
en hangt in den hemel boven de zee.

Achter de deur waardoor ik ben binnengekomen, staat een houten kist met een glazen deksel. Daarin ligt het dodenmasker van Verschaeve, rustend op de bijna vergane resten van zijn oorspronkelijke grafkist. Het is het gezicht van een verongelijkte oude man. In zijn beste jaren moet deze ‘Dante van Groot-nederland’ een indrukwekkende verschijning zijn geweest. Er gaat een rilling door gans ‘t lijf, wanneer gij Cyriel Verschaeve voor het eerst aanschouwt. Zijn groot-open ogen doorpeilen gans het inwendige van elk menselijk wezen. De arendsblik doet U verschrikken en vragen: ‘wie hij wezen mag, die elke mensenziel doorpeilen kan?’ (2)

De groot-open ogen zijn al lang geleden gesloten. Foto’s van Verschaeve laten melancholieke en harde ogen zien. In deze kamer werkte dus de schrijver van Jezus en van Judas. Hier voltooide hij zijn gedichtenbundel Zeesymfonieën en schreef hij Nocturnen. Zelf noemde hij zijn gedichten ‘denkverzen’, die hem ‘moeiteloos ontwelden’. Behalve zijn bekendste gedicht ‘De Meeuw’, waarvan ik hiervoor de eerste strofe citeerde, bestaat er nog een gedicht van Verschaeve dat misschien een enkele Nederlandse toerist zal herkennen.

Het ‘Heldenhulde-vers’ prijkt in natuursteen uitgehouwen op de restanten van het oorspronkelijke IJzermonument in Diksmuide, de bedevaartplaats voor nationalistisch Vlaanderen. Dit monument voor de Vlaamse doden van de Eerste Wereldoorlog, waarvoor Verschaeve in 1928 de eerste steen legde, werd in 1946 door onbekenden opgeblazen.

Hier liggen hun lijken
Als zaden in ‘t zand
Hoop op de oogst,
O, Vlaanderland!

Anton van Duinkerken typeerde Verschaeve misschien wel het beste: ‘overweldigd door het gevoel, stelt hij zich met het luidste woord tevreden, omdat hem elke taal te zwak is voor de wedergave. Gave gedichten vindt men in zijn bundels niet, de rhetoriek is overal te hoorbaar, maar de drang naar het grootsche sleept den lezer mee en overtuigt hem’. (3)

Cyriel Verschaeve werd op 30 april 1874 in het West-Vlaamse Ardooie geboren. Hij was een dorpsgenoot van de vier jaar oudere en door hem later zeer bewonderde priester-dichter Delfien van Haute. Al vroeg bleek zijn kunstzinnige aanleg. Hij leerde viool spelen, kreeg al op twaalfjarige leeftijd beeldhouwlessen en las veel, vooral het werk van Hendrik Conscience. Als leerling op het klein-seminarie van Roeselare, waar de geest van Guido Gezelle en Hugo Verriest nog rondwaardde, schreef hij al gedichten.

Tijdens zijn studie theologie in Brugge begon hij te publiceren in het flamingantische studentenblad De Vlaamse Vlagge en later in Jong Dietsland. Hij werd gefascineerd door het werk van Albrecht Rodenbach, over wie hij later nog veel studies zou schrijven. In 1909 wijdde Cyriel Verschaeve het Rodenbachstandbeeld in Roeselare in.  Van 1896 tot 1911 was hij, met korte onderbrekingen, leraar aan het Sint-Jozefcollege in Tielt. In het jaar van zijn priesterwijding, in 1897, studeerde Verschaeve enige tijd aan de universiteit van Jena. Hij ging in 1901 opnieuw naar Duitsland om college te lopen aan de universiteit van Marburg. Verschaeve onderging hier sterk pangermanistische invloeden die in zijn verdere leven van grote betekenis zouden blijken.

Hij was, voor hij in 1911 in Alveringem tot kapelaan werd benoemd, al een belangrijke figuur voor de katholieke Vlaamse beweging. Om een benoeming tot onderpastoor had hij zelf verzocht om zoveel mogelijk tijd aan zijn literaire werk te kunnen besteden. In augustus 1914 brak de eerste Wereldoorlog uit. Alveringem lag vlak achter het front in het vrije België. In de buurt van het kleine dorp waren duizenden militairen gelegerd. Verschaeve’s aanvankelijke geestdrift voor koning Albert sloeg door de slechte behandeling van de Vlaamse soldaten -de officieren waren bijna allemaal Franstalig- snel om. Veel Vlaamse soldaten deden een beroep op hem, en de kapelanie in Alveringem werd zo een centrum voor de ‘Frontbeweging’, een beweging van militairen met Vlaams-nationalistische idealen. Verschaeve speelde in 1916 een rol bij het opzetten van de organisatie ‘Heldenhulde’, die de begraafplaatsen voor Vlaamse gesneuvelden regelde, (Alles Voor Vlaanderen – Vlaanderen voor Christus).  In deze periode schreef hij open brieven aan koning Albert en kardinaal Mercier en publiceerde hij zijn ‘Gebed voor Vlaanderen’, in 1918 gevolgd door de Çatechismus der Vlaamse Beweging’. Zijn optreden was de Belgische regering en de legerleiding zozeer een doorn in het oog, dat men probeerde zijn overplaatsing te bewerkstelligen.

De hardhandige onderdrukking van de ‘Frontbeweging’ door de Belgische autoriteiten en de represaillemaatregelen na de wapenstilstand tegen talloze Vlaamse activisten lieten diepe sporen na bij de kapelaan van Alveringem. Hier ligt voor Verschaeve, die altijd buiten de partijpolitiek zou blijven, de oorzaak van zijn persoonlijke oorlog tegen de Belgische staat. Zijn positie binnen de katholieke Vlaamse gemeenschap leek bijna onaantastbaar geworden. ‘Wat hij heeft betekend voor het katholiek-blijven van Vlaamsbewuste mensen, in een periode dat de katholieke hiërarchie van dit land, opportunistisch de zijde koos van de Belgische machthebbers die de rechtvaardige, geweldloze revolutie van de Vlaams-nationalisten wilden lamleggen, dat weet God alleen’. (4)

Cyriel Verschaeve bracht een enorme literaire produktie voort. Behalve poëzie schreef hij duizenden bladzijden met romantisch-mystieke beschouwingen over beeldende kunst (Rubens, Michel-Angelo), letterkunde (Dante, Vondel) en muziek (Beethoven, Wagner). Bovendien hield hij talloze voordrachten, ook in Duitsland. In 1919 en 1936 ontving hij de Staatsprijs voor Vlaamse toneelletterkunde voor zijn drama’s Judas en Elijah. Aan waardering heeft het Verschaeve in in ieder geval nooit ontbroken. Hij kreeg in 1936 de Rembrandtprijs van de Universiteit van Hamburg en in 1937 verleende de Universiteit van Leuven hem een eredoctoraat.

Zijn laatste grote werk, het levensverhaal van Jezus, waar hij drie jaar aan had gewerkt, voltooide hij in 1939. Henriëtte Roland Holst was ervan overtuigd dat het nog eeuwenlang gelezen zou worden. De Carmeliet Titus Brandsma was ook een bewonderaar van het boek Jezus. Na zijn arrestatie -wegens zijn verzet tegen het nationaal-socialisme- las hij in gevangenschap dagelijks in het werk van de gevierde kapelaan van Alveringem. Titus Brandsma werd in 1942 in Dachau vermoord. (5)

Omdat ik weet dat Vlaanderen van zijn dode dichters houdt, ben ik binnen de witte muren van het kerkhof bij de Sint-Audomaruskerk op zoek naar een praalgraf. Lang zoeken is niet nodig, want al snel zie ik twee gele, wapperende vlaggen.
De leeuwen van Vlaanderen waken over een eenvoudige grijze grafzerk, een ‘heldenhuldezerk’; dat had ik kunnen bedenken. Zijn zerk is wel veel groter dan die van enkele tijdens de Eerste Wereldoorlog gesneuvelde soldaten, zijn metgezellen in de dood. Hier ligt dan Zijne Eerwaarde Heer Cyriel Verschaeve, priester- dichter-denker.

Voor de kapelaan van Alveringem was er één oorlog te veel. Verschaeve’s liefde voor Duitsland dateerde al uit de tijd dat hij daar studeerde. In de jaren daarna zou hij in dat land een zekere faam als christelijk denker verwerven. De kapelaan ging in 1939 met pensioen, maar bleef wel in Alveringem wonen. De Duitse bezetting van België in 1940 leek Verschaeve’s droom, een Groot-Nederlands verbond, dichterbij te brengen. Het door de nazi’s aangeboden Duizendjarige Rijk was een uitgelezen mogelijkheid om zijn ideaal te realiseren, en daarbij de Belgische staat de definitieve nekslag toe te dienen. Vaak wordt veel nadruk gelegd op het onvermijdelijke van Verschaeve’s optreden, dat voortvloeide uit zijn idealisme en zijn onvoorwaardelijke liefde voor Vlaanderen. Ook zijn naïviteit was grenzeloos; het lijkt nu onvoorstelbaar, maar Verschaeve was overtuigd van de oprechtheid van Hitlers bedoelingen. Pas na diens zelfmoord in 1945 begon hij enigszins te twijfelen aan de eerlijkheid van de Führer.

Toch wekt Verschaeve ook de indruk dat hij, vanaf het begin van de bezetting, toen de nieuwe Duitse machthebbers al meteen belangstelling toonden voor het charisma van de geleerde kapelaan, zich de rol van Vlaamse Messias dankbaar liet aanleunen. Zijn kerkelijke superieuren hebben hem daarbij overigens gedurende de hele oorlog geen strobreed in de weg gelegd. Hoewel Verschaeve niets voor het nationaal-socialisme voelde, was voor hem Duitsland de enige grootmacht die in staat was het goddeloze communisme terug te dringen en de Europese cultuur te behouden. Hij voelde zich persoonlijk geroepen het nationaal-socialisme te kerstenen, daarbij geen middel onbeproefd latend. In 1940 liet hij zich door de nazi’s tot voorzitter van de Vlaamse Cultuurraad benoemen. Uit hoofde van die functie zou hij veel lezingen verzorgen, onder andere in Duitsland. Hij bezocht het propagandaministerie van Goebbels om te proberen tot zaken te komen, en manoeuvreerde daarbij tussen de Vlaamse concurrenten in de collaboratie, de organisaties De Vlag en het VNV. Hij deed oproepen aan de Vlaamse jeugd om met Duitsland de wapens op te nemen tegen de duivel, en dienst te nemen aan het oostfront.

‘Een held is dichtbij een heilige en wie soldaat van God wil zijn, kan op Gods genade rekenen, waar dan ook’. Vijfduizend jonge Vlamingen moesten een beroep op Gods genade doen; zij keerden niet meer terug. Verschaeve liet zich nog terloops ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag door de Duitsers fêteren. Zowel de Universiteit van Keulen, als die van Jena hadden nog een eredoctoraat voor de bejaarde priester in petto. Hiervoor ontving hij de gelukwensen van Goebbels en Himmler. Met de laatste had Verschaeve trouwens, kort na de geallieerde invasie in Frankrijk, nog een onderhoud in Bayreuth om de toekomst van Vlaanderen veilig te stellen. Zijn vertrouwen in het Derde Rijk was nog onbeschadigd.
‘lk onderzocht mijn geweten. Rein was ‘t bevonden.’ Niettemin vluchtte hij in augustus 1944 naar Duitsland. Daar raakte hij terloops betrokken bij de oprichting van de ‘Landsleiding’, een Vlaamse regering in ballingschap, en steunde de volkomen ontredderde Vlaamse oostfronttroepen. Op het allerlaatste moment, in april 1945, toen de val van het Derde Rijk onafwendbaar was, vluchtte hij opnieuw, en kwam min of meer toevallig in Tirol terecht. Hij vond er onderdak in de pastorie van het plaatsje Solbad-Hall.

De repressieve maatregelen na afloop van de Tweede Wereldoorlog waren, voor Nederlandse begrippen, in België ongekend hard. Ter vergelijking: in Nederland werden 125 doodvonnissen uitgesproken, in België bijna 3000. Ook Cyriel Verschaeve werd op 11 december 1946 door een Belgische krijgsraad ter dood veroordeeld. Men liet de priester in Oostenrijk echter verder ongemoeid. Hij besteedde zijn laatste jaren, ‘in ‘t verre land, vreselijk alleen’, aan het schrijven van zijn gedenkschriften, een verslag van zijn lange kruistocht voor Vlaanderen. De gedachte dat hij door zijn optreden de Vlaamse beweging een zware slag had toegebracht, is nooit tot Verschaeve doorgedrongen.
Op 8 november 1949 overleed hij, op 75-jarige leeftijd in Solbad-Hall. Vanaf dat ogenblik werden vanuit Vlaanderen regelmatig bedevaarten georganiseerd naar zijn graf in Oostenrijk.

Dat de consequent flamingantistische houding van de priester niet alleen in Vlaams-nationalistische kringen sympathie had ondervonden, blijkt uit een opmerking van Willem Elsschot uit 1956 in een brief aan de organisatoren van een Verschaeve- herdenking in Antwerpen: ‘Met al de onstuimigheid waarvan een zeventigjarige blijk kan geven sluit ik mij aan bij uw hulde. Ik begroet in hem de trouwe, de onverzettelijke Vlaming, die voor niemand, ook niet voor de machtigsten, zijn nederige pastoorshoed heeft afgenomen’. 6) Het stuitte veel Vlaams-nationalisten tegen de borst dat Verschaeve in vreemde grond begraven moest worden. Verzoeken om zijn stoffelijke resten naar het IJzermonument in Diksmuide te laten overbrengen maakten echter geen schijn van kans bij de Belgische overheid.

Na een zorgvuldige voorbereiding werd Cyriel Verschaeve op 10 mei 1973 door enkele leden van de Vlaamse Militanten Orde uit zijn crypte in Solbad-Hall gehaald, en heimelijk naar Antwerpen overgebracht. Met een niet gering gevoel voor dramatiek had men het plan bedacht de kapelaan als een deus ex machina te presenteren op de jaarlijkse IJzerbedevaart, die op 1 juli zou worden gehouden. De ontvoering kwam echter in de publiciteit, en de kist met de stoffelijke resten maakte daarna, achtervolgd door de rijkswacht, een rondgang door Vlaanderen. Na druk politiek overleg gaven de verantwoordelijke ministers tenslotte toestemming om Verschaeve naar Alveringem over te brengen. Op 23 juni 1973 arriveerde het lijk van de kapelaan in zijn vroegere dorp. Van de kist was door al het gesjouw niet meer dan de bodem overgebleven. De burgemeester van Alveringem herkende Verschaeve onmiddellijk. ‘Een zwart mummiegelaat met nog witte sluikharen en een vergeelde priesterboord. Blootsvoets, de handen gevouwen. Verschaeve draagt zijn priesterkleed met een stola.’ 7)

In augustus zou hij in alle stilte worden begraven. Om nieuwe ontvoeringen te voorkomen, werd op de kist een meter beton gestort.

De veertigste sterfdag van Cyriel Verschaeve zal dit jaar zonder twijfel op gepaste wijze worden herdacht. Bij zijn graf zullen nog meer vlaggen wapperen. Men zal veel toespraken houden. Er zal veel wierook aan te pas komen. Een enkeling zal zijn gedichten lezen.


Noten
1) Joris Eeckhout, Litteraire Profielen XIII, Antwerpen 1945, p. 98
2) Ant. van Rijswijk, Cyriel Verschaeve, Tilburg 1934, p. 8
3) Anton van Duinkerken, Bloemlezing uit de katholieke poëzie, dl 3, Dichters der emancipatie, Bilthoven 1939, p. 100
4) Pater A. R. van de Walle, in: In memoriam Cyriel Verschaeve 1874 -1949, Alveringem 1973, p. 29. (Homilie uitgesproken tijdens een nadienst gecelebreerd in de kerk van Alveringem op 7-10-1973)
5) H. W. F. Aukes, Het leven van Titus Brandsma, Utrecht 1985, 3e dr. p. 319
6) Jos Vinks, Cyriel Verscbaeve. De Vlaming, Antwerpen 1977, p. 349
7) ‘Van Solbad-Hall tot Alveringem. Verhaal van de terugkeer’, De Standaard, 1-5-1974

Jef van Kempen over Cyriel Verschaeve: De Betonnen Heilige
Gepubliceerd in: SIC letterkundig tijdschrift, 1989

fleursdumal.nl magazine

More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, Archive U-V, Cyriel Verschaeve, DEAD POETS CORNER, Jef van Kempen, Kempen, Jef van, WAR & PEACE


Hanneke van Kempen over Antony Kok


‘Het komt vaak voor
dat commentaar
de tekst verduistert’

Antony Kok en het gedicht Nachtkroeg

door Hanneke van Kempen

Zoals voor sommigen een abstract schilderij het ultieme visuele genot vormt, zo houd ik – als we het over poëzie hebben – van klankgedichten. In een klankgedicht gaat het enerzijds om de nog niet aan taal vastgehechte klanken, anderzijds gaat het om de weergave ervan in letters en leestekens. In de ons omringende landen zijn klankdichten behoorlijk populair. Tijdens een verkiezingen die in 1998 door de BCC werd georganiseerd als opmaat naar het nieuwe millenium werd Spike Milligan’s ‘On The Ning Nang Nong’ gekozen als ‘the nation’s favourite poem’, zowel door de volwassenen als door de jeugd. In Duitsland behoren dichters als Ernst Jandl en Kurt Schwitters ook tot de canon. Elke Nederlander kent het werk van Jan Hanlo (‘Oote’ en ‘De Mus’), niet in het minst vanwege de kamervragen die werden gesteld over het feit dat een auteur van dergelijke poëzie een staatssubsidie kreeg.

Een minder bekend Nederlands klankdicht, waar ik een persoonlijke band mee heb, is ‘Nachtkroeg’ van Antony Kok (1882-1969). Kok was spoorwegbeamte in Tilburg en leerde in 1914 Theo van Doesburg (1883-1931) kennen, die daar gelegerd was. De vriendschap die tussen hen ontstond leidde in 1917 tot de oprichting van het internationaal bekende kunsttijdschrift De Stijl. In 1915 schreef Kok het gedicht ‘Nachtkroeg’, dat in 1923 in het tijdschrift werd opgenomen. Hoewel het gedicht tijdens de Eerste Wereldoorlog geschreven werd, zou het niet misstaan op een hedendaagse Poetry Slam (die ze vroeger een soiree noemden, toen de Franse invloed hier nog gold):

NACHTKROEG

Stil_
Stap
Steen
Stil_
Stap
Steen
Stil_ _


Domb_

Domb_

Domb_

Domb_

Drusch


Domb_

Domb_

Drisch


Domb_
Rusch
Domb_

Domb_

Domb_

Domb_

Stil_

(zeer
snel)

rom
mm mm
oemmenoem oemmenoem
oemm
tjaa
doemezoem
bomb doem
homb oem
hei ha
hehehe

hei zoem m m
haaa houw
doemenoemenoemenoem
zoemhoem
rusj oemenoem rek
rusj oemenoem
rink kink
hakala
noemenoemenoemezoem
kreuh_zoemm m
hakala aa
oemenoemenoem
oemenoemenoemzoem
hakaha
romb domb
domb
zoemenoem
bomm
zoemm m
hei roemenoem
zoem m
zoe m
oem m
oem
m m
m
m
m

Domb_

Domb_

Domb_

Rîss

Domb_

Domb_

Domb_

Domb_

Domb_

Sjrih_ _

DEUR

Het gedicht leest als een klankspel zoals die vroeger wel op de radio werden uitgezonden. Kok begint het gedicht waarin geluid en ritme zo’n belangrijke rol spelen opmerkelijk genoeg met ‘Stil’.  Halverwege volgt nog een regieaanwijzing, alsof het om een muziekpartituur gaat: zijn ‘zeer snel’ wordt dan een ‘presto’. De climax vormt het woord DEUR, alsof het een toneelstuk betreft dat eindigt met ‘Doek’.
Een klankdicht interpreteren is een hachelijke zaak. Met iedere voordracht en lezing kan een nieuwe vorm aan het gedicht worden gegeven. De dichter probeert meestal los te komen van een buitentekstuele werkelijkheid en het vers als vers te laten bestaan. Of om met een van de duizenden aforismen die Kok dichtte te spreken. ‘Het komt vaak voor, dat commentaar de tekst verduistert.’
Er is wel iets bekend over wat Kok heeft proberen te ‘beschrijven’: ‘Nachtkroeg’ moet het geluid verbeelden van een man die afgaat op het geroezemoes (oemenoemenoemzoem) van een café en ten slotte de deur binnengaat. Of het ‘Da Domb’ bijvoorbeeld de tred of hartslag van de wandelende mens verbeeldt blijft aan de lezer om te ‘beluisteren’ (tegenwoordig zou je daar nog het tot ver in de omgeving doordreunen van de muziekinstallatie van een dergelijk etablissement aan toevoegen, maar in het Tilburg van 1915 is dat nog niet aan de orde).
De chaos van een drukke kroeg leidt tot een hilarische concatenatie van klanken, die door de onconventionele syntaxis en de door Kok voorgeschreven versnelling steeds meer vragen oproept over ‘waar’ of ‘wat’ hij beschrijft. Juist vanwege de aanwezigheid van ‘echte’ woorden als ‘steen’, ‘stap’, ‘stil’ en ‘deur’ wordt de rest des te mysterieuzer.

Er zijn twee versies van dit gedicht bekend. Voordat Van Doesburg het gedicht van Kok in De Stijl publiceerde, schrapte hij de openingszin (‘In de stille straten der provinciestad luisterde ik naar het praten van mijn kalmen stad’) en veranderde de titel van ‘Volle Nachtkroeg’ in ‘Nachtkroeg’. Volgens Van Doesburg was het gedicht als klankdicht ook zonder de uitleg in de eerste zin te begrijpen. In De Stijl schreef hij: ‘Nachtkroeg van Anthony Kok is hier een voorbeeld van suggestieve klankverwerking, goed doorwerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De opeenvolging der klankvormen wekt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigzins imitatief, doch met vergete niet, dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal. Dit alles zijn symptomen van een nieuwe versconstructie in Holland’. Rodenko nam ‘Nachtkroeg’ in 1954 op in Nieuwe griffels, schone leien en bezorgde Kok daarmee een plaats in de literatuurgeschiedenis naast Van Doesburgs alter ego I.K. Bonset.

Zie voor een keuze uit het werk van A. Kok: Antony Kok, Gedichten en Aforismen, bezorgd en van een nawoord voorzien door Jef van Kempen, Tilburg: Art Brut, 2000.

Dit artikel verscheen eerder in de rubriek ‘Een stuk of wat gedichten’ in het tijdschrift: VakTaal, jrg 18, nr. 1 2005, p. 9-10.


Hanneke van Kempen: Het komt vaak voor dat commentaar de tekst verduistert

More in: #Archive A-Z Sound Poetry, Antony Kok, Hanneke van Kempen


Ed Schilders: Verdronken dichters 1

 

E d   S c h i l d e r s

over   H e n d r i k   M a r s m a n

Verdronken Dichters

deel 1

De zwart-wit foto die de voorkant van Phoenix Pocket nummer 82 siert heeft iets merkwaardigs. Het boek heet Drie Vrienden en het is W.L.M.E. van Leeuwens vriendschappelijke studie over het werk van drie Nederlandse letterkundigen. Menno ter Braak staat links. Hij glimlacht vriendelijk, draagt een grijzig colbert met vest en heeft de armen over elkaar geslagen. Rechts staat Du Perron. Ook hij kaalt al wat. Hij draagt een stevige jas met een gestippelde stropdas en probeert te lachen.
Op de linkerpols van Ter Braak is een horloge zichtbaar. Hoe laat was het toen E. van Moerkerken die foto gemaakt heeft? Het lijkt, als we heel goed kijken, tegen de klok van elven te lopen. Dat zou kunnen. Het licht dat de foto beheerst is een ochtendlicht. Nederlands, grijzig ochtendlicht. En in dat licht valt voor het eerst bewijsbaar op wat er met deze foto aan de hand is. De derde man, de middelste heer, staat in een veel helderder, veel witter licht. Zijn glimlachende hoofd licht op boven een boord die witter is dan die van de twee vrienden. Dat fijner belichte hoofd is veel te wit in vergelijking met zijn handen. Die derde man is, natuurlijk, Hendrik Marsman. Wie de foto nauwkeurig bekijkt, ziet dat zijn hoofd, hals, boord, en stropdas eigenlijk helemaal niet bij deze foto horen. Het is niet zijn colbert dat we zien, en niet zijn handen zijn het. Marsman heeft nooit tussen Ter Braak en Du Perron gestaan voor zo’n stenen muurtje, zo’n Nederlands stenen muurtje dat het balkon afbakent van het balkon van de buren. Marsmans hoofd is in de foto ingeplant, ingesneden. In feite is dat hoofd gefotografeerd in 1934, in Madrid, en stond Marsman in een fel Spaans licht naast Arthur Lehning.
De man die wel tussen Du Perron en Ter Braak stond voor dat muurtje was Simon Vestdijk. Zeer kort geknipt haar, een bril als die van Ter Braak maar dan met ‘armpjes’, en de meest norse trekken van alle drie om de mond. En zo is er dus een foto waarop Vestdijks romp het hoofd van Marsman stut; het is ook een foto van een vriendschap die een feit was maar die nooit gefotografeerd werd. Een beeld dat later werd samengesteld om ons idee van het verleden uit te drukken op de omslag van een boek.

De collage voor het omslag van ‘Drie Vrienden’ door W.L.M.E. van Leeuwen;
Marsman gefotografeerd in Madrid met Arthur Lehning

Ter Braak, Du Perron en Marsman samen op een foto. Ik hoef, denk ik, niet uit te leggen waardoor de vriendschap die in die samengestelde foto gevangen is, overstemd wordt. Soms is het licht nog nauwelijks een mengeling van Nederlands en Spaans ochtendlicht maar een licht van alle tijden en streken. Is het op Ter Braaks horloge bijna twaalf uur.
Ze overleden kort na elkaar, in het eerste oorlogsjaar. Ieder op een eigen wijze. De twee originelen het dichts bij elkaar. Du Perron in Bergen, dicht bij zee, ziek, op veertien mei. Ter Braak, een dag later, gezond van verstand door eigen hand. Marsman stapt opnieuw uit de foto. Hij laat op zich wachten. Hij woont in Frankrijk en in mei 1940 schrijft Gerrit Achterberg:
Red Marsman, die in Frankrijk woont, o God.
Tevergeefs. Marsmans dood is misschien de meest tragische van de drie. Niet omdat hij maar amper veertig was – Du Perron was even oud, Ter Braak jonger – maar omdat zijn dood er een van het noodlot was, of althans door ons als zodanig het sterkst ervaren wordt.
Marsman stierf op 21 juni 1940, dat weten we, maar niemand weet precies hoe. Dat is wellicht de mooiste dood die men zich kan wensen. Alleen, Marsman wenste geen dood.
De eerste berichten die ons land bereiken zijn vaag. Van Leeuwen schrijft in zijn herinneringen: ‘Toen wij die avond in juni 1940 door de radio het bericht van zijn dood hoorden – een bericht gegeven tussen andere berichten – werden wij stiller dan ooit.’ Hij geeft zijn bericht aan het slot van een hoofdstuk, als een toegift, een bericht gegeven na alle andere berichten. Dit zijn Van Leeuwens feiten: dat Marsman in Frankrijk nabij Bordeaux op een schip wachtte en ondertussen zijn laatste gedicht schreef. Dat dat schip de ‘Bernice’ was. Dat de ‘Bernice’ getorpedeerd werd. Dat Marsman daarbij ‘de dood in de golven vond’.
Luisterde Van Leeuwen naar een door de bezetter gecontroleerde zender? Klonk de stem van de nieuwslezer ontroerd? Was er veel ruis op de radio? Was het buiten al donker? Stond de kachel rood, was de kamer blauw van de rook? Viel het verdriet van hem af ‘als een laag europeesche sneeuw’? Van Leeuwen heeft het ons niet    geschreven. Luisterde Van Leeuwen wel in de maand juni?
Een mooi toeval deed mij de eigenaar worden van een groot Marsmandossier. De vorige eigenaar knipte alles uit alle kranten over Marsman. Hij dateerde zijn knipsels scrupuleus. Berichten met betrekking tot de dood van Marsman bracht hij onder in een blauw schriftje. Op het etiket schreef hij met pen en inkt, ‘In memoriam H. Marsman.’
Het oudste bericht in dat schrift is een knipsel uit het Algemeen Handelsblad, gedateerd 21 juli 1940. Vergiste de verzamelaar zich? Ik denk het niet, gezien de inhoud van het knipsel. Kop: De dichter H. Marsman overleden; inhoud: ‘Naar Het Vaderland meldt, is de dichter mr. H. Marsman, ruim veertig jaar oud, in het buitenland overleden’. Waarna een opsomming van Marsmans werk volgt en een portretfoto. Geen woord over de toedracht, ook twee dagen later niet als het AH terugkomt met een langer herdenkingsartikel. Heeft Nederland precies één maand op het definitieve bericht moeten wachten?
In De Vacature van 12 november 1940 staat aflevering zeven van George de Sévooys Aantekeningen. De openingsalinea is sober: ‘Nadat wij enige dagen in onzekerheid hadden verkeerd omtrent de juistheid van het voorlopig bericht, dat de dichter Henri Marsman bij een scheepsramp om het leven zou zijn gekomen, bereikte ons tenslotte de definitieve tijding van zijn dood.’
Hoeveel is ‘enige dagen’, denk ik dan, wanneer ‘tenslotte.’ Korter, in ieder geval, dan Arthur Lehning die in het openingshoofdstuk van De Vriend van Mijn Jeugd benadrukt hoe lang nieuws onderweg kon zijn voor het tijding werd. ‘Het bericht van zijn dood drong pas tot mij door zeven maanden na het vergaan van de boot, waarmee hij gehoopt had uit Bordeaux Engeland te bereiken. Het was in de late avond van de 17e Januari 1941, dat ik de juiste toedracht vernam.’
De twijfel, het wachten, werden misschien het sterkst samengevat door Adriaan Roland Holst, die vanuit Bergen, vlak bij de zee, dichtte,
Verdween hij? Verdween hij niet?

E. van Moerkerken, foto van de drie vrienden, v.l.n.r.: Ter Braak, Vestdijk en Du perron

Tien jaar later wordt Marsman door de Nederlandse pers uitbundig herdacht, al kan men zich bij het lezen van de artikelen niet aan de indruk onttrekken dat de colbertjes werden aangehouden. Tien jaar later, en het niet-weten over die 21e juni is veranderd in verwarring. In Vrij Nederland van 24 juni 1950 opent Hendrik de Vries zakelijk: ‘De 21e Juni 1940 verongelukte het schip dat Marsman uit Frankrijk naar Portugal zou redden. Hij kwam om, zijn vrouw overleefde die ramp.’ De Waarheid van dezelfde dag, een zaterdag, laat een andere De Vries aan het woord, Theun. ‘Hij en zijn vrouw vluchtten (voor het Italiaans offensief), zagen kans Portugal te bereiken en op een voor Engeland bestemd schip te komen, dat echter vlak daarna op een mijn liep.’ De Vrijdenker, nog steeds dezelfde zaterdag: ‘Het schip werd getorpedeerd…’ Al eerder, 12 juni 1948, had Het Vrije Volk laten weten, ‘de boot liep op een mijn of werd getorpedeerd.’ Wat de datum betreft schreef Godfried Bomans in 1945 in de Volkskrant van zaterdag 11 augustus, over ‘zijn dood in de Meidagen van 1940.’

‘Bernice’. Misschien was het een Engels vrachtschip. De Engelsen zeggen inderdaad ‘Bernice’, zoals in F. Scott Fitzgeralds verhaal ‘Bernice bobs her hair.’ Lehning heeft waarschijnlijk gelijk als hij het schip de Berenice noemt, een klassieke naam, ook in de scheepvaart. Berenice was de vrouw van Ptolemaios III van Egypte die een sterrenbeeld vernoemd heeft naar het prachtige haar van Berenice, de Coma Berenice, ‘Het hoofdhaar van Berenice’.
Ptolemaios hield van zijn vrouw, van de haren van zijn vrouw en van de sterren. Het laatste omdat hij nogal eens op zeer was. Hij moet op de sterren gevaren hebben en het sterrenbeeld zal hem aan de weelderige lokken van Berenice herinnerd hebben. Dat is niet de reden waarom veel schepen Berenice heetten. De reden is, dat Berenice, als een offer, op zekere bange dag haar prachtige sterrenhaar afschoor om zo bij de Goden, de goden van de Egyptische Tempels, de veilige overtocht van haar man te bewerkstelligen.
Marsman schreef in Tempel en Kruis,
Ik die bij de sterren sliep en ‘t haar der ruimten droeg…
Als ik deze en de drie volgende regels lees, het eerste kwatrijn van het zeventiende gedicht uit de bundel, dan denk ik dat hier pas in volle omvang wordt uitgedrukt wat Marsman eerder, fraai maar veel pathetischer had verwoord met zijn ‘Groots en meeslepend wil ik leven…’ Hier is geen wil of wens meer, hier is de tijd voltooid verleden, hier is geleefd op de meest begeerde wijze. En des te ingrijpender zijn daardoor de regels die volgen,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand…
ik voel de waatren stijgen in den nacht…

… laat mij te pletter slaan en kermen als een meeuw tusschen het zwarte wier…

Zelden werd poëzie zo krachtig verhoord. Droeg Marsman in het eerste kwatrijn een ‘zilveren gewei’, gemaakt uit ,’t haar der ruimten’, in Paradise Regained (‘Hiddensoe’) schreef hij over de ‘zilveren dood’. Hier vaart een ‘bronzen boot’ waarvan de boeg als een dolk door het maanbeschenen nachtwater snijdt.
Schuim
flarden bloed

zijn de laatste twee regels.
En dan is er ‘De Overtocht’ in dezelfde bundel. Na Marsmans dood is het alleen maar mooier geworden dan het al dertien jaar was. Is het ook herkend, in dit macabere spel van leven en dichten, als ‘voorspelling’ of ‘visioen’.
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot
den dood, den dood tegemoet.

Zo is het gegaan. Dat vermoeden kan niemand ontnomen worden. Toch moet bedacht worden dat Marsmans gedichten alle vormen van dood bevatten en veel vormen van leven. Sla Paradise Regained één pagina eerder op en zie daar hoe de samenzwering gestalte krijgt als de ‘zwarte boot’ de wateren binnendrijft ‘van het eeuwige leven of den eeuwigen dood’.
Wat suggereer ik dan door fragmenten en feiten te versnijden? Nog even. Hier is Marsmans laatste gedicht, volgens Van Leeuwen geschreven in Bordeaux, wachtend op de Berenice,
Hoger kunnen de golven
van de wanhoop niet gaan,
denkt het hart; ik ben aan
het einde door het donker bedolven.

Het is geen goed gedicht. Het is wel een mooi gedicht. Maar dan is het alleen omdat de Berenice geen goede overtocht voor de maanbeschenen boeg had. De golven konden wel hoger gaan, denkt de lezer. En hij heeft gelijk, maar niet helemaal.

Ik ben niet de eerste die zich laat verleiden tot een versnijding van feit en poëzie. Hendrik de Vries wees op de ‘profetische’ combinatie in Vrij Nederland en citeerde ter illustratie ‘De Overtocht’ en een stuk ‘Maannacht’,
Ik lig in het ruim naast een vrouw…
‘Kantekleer’ deed het in Het Vrije Volk aan de hand van ‘De Gescheidenen’,
Wij liggen eenzaam op de zwarte baar
en zullen weldra op de klippen stranden…

en het slot van ‘Den Vreemdeling’,
Vaarwel
ik keer niet weer…

Lehning stelde toch minstens de ‘bittere ironie van het noodlot’ vast door uit een oude brief van Marsman te citeren: ‘De zee is de eenige vrouw die ik nooit verried, mijn onsterfelijke geliefde, de eenige die mij niet verraden zal en die ik niet zal verraden.’ En ook hij citeert ‘De Overtocht’, zij het als een ‘bezwering’ van dat noodlot in plaats van een voorspelling.

H. Marsman (door Valentijn van Uytvanck)

Het verlangen naar een samenhang tussen werk en biografie in een dergelijke wonderlijke mate, getuigt van een romantische instelling van de lezer. Het bestaat echter ook alleen maar bij de gratie van de verstreken tijd. Het is de luxe van de achteruitkijkspiegel die de tijd ons kan voorhouden. Het gevaar is groot dat we Marsmans werk althans voor een belangrijk deel onrecht doen door het verlangen naar samenhang te bevredigen en het water die fatale, macabere hoofdrol toe te denken, door een deel van de poëzie te duiden als bijna bovennatuurlijke biografie. Ik geloof daar niet in, en ik denk dat Lehning en de anderen die geciteerd werden er ook niet in geloofd hebben. Het toeval is echter te groot, het Noodlot lijkt echter tezeer op poëzie om er aan voorbij te gaan. Zo sterk hoeft geen lezer te zijn. In De Vriend van Mijn Jeugd schrijft Lehning dat ‘er in de poëzie van een tijdgenoot een alleen voor de contemporaine lezer herkenbare geheimtaal leeft.’ En hij voegt er aan toe, ‘er spreken dingen mee, die later verdwijnen.’ Er spreken ook dingen mee, denk ik, die pas later verschijnen. Als dat niet zo was, als Lehnings stelling het enige was, zou alle poëzie door het verstrijken van de tijd steeds verder afbrokkelen en tenslotte verdwijnen. Er moet een andere geheimtaal ontstaan als een gedicht wil overleven. Alleen de krachtigste poëzie herbergt de elementen die tot dat ‘herstel’ aanleiding geven. Veel van Marsmans werk, en zeker Tempelen Kruis, bezit die kracht. Het vermoeden, hier besproken, van een relatie tussen betekenis van de poëzie en het geestelijk leven van de schrijver, is zo’n nieuwe geheimtaal, gebaseerd op de grammatica van zijn dood. Hendrik de Vries was in de speciale aflevering van Criterium, ‘In Memoriam Hendrik Marsman’, de eerste die de nieuwe geheimtaal signaleerde. Hij noemde het ‘een soort voorweten van zijn einde’, en hoewel ik begrijp wat De Vries bedoelt en ik graag in deze geheimtaal meelees, is dat niet geheel juist. Het is geen ‘voorweten’ van de dichter, het is ons ‘naweten’, geen voorgevoel, maar nagevoel. Als een foto die heel mooi is in wat zij uitdrukt maar waarvan we weten dat de lichtval niet helemaal klopt omdat de foto door onszelf in elkaar is gesneden.
Ed Schilders

Behalve van de knipsels en Marsmans werk werd gebruik gemaakt van:
– W.L.M.E. van Leeuwen, Drie Vrienden, Zeist & Antwerpen, 1963.
– Arthur Lehning, De Vriend van Mijn Jeugd, Amsterdam, 1976.
– ‘In Memoriam H. Marsman’, herdenkingsuitgave van Criterium, Amsterdam, 1940.


In december 1985 schreef ik voor de Volkskrant een lang artikel naar aanleiding van de opnieuw actuele vraagstukken rond de identiteit van Shakespeare, een raadsel dat in zoverre overeenkomt met dat van Marsman dat ook hier de vraag gesteld kan worden of een interpretatie van het werk van de schrijver ons een feitelijk uitzicht kan verschaffen op vraagstukken van biografische aard. Op de precieze dag waarop ik de kopij voor ‘Verdronken dichters I, Marsman’ inleverde, 13 januari 1986, ontving ik een brief van een man die op mijn Shakespeare-artikel reageerde: zijn vader had in de jaren vijftig een boekje geschreven over de identiteit van Shakespeare. De schrijver van die brief was E. van Moerkerken, de maker van de originele ‘drie-vrienden-foto’. Tot zover het toeval. De compilatie is geschied zonder Van Moerkerkens medeweten: ‘een afschuwelijke figuur van de uitgeverij heeft zonder mijn toestemming het hoofd van Marsman op de foto geplakt’. En: ‘het is straffeloos gebeurd. Juridisch hebben we er achteraf niets meer aan kunnen doen’. Hij wijst me nog op een aflevering van de Vestdijk Kroniek (Nr. 17, september 1977) waarin hij zijn verhaal over deze foto gepubliceerd heeft. De foto is daarin ‘het gewone erbarmelijke knoeiwerk dat ontstaat wanneer gemakzucht en commercie de dienst uitmaken’, waarna van Moerkerken zijn curieuze herinneringen aan de bewuste dag, 25 november 1939, aan de lezers toevertrouwt. Blijft er bij dit alles een wat tri vale vraag over. Wie de foto’s goed bekijkt zal de stellige indruk krijgen dat de stropdas van de middelste man niet de stropdas van Vestdijk is. Marsman droeg die das in Spanje ook al niet. Vraag: wiens stropdag zit er onder Vestdijks colbertje en om Marsmans nek?  E.S.

Ed Schilders, Verdronken dichters 1: H. Marsman.

In: SIC Letterkundig tijdschrift, Jrg 1, nr. 1, 1986

wordt vervolgd (fleursdumal.nl magazine)

© Ed Schilders

More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche


Fatale gedichten

FATALE GEDICHTEN

door Jef van Kempen

Deze bijdrage wil een waarschuwing zijn tegen het te lichtvaardig beoordelen van gedichten door redacties van literaire tijdschriften.

Wie heeft er in zijn jeugd geen gedichten geschreven in de overtuiging een groot dichter te zijn? Rond mijn twintigste jaar was ik redacteur van een obscuur tijdschriftje waarvan maar vijf nummers zijn verschenen en dat gelukkig inmiddels onvindbaar is. De naam van het tijdschrift was ontleend aan een geestverruimend middel; we hebben het nu dan ook over het einde van de jaren zestig. Ik nam de poëzieafdeling voor mijn rekening, waarbij ik gedichten opnam van uiteenlopende types als Han G. Hoekstra, Guido Gezelle en Lucebert. Het was bovendien een mooie gelegenheid om ook eens gedichten van eigen hand onder pseudoniem te laten afdrukken. Met name voor het publiceren van die door mij ontdekte onbekende dichters heb ik indertijd nog de nodige complimenten gekregen. Niemand hoeft zich overigens illusies te maken: die pseudoniemen neem ik mee in het graf.

Ik ben nooit een erg productief dichter geweest, bij twee gedichten per jaar houdt het wel op. Tenslotte heeft een mens meer te doen dan het nutteloze geschrijf van poëzie. Tegen mijn veertigste jaar had ik zo’n beetje een bundel gedichten bij elkaar geschreven en leek het mij een goed idee om weer eens wat te gaan publiceren, deze keer onder eigen naam.

Begin 1987 richtte ik mijn eerste pijlen op Dietsche Warande & Belfort, het achtenswaardige Vlaamse tijdschrift waaraan de door mij altijd al zeer bewonderde dichter Guido Gezelle nog had meegewerkt. Als bijna veertigjarige leek het mij wel gepast om drie gedichten in te zenden, die de dood als onderwerp hadden. Deze gedichten hebben eigenlijk geen titel, maar om ze makkelijker bespreekbaar te maken heb ik ze voor deze gelegenheid een naam gegeven: Dood, Rand en Nacht.

Dood
Geen woord teveel
overdacht hij zijn daden,

ging stil voorbij
niet gezien en
niet gewogen.

Welk kind
werd niet verwekt
met de sombere schoonheid
van de dood voor ogen?

Rand
Staande aan de rand,
werp ik mij ruggelings,
en zie
mijn voeten.

Mijn voeten zijn
jonger dan
mijn handen.

Ik zing een
weerzinwekkend lied:

mijn handen
zijn ouder dan
mijn geslacht.

Nacht
Deze laatste nacht
liet zij hen
in de waan.

Het zou haar
aan niets ontbreken.

Op het wiegen
van de wolken
stapelt zij
hun leeggeroofde
huiden
naar de maan.

Op 26 mei 1987 kreeg ik het bericht van redactiesecretaris Philip Vermoortel dat het eerste gedicht: Dood in Dietsche Warande & Belfort zou worden opgenomen. Wie zei er ook al weer dat Belgen dom zijn? In afwachting van publicatie in DWB zond ik begin november 1987 de twee overgebleven gedichten naar concurrerende literaire tijdschriften: het gedicht Rand naar De Tweede Ronde en Nacht naar Hollands Maandblad.

Nico Slothouwer, redactiesecretaris van De Tweede Ronde antwoordde bijna per kerende post. Hij had mijn inzending: Rand met aandacht gelezen, schreef hij, ‘maar u zult haar helaas niet in De Tweede Ronde zien verschijnen’. Veel tijd om daar met hem over van mening te verschillen kreeg ik niet. Ruim een week na zijn brief, op 13 november 1987, pleegde Nico Slothouwer, dertig jaar oud, zelfmoord, door zich op te hangen in zijn huurkamer in Amsterdam.

Staande aan de rand,
werp ik mij ruggelings,
en zie
mijn voeten

Na bijna een jaar wachten verscheen in april 1988 eindelijk het gedicht Dood in DWB. Ik was in goed gezelschap. In hetzelfde nummer werden ook gedichten opgenomen van Leo Vroman en Hubert van Herreweghen. Verder drie bijdragen over Guido Gezelle en een essay van Wiel Kusters over Pierre Kemp. Dat maakte veel goed, want voor het honorarium van vijfhonderd Belgische francs had ik al die moeite niet hoeven te doen.

Ik was Hollands maandblad intussen helemaal vergeten. Maar meer dan een jaar na inzending van het gedicht: Nacht, kreeg ik totaal onverwacht nog een reactie van redacteur K.L. Poll. Hij schreef op 31 december 1988 verontschuldigend dat hij mijn gedicht nu pas had gelezen. Maar tot zijn spijt leek hem mijn gedicht: ‘door de al te cryptische inhoud, niet geschikt voor plaatsing’. De inhoud van zijn brief was niet onwelwillend.
Waarom ik zo lang heb gewacht met hem terug te schrijven weet ik niet meer. En ook niet waarom ik plotseling begin november 1990 het gedicht Rand, dat ik precies drie jaar eerder naar Nico Slothouwer had gestuurd, zo nodig ook nog naar Poll moest sturen.

Op het wiegen
van de wolken
stapelt zij
hun leeggeroofde
huiden
naar de maan

Ik was mij niet bewust van de ramp die bezig was zich te voltrekken. Van K.L. Poll heb ik nooit meer antwoord gekregen. Hij overleed op 14 november 1990, enkele dagen na ontvangst van mijn gedicht, aan een hartstilstand.

(De schrijver sluit elke aansprakelijkheid uit voor de eventuele gevolgen van het lezen van zijn gedichten.)

(Gepubliceerd in: Leydraden, maart 2001)

More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Reading Room


Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg

Ik kom en breng een hemel hier op aarde

Theo van Doesburg in Tilburg

Door Jef van Kempen

Misschien had stationsassistent Antony Kok wel dienst op het moment dat sergeant Küpper in Tilburg arriveerde. In de Industriestraat, op enkele honderden meters van het station, werkte de kantoorbediende Maurits Manheim. Hij moet vanuit het kantoor van de aan de spoorlijn gelegen Lakenfabriek E. Elias tenminste een glimp hebben opgevangen van de voor Tilburg ongekende invasie van twintigduizend militairen. Het was die dinsdag 11 augustus 1914 – en de dagen daarna – zonder twijfel het gesprek van de dag; ook voor zijn collega Helena Milius.

The Great War

Op 1 augustus 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Negen miljoen slachtoffers zouden het resultaat zijn van dit eerste gemechaniseerde bloedbad, dat in veel opzichten het einde van de negentiende eeuw markeert. Zowel van de heroïek als van de mensonterende omstandigheden waaronder de soldaten uit vele Europese landen ‘The Great War’ hebben beleefd, is uitgebreid verslag gedaan. In Nederland is de belangstelling voor de literatuur over deze oorlog altijd achtergebleven bij die over de Tweede Wereldoorlog. Een vergelijking gaat natuurlijk mank omdat ons land in ’14-’18 zijn neutraliteit – met veel hangen en wurgen – wist te handhaven. Vooral Im Westen nichts Neues (1929) van Erich Maria Remarque en Frank van Wezels roemruchte jaren (1928) van A.M. de Jong hebben hier generaties lang het beeld van de Eerste Wereldoorlog bepaald. Door de grote schaal waarop de oorlog zich voltrok, zijn ook veel dichters van verschillende nationaliteiten bij het oorlogsgeweld betrokken geraakt. Zij deden op eigen wijze verslag van de ervaringen van soldaten en burgers op de Europese slagvelden. Er bestaat een foto van de Duitse expressionistische dichter August Stramm waarop hij in uniform in een donker dennenbos is geportretteerd. Een foto van een dichter in uniform heeft bijna altijd iets shockerends, misschien wel omdat de poëzie de moeder van alle kunsten is. Het is onmogelijk om in het portret van de ‘Hauptmann’ met de glanzende piekhelm, met zijn sabel, zijn hoge rijlaarzen en gepoetste knopen, de bij het tijdschrift Der Sturm betrokken dichter te herkennen. Stramm heeft zich pas in 1915 van zijn uniform kunnen ontdoen. Hij sneuvelde in dat jaar op het slagveld in Rusland. Hoe cynisch dit ook in deze context mag klinken, deze oorlogsperiode heeft ook schitterende poëzie voortgebracht. Ten onrechte werden lange tijd de sentimentele en patriottistische verzen van Rupert Brooke als de belangrijkste oorlogspoëzie beschouwd. Er bestaan zeer aangrijpende gedichten over het leven aan het front zoals The End of War van Herbert Read of Dead Man’s Dump van Isaac Roosenberg. Ook Guillaume Appolinaire en Guiseppe Ungaretti deden door middel van hun poëzie verslag van de gruwelen van deze oorlog. De naar mijn mening mooiste oorlogspoëzie is ons overgeleverd door de Engelse officier Wilfred Owen, die in 1918, een week voor de Wapenstilstand, in Frans-Vlaanderen werd gedood. In het gedicht Strange Meeting verhaalt hij van de psychische wonden die de oorlog veroorzaakte.

‘Foreheads of men have bled were no wounds were.

I am the enemy you killed, my friend.’

Het is wellicht het meest besproken en in bloemlezingen opgenomen oorlogsgedicht dat ons uit de Franse en Vlaamse loopgraven heeft bereikt.

Dat er weinig Nederlandse poëzie in relatie tot de Eerste Wereldoorlog is geschreven, ligt voor de hand. Toch zijn ook hier wel interessante regels aan het oorlogsgeweld besteed, zoals de ten onrechte vaak gebagatelliseerde experimentele poëzie van de dichteres Agnita Feis. In 1915 verscheen haar door Albert Verwey gunstig besproken bundel: Oorlog. Verzen in staccato. Een vrouw keerde zich tegen de oorlog.

Ook sergeant Küpper schreef gedichten. In augustus 1914, de maand dat hij met de gemobiliseerde IVe divisie naar Brabant werd gezonden, noteerde hij zijn afkeer van geweld in de regels van een gedicht.

OORLOG

Aug. 1914

De hemel viel op aard in stukken

En nergens is ‘n bloem

die ongeschonden leeft.

De aarde stinkt van ‘t bloed,

dat uit den hemel spat.

De wond is groot

en niet te helen

 

DE HEMEL DIE GAAT DOOD

Het verstand staat stil.

De mensch is weg.

Hij bracht zichzelve om.

De beesten brullen in de straten.

Ze ruiken bloed.

Ze lekken zich de muilen

Ze woelen met hun zwarte snoet

de roode aarde om

en scheppen zich ‘n hemel

van kruitdamp en van bloed.

De rauwe werkelijkheid

Christian Emil Marie Küpper werd op 30 augustus 1883 in Utrecht geboren. Zijn moeder werd door de fotograaf Küpper in de steek gelaten en hertrouwde met de Amsterdammer Theodorus Doesburg. Christian Küpper liet zich al op jeugdige leeftijd Theo van Doesburg noemen. Hij zou deze naam zijn verdere leven blijven gebruiken. De jonge Theo van Doesburg volgde aanvankelijk toneellessen, maar voor zijn twintigste jaar was hij reeds vastbesloten zowel schrijver als schilder te worden. In 1908 had hij zijn eerste grote expositie in de Haagse Kunstkring. Kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nam hij nog deel aan de ‘Salon des indépendants’ in Parijs.  Theo van Doesburg publiceerde vanaf 1912 regelmatig literair en kritisch proza in het weekblad Eenheid, dat een klankbord wilde zijn voor de meest uiteenlopende maatschappelijke en geestelijke stromingen. Agnita Feis, met wie Van Doesburg in 1910 was gehuwd, debuteerde een jaar later in hetzelfde blad. In de jaren daarna worden Van Doesburgs publikatiemogelijkheden vergroot doordat hij dan ook gaat meewerken aan het dagblad De Avondpost en het weekblad De Controleur.

In de eerste maanden van zijn mobilisatie maakte Van Doesburg een sombere periode door. De oorlogsdreiging had bij hem een grote schok teweeggebracht, zoals blijkt uit zijn gedicht Oorlog, en uit andere literaire stukken uit die tijd. Illustratief is een passage uit zijn Derde brief aan Bertha, die hij op 11 november 1914 in Alphen schreef.  ‘Juist stond ik op het punt stoutmoedig de geheele oude wereld der kunst en zijn intellect te omsingelen en in te nemen, toen plots als ‘n ontzetting brengende granaat de gedachte aan de mogelijkheid van een Europesche oorlog (dat beteekende voor mij de overwinning van die vuile huichelachtige wereld over de geestelijke, edele wereld) in mijn brein sloeg. Reeds door de mogelijkheid van dezen alle persoonlijkheid en kultuur vernielende Oorlog voelde ik mij persoonlijk overwonnen. Ik had te veel vertrouwen gehad in het hoogere en geestelijke in de mensch. Daar stond ik opeens voor de rauwe Werkelijkheid. Niet Kunst, niet liefde, niet wijsheid, maar granaten, granaten, granaten!’

Nederland was vastbesloten neutraal te blijven. De vaste overtuiging dat onze grenzen ongeschonden zouden blijven, leidde tot absurde situaties. Vanuit Limburg trokken zelfs grote groepen mensen, te voet of gemotoriseerd, naar België om de interessante veldslag nabij Luik – uiteraard vanaf enige afstand – te aanschouwen. Niettemin werd het gehele leger, zo’n 200.000 man sterk, op 1 augustus gemobiliseerd en een groot deel daarvan ingezet voor de bescherming van de landsgrenzen. De vierde divisie van het veldleger – 20.000 man – waaronder veel Friezen en Amsterdammers, werd in Tilburg of de onmiddellijke omgeving gestationeerd. (1)

De staf van de vierde divisie, onder leiding van generaal Weber, betrok hotel De Gouden Zwaan aan de Heuvel. De situatie in Tilburg was zeer chaotisch; dat is niet te verwonderen indien men bedenkt dat in de stad (die op dat moment 55.000 inwoners telde) ook veel Belgische vluchtelingen hun toevlucht zochten. Het aantal vluchtelingen bedroeg officieel 5000, maar op sommige dagen liep het aantal op tot 15.000. Het grootste probleem was de inkwartiering.  In de eerste maanden van de mobilisatie werden de soldaten in scholen ondergebracht, daarna onder vaak slechte omstandigheden in fabrieksgebouwen.  Van Doesburg had zijn militaire dienstplicht in 1903 vervuld en was, zoals toen gebruikelijk, bijna iedere twee jaren opgeroepen voor herhalingsoefeningen. In 1911 was hij bevorderd tot sergeant bij de landweer-infanterie. Tijdens de mobilisatie kreeg hij de taak van sergeant-facteur toebedeeld. Een van de charmantste eigenschappen van de nieuwbakken postbode was dat hij, als geen ander, in staat was de omstandigheden naar eigen hand te zetten. Hij zou er, zoals uit het vervolg van deze reconstructie zal blijken, gedurende zijn verblijf in Brabant in slagen, er nog een interessant privéleven op na te houden.

Al vrij snel na de mobilisatie werd Van Doesburg in Alphen ingekwartierd. Het adres viel niet meer te achterhalen. maar uit een brief van 19 november 1914 is te lezen dat het in ieder geval bij een gezin met kinderen was. ‘Ik schrijf in mijn kamer de beste gedachten over liefde en schoonheid op.(…) Naast mij in de huiskamer spelen 5 kinderen op de stenen vloer. Ze hebben klompjes aan en schuifelen daarmee over de gezandde vloer’. ln het voorjaar van 1915 is hij kennelijk verhuisd, hetgeen kan worden opgemaakt uit de adressering van aan hem gerichte post. Het handelt om het pand Kloosterstraat 1 in Goirle, een woonhuis dat in 1974 werd gesloopt. (2)

De slechte hygiënische omstandigheden, het gebrek aan kleding en schoeisel, dat alles zou met verloop van tijd verbeteren. De grootste vijand van het Nederlandse leger zouden uiteindelijk niet de granaten zijn; dat werd de verveling. In het katholieke Tilburg waarschuwde de plaatselijke pers voor de moderne denkbeelden die de veelal andersdenkende militairen erop na hielden. Om de toenemende criminaliteit en de openbare dronkenschap onder de massa in de stad vertier zoekende soldaten een halt toe te roepen, werd zelfs een vervroegde sluitingstijd van drankgelegenheden ingevoerd. Men richtte militairenverenigingen op, organiseerde sportdagen en bioscoopvoorstellingen om de allochtonen – bijna de helft van de bevolking – bezig te houden.  Voor de energieke Van Doesburg geen fietsende fanfares of conversatiekringen; hij zou opmerkelijk snel zijn eigen vrienden maken in de kring van de Tilburgse andersdenkende minderheid.

De vrienden

Deze poging tot een reconstructie van Theo van Doesburgs relatie met zijn Tilburgse vrienden tijdens de Eerste Wereldoorlog, is voor een belangrijk deel gebaseerd op de correspondentie tussen hem, Antony Kok, Helena Milius en Maurits Manheim. (3)

Verder zijn daar zoveel mogelijk de literaire produkten van Van Doesburg en Kok uit die tijd, en de verschillende studies die daar in middels over zijn verschenen, bij betrokken. De briefwisseling komt echter pas in de tweede helft van 1915 goed op gang. In september 1915 werd Van Doesburg namelijk naar Utrecht overgeplaatst (hij bracht nog wel veel van zijn verlofdagen in Tilburg door). Vóór zijn overplaatsing bestond natuurlijk niet de noodzaak om uitgebreid te corresponderen. Uit de bewaard gebleven brieven van Helena Milius, waarvan de eerste dateert van Nieuwjaar 1915, valt op te maken dat men elkaar regelmatig – in sommige perioden zelfs dagelijks – ontmoette.

Over de wijze waarop de kennismaking tussen de vrienden tot stand is gekomen, is in de afgelopen jaren in publicaties al het nodige gespeculeerd. Er zijn zelfs vier verschillende versies bekend. Antony Kok vertelde aan het eind van zijn leven over de sergeant-facteur die op zoek naar wat Tilburg aan cultuur te bieden had, naar hem werd doorverwezen. Er bestaat een nog mooiere anekdote, ook van Kok, waarbij Van Doesburg wandelend in de Tuinstraat, ten hoogte van slagerij De Brouwer, getroffen werd door de klanken van de door een opengeschoven venster naar buiten dwarrelende pianomuziek. Van Doesburg belde aan en maakte zo kennis met de boven de slagerij op kamers wonende spoorwegbeambte. Het lijkt me allemaal te romantisch om waar te zijn. Verder is in een publikatie gesuggereerd dat Van Doesburg wellicht was ingekwartierd op het adres waar Helena Milius woonde: Zomerstraat 11. Ook dat bleek onjuist.

Hoewel nu precies 75 jaar later wel geen definitief antwoord meer is te geven, geef ik de voorkeur aan de vierde versie. In een brief van 31 december 1915 aan Kok, blikt Van Doesburg terug op het ontstaan van hun vriendschap.’Dat was toen ik je voor ‘t eerst sprak bij Maupie.’ Maupie was Maurits Manheim. Deze 26-jarige Amsterdammer woonde al geruime tijd in Tilburg. Na aanvankelijk op kamers in de Poststraat en de Heuvelstraat te hebben gewoond, verhuisde hij begin 1913 naar de Stationsstraatnr. 1. Hier, recht tegenover het station, was café-restaurant Albert Jansen gevestigd. Gezien de korte periode die er ligt tussen de kennismaking en Van Doesburgs brief, ligt het voor de hand aan te nemen dat hij eerst Manheim heeft ontmoet. (4)

Behalve de twee collega’s van Lakenfabriek E. Elias, Helena Milius en Maurits Manheim, en hun vriend de spoorwegbeambte Antony Kok, behoorde ook Helena’s jongere zuster Frie tot de groep Tilburgse vrienden die elkaar regelmatig in café-restaurant Albert Jansen ontmoetten. (5) Van een aantal van hen zijn door de briefwisselingen de namen overgeleverd, zoals van Maurice Bogaers een vriend van Manheim, de binnenhuisarchitect Henri Dreesen, en Martinus van Velzen, die chef was van het Z.N. Kledingmagazijn aan het Piusplein. Afgezien van hun belangstelling voor kunst hadden de meesten nog iets gemeen: ze waren nagenoeg allemaal niet-katholiek.

Een andere opmerkelijke militair in het Tilburg van die dagen was de Friese schoenmaker en schrijver Evert Rinsema. De overlevering wil dat Van Doesburg hem leerde kennen omdat hij geïntrigeerd raakte door het feit dat de compagnie-schoenmaker Socrates las. Het typeert Van Doesburg volkomen, oorlog of geen oorlog, hij koos zijn eigen vrienden. En met succes: met Rinsema sloot hij een vriendschap voor het leven, zoals hij dat ook deed met Antony Kok en de vrouw die zijn Muze werd, Helena Milius.

aan Haar

ik kan

zoo lang

niet

zonder zoen

van jou.

de dagen

worden

nachten

dicht

en graauw.

ik kan

zoo lang

niet

zonder blik

van jou.

de hemel

wordt zoo mat

het zonlicht

wordt zoo graauw.

 

ik kan

zoo lang

niet

zonder jou.

 

In het najaar van 1914 moeten deze vriendschappen zijn gesloten. Vast staat dat zich in november al een liefdesgeschiedenis ontwikkelde tussen Theo van Doesburg en Helena Milius. In die maand schreef hij in Alphen twee brieven, weliswaar met een duidelijke literaire pretentie, maar gericht aan Helena Milius. Hij filosofeerde hierin over oorlog en liefde. Op 19 november schreef hij: ‘Als ik denk aan de soldaten, die nu in de loopgraven liggen, dan komt het mij voor, dat er nimmer zoveel fanatieke vurige martelaars geweest zijn als in dezen tijd; dat er nimmer zooveel doorstaan, zooveel opgeofferd werd voor ‘n goede zaak als voor den oorlog in dezen tijd.’ Op zondag 22 november richtte hij zich directer tot zijn nieuwe liefde: ‘Gij mijn lief! Gij zegt: ‘De natuur wil dat (de oorlog van mensch tegen mensch) niet en heeft er part noch deel aan!’De hemel zei het mij anders. Weet gij mijn eeuwig lief, weet gij wat de hemel zei? De hemel zei: de natuur wil het zoo, juist zij, zij heeft er deel aan. (…) Lieve groote geleidster wees overtuigd dat mijn leven aan jou is gewijd.’

Met het voorgaande proza van Van Doesburg voor ogen, kan ik het niet nalaten een opmerking van Helena Milius aan de temperamentvolle sergeant te vermelden. Ze zegt hem blij te zijn zelf geen literaire brieven te schrijven; Van Doesburg zou die toch maar aan anderen laten lezen. Behalve dat die opmerking mij maant tot een zorgvuldig en ingehouden citeren uit de brieven van deze zachtaardige vrouw, blijkt eruit hoe schuchter zij stond tegenover Van Doesburgs gewoonte zijn zielenleven te etaleren. Van Doesburg was verliefd, en hij wilde dat iedereen dat wist.

Het slot van het citaat uit de tweede brief kondigt een verandering aan; de oorlog raakte steeds verder op de achtergrond. De schrijver van Het lied van het wilde beest, dat nog op de dag van de mobilisatie in Eenheid werd gepubliceerd, had andere dingen aan het hoofd. In een brief aan Antony Kok van 11 februari 1916, waarin hij terugblikt op zijn ‘Ik zocht den Tilburgse tijd, schrijft hij: dood, achttien maanden geleden,en vond het leven.’ In zijn literaire werk van die tijd – en zijn productie was enorm: Van Doesburg kan onmogelijk van veel nut zijn geweest voor het leger – worden de verwijzingen naar het lijden en de heroïek van de oorlog minder. De kunstenaar heeft zich hervonden, en kondigt zich aan.

IK KOM

‘k wil moordenaar zijn

van al wat klein

gedrochtelijk is

en krom

ik kom, ik kom

‘k wil tusschen

deze sterken handen

te pletter drukken

aan de wanden

de bourgeoisiegevalligheid

en alles waar de mensch aan lijdt

ik kom, ik kom, ik kom

Het nieuwe lied

komt heerlijk juichen

en zal de wereld

leeren buigen

voor d’almacht

van het echte woord

zooals het nimmer

werd gehoord

ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM

Die oude god

uit verre tijden

is in ‘n zwarten kouden nacht

met eenen slag

ten dood gebracht

Hij ligt nu stervend

in die landen

waar nog het licht

niet mocht ontbranden

En waar de kilte van het graf

den mensch sloot

voor de waarheid af

ik kom, ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM

En breng een hemel

hier op aarde

een dynamische kracht

van woorden

zooals geen sterveling nog hoorde

Van echte zoete teederheid

als bloemen in den zomertijd

ik kom, lK KOM, IK KOM, IK KOM, IK KOM

Mijn ziel staat als ‘n paard gezadeld

mijn geest staat als ‘n open poort

straks kom ik uit dien poort gereden

En hollen en draven

langs kerken en graven

langs duinen en strand

In zon langs de zee

Dóór de zee

Kletsend, schuimend

En fier als een god

met een vreeselijk geluid

Brul ik mijn lied

als ‘n stormwind uit.

In dit bestek is het onmogelijk uitgebreid op de geschriften uit deze periode in te gaan, laat staan er veel van weer te geven. Van Doesburgs grote activiteit op literair gebied had natuurlijk te maken met het in zijn nabijheid hebben van de twee pasverworven vrienden Kok en Rinsema, en het feit dat hij – door de omstandigheden gedwongen – niet aan schilderen toekwam. Het dateren van zijn werk is soms een hachelijke zaak; toch wordt te vaak voetstoots aangenomen dat Van Doesburg zijn werk hier en daar antedateerde om zich te profileren als iemand die vroegtijdig nieuwe ontwikkelingen had ingezet. Tussen het ontstaan van een literair werk en de voltooiing ervan kunnen jaren liggen; daarvan zijn voorbeelden te over. De datering van het werk is op de eerste plaats een zaak van integriteit voor de kunstenaar zelf, niet voor de literatuurwetenschap. Bij het proza schept dat niet zoveel problemen, omdat een deel hiervan werd gepubliceerd in Eenheid, zoals het sprookje De vijand en zijn liefdesproza Mijne liefde en Uwe liefde. In 1914 en 1915 schreef hij onder meer zijn Brieven aan Bertha, gericht aan een fictieve vrouw (een synthese van Agnita Feis en Helena Milius?) en het mooie groteske verhaal M’sieur Cabinet. Andere titels uit deze periode zijn bijvoorbeeld De gedenkschriften van een minnaar, De zwarte vlek, De boer, en De Denker. Een deel van het overgeleverde werk bleef tot op dit ogenblik ongepubliceerd.

Moeilijker is de datering van de gedichten. Het grootste deel van zijn gedichten heeft hij in 1920 op chronologische wijze gebundeld in het manuscript van Nieuwe Woordbeeldingen. Hij is nooit tot een integrale uitgave van deze bundel overgegaan, maar heeft een aantal gedichten in zijn tijdschrift De Stijl opgenomen, aangepast aan zijn theoretische opvattingen van die tijd. Opvallend genoeg heeft Van Doesburg het grootste deel van zijn poëtische oeuvre in zijn mobilisatietijd geschreven.

Behalve zijn liefdesgedichten, die hij afzonderlijk bundelde in Verzen van 1914, en die tamelijk traditioneel van opvatting zijn, kwam hij juist in die periode van betrekkelijk isolement tot belangrijke vernieuwingen in zijn poëzie. Onder invloed van het Italiaanse futurisme probeerde Van Doesburg, en daarin gevolgd door Kok, zich te ontdoen van iedere verwijzing naar sentimentaliteit. Het gevoel en het ik dienden uit de poëzie te verdwijnen. Een opmerkelijke ontwikkeling in amper een jaar tijd van zijn expressionistische gedicht Oorlog naar het futuristische gedicht Trein. Toch had Van Doesburg ook problemen met futuristen, die oorlog en geweld verheerlijkten. In een brief aan zijn vriend Kok van 8 september 1915 schreef hij hierover: ‘Ik geloof niet dat het gevoel voor schoonheid en poëzie samen kan gaan met kazernelucht en kanonnen. Als Marinetti de leider der Futuristen-beweging meent dat het wel kan, dan zeg ik dat hij niet weet waaruit echte kunst ontstaat. Als men zelf in ‘n gezellige kamer in ‘t een of ander hôtel zit en dan te paard ‘n beetje langs ‘n bataljon draaft, zoals August Stramm nu ja, dan geloof ik wel dat militarisme en moderne kunst samen kunnen gaan.’ (Van Doesburg kon niet weten dat Stramm zes dagen eerder in Rusland was gesneuveld.) In zijn gedichtencyclus Soldaten 1916, die hij in 1921 onder het pseudoniem I.K. Bonset voor een deel in De Stijl publiceerde,zijn alleen nog maar gedichten te vinden waarvan het beeld (de typografie), het ritme en de klank de boventoon voeren. Het experiment leverde hele mooie gedichten op zoals Ruiter, De Trom en Voorbijtrekkende Troep. Niet de oorlog maar het soldatenleven zelf was een esthetisch principe geworden.

Aan Haar

Agnita Feis moet zich al eerder zorgen hebben gemaakt over de ontwikkelingen in Tilburg. Weliswaar leek haar huwelijk met Van Doesburg al in de loop van 1914 te zijn gestrand, maar ze zal zich toch gekwetst hebben gevoeld toen haar echtgenoot op 30 januari 1915 in Eenheid (ook háár tijdschrift) een openlijke liefdesverklaring de wereld inzond, die klaarblijkelijk niet voor haar bestemd was. Het stuk dat de titel Mijne liefde… Aan Haar droeg, liet niets aan duidelijkheid te wensen over, en besloot als volgt: ‘Maak ik ken haar: ik zing van haar en indien gij mij ziet, ik hoop dat gij ziet, dat zij bij mij is. En indien gij mij hoort, ik hoop dat gij hoort, dat zij in mij is.’ Op 20 februari volgde opnieuw een voor Helena Milius bestemde liefdesverklaring in hetzelfde tijdschrift.

Uwe liefde…

Aan Haar.

Uwe liefde is koninklijk.

Zij is als hemelsblauw. Zij is als zonlicht. Zij draagt mij. Zij wekt in mij het wezen der eeuwigheid op. Uwe liefde is zoet; is warm en van velerlei beweging. Al uwe kleine bewegingen drukken te zamen ééne groote muzikale beweging uit, ‘n beweging vol majesteit.  Uwe liefde: Zij is als wit, wanneer alle kleuren ontroerd zijn en te zamen wit licht vormen. Gij zijt gezeten in dit licht en als ‘n wonder wordt gij. Maar och, gij maakt u zelf bovenaardsch en mij maakt gij ‘n ander. Ik word zelf ‘n kind.  En het kind speelt in de weî en weet niets en het vermoedt geen kwaad. Het kind speelt in de zon; het kind is dartel en over-moedig.  Uwe liefde is religieus. Zij is de religie van het leven en de kleinste uwer bewegingen behooren evenzeer tot den ritus van dezen dienst. Want uwe liefde is ‘n dienst en gij schept mij door zien alleen.  Want uwe nooit-verzadigde blik tooit mijn huis met licht en kleur; bovenaardsch.

Als gij mij aanziet zóó-: het is of gij bidt. Als gij mij aanziet zóó – -: ik zal uitgaan en niet terugkomen vóór ik waard ben, dat men tot mij als tot God spreekt.

Uwe liefde is ‘n gebed.

Ik hoor het en ben aan alles ontroerd.

***

Ik spreek

Deze taal is gemaakt uit de levenslucht uwer liefde.

Dit is dan de taal, die men spreekt wanneer men onder puinhopen vandaan gehaald wordt en komt in het klare hemellicht en dát dan drinkt, drinkt, drinkt….

Ach, ik ken vele dranken: de dranken der aarde. Maar den drank des hemels kende ik niet voor gij mij drinken liet.

En nu zeg ik tot de geheele wereld: drink!

Maar ach, zij keert den beker onderste-boven en het kostbare hemelnat vloeit over de straal en loopt weg in de goot als modder. Maar ik niet; ik drink; want ik ben zeer dorstig naar dien drank en mijn wezen vult zich met bovenaardsche kracht.  Zal ik dan niet hemelsche zaken voortbrengen uit mijn aardsch lijf; mijn aardsch brein? Zal ik dan niet boven-moedig worden en zeggen van uit den hemel: ‘Menschen gij spreekt over deze zaak, maar ik zeg u, ik ken deze zaak en zij is zóó als ik zeg, dat zij ‘t, die deze dingen is en niet anders. Want niet ik ben zegt, maar de engel in mij beveelt mij deze dingen te melden.’ Ja zoo zal het worden met mij en indien het zoo zijn zal… gij kunt juichen en zeggen ‘Ziet, dat wezen daar, dat is mijne schepping. Ik schiep hem door zien alleen.’

Theo van Doesburg.

Tilburg, 10 Februari 1915.

 

Misschien was het voor Agnita Feis nog een schrale troost dat Van Doesburgs liefdesproza in veel kritieken belachelijk werd gemaakt. Het tijdschrift De Blijde Wereld noemde het een stotterige liefdesontboezeming en erotisch gekweel. De avances van de sergeant hadden inmiddels wel het gewenste resultaat bereikt. Aanvankelijk is in de brieven nog sprake van een verloofde met de naam Jopie Overduijn, maar deze blijkt in april al zijn biezen te hebben gepakt. De druk die door vrienden en kennissen op de toen 26-jarige Helena Milius wordt uitgeoefend is opvallend groot; dat ze haar verloving maar niet verbreekt wordt nog geaccepteerd, omwille van Van Doesburg. Het moet voor haar geen sinecure zijn geweest om in een provinciestad als Tilburg openlijk om te gaan met een gehuwde man. Toch reageert ze laconiek; het is een zaak die niemand aangaat-. Wie nu interessante erotische onthullingen of voorbeelden van grote losbandigheid binnen de vriendenkring verwacht, komt bedrogen uit. Een van Helena Milius’ grootste klachten was, dat ze er maar niet in slaagde met Van Doesburg alleen te zijn. Altijd was er die ‘cipier’, haar zuster Frie. Haar minnaar alleen naar het station brengen was zelfs onmogelijk.

Niet alleen in de liefde maar ook op artistiek gebied was Van Doesburg onstuitbaar. Met Kok smeedde hij plannen voor een eigen tijdschrift, dat in oktober 1917 onder de naam De Stijl voor het eerst zou verschijnen,en nu als een van de belangrijkste organen van de historische avant-garde wordt beschouwd.

Een van de aardigste inspanningen van Theo van Doesburg in die tijd, was de organisatie van een soirée intime op 29 april 1915 in café-restaurant Albert Jansen. De avond had kennelijk veel succes, want op woensdag 12 mei 1915 werd het gezamenlijke optreden van Kok, Manheim en Van Doesburg herhaald. Ter gelegenheid van deze soirees bracht Kok op de piano muziek van Wagner, Beethoven en Schumann ten gehore; Maurits Manheim, die een begaafd zanger moet zijn geweest, zong liederen van Méhul, Schubert en Mendelssohn. Kok had ook de Heeresmarsch van Herwarth Walden op het programma staan. De bladmuziek die hij voor deze voorstelling had weten te bemachtigen – in 1914 door Der Sturm uitgegeven – heeft hij zijn hele leven bewaard. Opus 21 was opgedragen aan August Stramm. Van Doesburg verzorgde het literaire gedeelte na de pauze. Hij las voor uit het werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel. Daarnaast droeg hij moderne verzen voor van Agnita Feis, en – hoe kan het anders – van hemzelf. Opvallend genoeg geen poëzie van Kok; misschien omdat deze zich niet zeker genoeg voelde van zijn werk, of omdat het in de ogen van Van Doesburg geen genade kon vinden. Tot eind 1917 zou Kok zijn vriend nog regelmatig bij voorstellingen in het land begeleiden; o.a. in Eindhoven, Utrecht en Arnhem.

Deze soirees vormen ook een geschikte aanleiding om te laten zien hoe hecht de vriendschapsbanden in die dagen waren. Op 5 mei 1915 doet Helena Milius verslag aan Van Doesburg, van wat je als een repetitie zou kunnen beschouwen voor de tweede soiree intime. Het speelt zich allemaal af op de kamer van Maurits Manheim. ‘Het was bij Maupie heel gezellig, de tafel stond tusschen de ramen met 2 kaarsen erop en allerlei bloemen en lekkers en de stoelen gezellig daaromheen. Kokkie heeft prachtig Beethoven gespeeld en Maupie een paar mooie nieuwe liederen gezongen, hij was goed bij stem. Die goeie jongen had onze portretten onder de bloemen gezet, omdat hij vond dat wij er samen bijhoorden. Kok heeft de nog steeds pest in zijn kaak, onder het spelen vergat hij het, maar zoodra hij ophield was het weer dubbel erg. Toen heb ik zijn hoofd in mijn armen genomen (niet jaloersch zijn blonde jongen, dat hoeft niet van Kokkie) en heb hem wat in zijn holle kies gestopt. Het was zoo’n groot gat, dat er bijna een heel pak watten in verdween. Dat hielp direct en hij was erg dankbaar, vanmorgen zou hij naar Dröge (tandarts jvk) gaan. Om ½ 12 zijn we opgestapt en naar bed gegaan met het heerlijke idee dat er alweer een dag om was.’ Op dezelfde dag – de posterijen leverden toen nog waar voor hun geld en bezorgden tweemaal daags – stuurde Helena Milius nog een briefje naar haar afwezige minnaar. ‘Ik vergat je nog te schrijven dat Kokkie zoo hard tegen de ramen van zijn kantoor gebonsd heeft toen je trein voorbijkwam. Hij zei dat je helemaal uit het portiek hing zoodat hij bang was dat je eruit zou vallen (…) en dat je met een heel lange arm naar het station wuifde. Op hem lette je helemaal niet.’

Theo van Doesburg behoorde kennelijk tot de weinige militairen die zichzelf, gezien de omstandigheden, nog redelijk wist te amuseren. Begin augustus brak een heus oproer uit binnen de gelederen van de soldaten van de vierde divisie. Dat leidde dagenlang tot rellen die tot inzet hadden een troepenoverplaatsing naar het westen gedaan te krijgen. Omdat de situatie volledig dreigde te escaleren – er vielen verschillende gewonden – besloot de legerleiding begin september tot decentralisatie van de troepen. Van Doesburg werd overgeplaatst naar Utrecht, waar hij tot zijn demobilisatie in februari 1916 gelegerd zou blijven. Hij bleef echter wel het merendeel van zijn verlofdagen in Tilburg doorbrengen. De breuk in zijn huwelijk met Agnita Feis was nu definitief . Zij zou haar hart uitstorten bij Antony Kok, in een correspondentie die twee jaar zou standhouden. In de briefwisseling is veel aandacht voor elkaars poëzie,en voor die van Van Doesburg. Op den duur raakt ze meer en meer gesteld op de zeer evenwichtige spoorwegbeambte; ze zouden elkaar zelfs enkele malen ontmoeten. ‘Het spijt me zoo, dat je een goede vriend van Theo bent.’ Volkomen gedesillusioneerd zou ze mettertijd geheel breken met alles wat met kunst te maken had. ‘Theo en ik moesten elkaar van den besten kant zien, altijd ‘hoog’ moesten we zijn en wat is daarvan geworden!’

In een van haar laatste brieven aan Kok, van l6 februari 1917, schreef ze nog: Kunst maakt de menschen slecht, ze degenereert. Is van weinig belang op de aarde.’

Intermezzo

‘ Ik heb dezer dagen vele ontroeringen gehad. Ik floot b.v. een liedje dat Maupie altijd zong van dien Hans en dien ezel. Mijn herinnering werd zijn. Dat zijn dáár op dat uur in die kamer te Tilburg, mèt dat gevoel van mijn vrienden om me te hebben, ontroerde me. lk reed ook wel langs zonnige wegen met Man, Frie, Helena! Ik liep ook wel in wonderlijke arabische nachten met mijn warmen vriend; met mijzelf; met jou. Ik -jij- wij keken op naar de sterren, die steeds hooger stegen en ons opvoerde naar het gebied der stilte. Daar was de maan te zien achter vreemde boomvormen, die als lange armen met kwaadaardige vuisten tegen het azuur donkerden. Dat alles ontroerde mij; ontroerde mij tot schreidens toe. Waar is dat alles! Hoe prachtig was dat toch daar in Brabant. Een herinneringsbeeld is altijd mooi en de wegen, die door Brabant gaan zijn altijd licht ! Ook ‘s – nachts! Ook ‘s – nachts ! Als ik fietste naar Alphen; Goirle; Berkel! Overal scheen dàt licht; overal was die stilte die aan de vergetelheid van den Droom herinnert. Het is mij of ik een jaar gedroomd heb. Dat jaar is als één minuut.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, Utrecht 11 februari 1916)

 ‘Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstracte begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, 7 juni 1915) (6)

 

Heimwee

Nadat hij in februari 1916 was gedemobiliseerd, trok Van Doesburg bij zijn moeder in, die in Haarlem woonde. Een paar dagen eerder had Helena Milius Tilburg verlaten en zich in Leiden gevestigd,waar ze een baan had gevonden. Pas in januari 1917 zou ook Van Doesburg naar die stad verhuizen en er een atelier betrekken. Op 30 mei 1917 vond dan het huwelijk tussen de twee geliefden plaats.  De vrienden zouden een voor een uit Tilburg vertrekken, totdat ten slotte Antony Kok alleen achterbleef. Van Doesburg trachtte Kok over te halen een overplaatsing bij de spoorwegen te bewerkstelligen, ‘dan hadden wij een godenleven’.

In een brief aan Kok van 18 mei 1916 kijkt hij – door heimwee overmand – nog eens terug op zijn tijd in Tilburg. ‘Ik dacht voortdurend aan verleden jaar, toen ik nog te Tilburg was. Het leven daar, zoo zorgeloos en vrij met Lena altijd bij me lijkt mij een onberekenbaar geluk. Wat wilden wij feitelijk nog meer? Wat kwam het er op aan of ik in dienst was en in zoo’n grove pij rondliep? Vanaf het moment dat ik dien pastel: heimwee maakte te Utrecht ben ik niet meer zóó gelukkig geweest. Ik herinner mij niet ooit zoo vrij adem gehaald te hebben dan te midden der Oisterwijksche bossen. Wat waren wij gelukkig! Nu is alles verbrokkeld. Jij en Frie zijn de eenigsten resten van mijn, van ons geluk. Ik ben voortdurend met mijn gedachten te Tilburg. Ik zie voortdurend de Zomerstraat, de Heuvelstraat, de Stationsstraat en niet in het minst de Tuinstraat. Ach wat komt het er ook op aan of men in een groote of kleine stad woont. Niet de kwantiteit bepaalt ons geluk, de intensiteit.’

De correspondentie tussen Van Doesburg en Kok zou een van de belangrijkste bronnen worden voor onderzoek naar De Stijl en zijn enige redacteur. (7) De studies daarover vereisen inmiddels een aardige boekenplank.

En Kok, hij ploeterde voort op het Tilburgse station tot aan zijn pensionering in 1942. Hij raakte door zijn vriend betrokken bij De Stijl en maakte zo opnieuw vrienden, zoals Piet Mondriaan en Kurt Schwitters, ook al niet de geringsten in de rijen van Europese kunstenaars. Maar bovenal zou hij zijn vriend zonder enig voorbehoud steunen, en zijn verdere avonturen volgen. En de anderen? Maurits Manheim werd in het najaar van 1915 wegens neurotische aandoeningen opgenomen in een inrichting in de buurt van Zutphen. Agnita Feis was duidelijk aangedaan toen ze hem daar in januari 1916 had bezocht. Ze schreef aan Kok: ‘Woensdagmiddag heb ik Mau Manheim bezocht. Hoewel hij normaal sprak en zich alles herinnerde kreeg ik een zeer droevige indruk van hem, zoodat ik moeite had me goed te houden. Vreeselijk dat zoo’n jong leven totaal verwoest is en dan een jongen in wien zooveel goeds en menschelijks was.’ Manheim keerde in 1917 terug naar Amsterdam, de stad waar zijn ouders woonden. In het begin van de jaren dertig wordt hij opnieuw opgenomen;voor het laatst. Maurits Manheim, verschoppeling bij uitstek, Jood, homoseksueel en krankzinnig verklaarde, werd in 1943 in Auschwitz vermoord.

Op het gevaar af dat dit verhaal op een Griekse tragedie gaat lijken, wil ik toch nog verslag doen van een dramatisch voorval dat tot het vertrek van Frie Milius zou leiden. Op 4 augustus 1916 schreef Van Doesburg een furieuze brief aan zijn vriend Kok: ‘Ik heb een mooi staaltje van dien vuilen (…) gehoord. Die smerige groene kikker heeft Frie aangerand. Zoodra ik te Tilburg kom zal ik met die heer ‘spreken’. Zeg Frie vooral dat ze er nooit meer komt. Het is voor mij een kleine moeite hem aan de kaak te stellen in de Controleur, als Frie dat wil. Dan moet hij uit Tilburg verdwijnen.’ De aanrander was een Tilburgse huisarts,die niet zo’n beste reputatie had bij sommige van zijn vrouwelijke patiënten, zoals mij uit andere bronnen is gebleken, en die al lange tijd bevriend was met de familie Milius. Hij was nota bene een van de eersten die zich, samen met zijn vrouw, uitsprak tegen Helena Milius’ omgang met de gehuwde Van Doesburg. Of de laatste hem nog heeft ‘gesproken’ is niet bekend. Frie Milius zou geruisloos uit Tilburg verdwijnen; na korte tijd in Nijmegen te hebben gewoond, vestig deze zich in Utrecht. In de correspondentie blijft ze verder onbesproken.

Het huwelijk tussen Theo van Doesburg en Helena Milius was maar een kort leven beschoren. De vrouw die in 1915 nog een van haar brieven ondertekende met ‘Je vrouw in alle eeuwigheid’, zou in 1923 van hem scheiden. Het zegt iets over de menselijke maat van eeuwigheid. Van Doesburg was in 1921 met de conversatoriumstudente Nelly van Moorsel begonnen aan wat een tienjarige zwerftocht door Europa zou worden. Helena Milius bleef de administratie van De Stijl voeren en Nelly van Moorsel volgde de onstuimige Van Doesburg tot zijn dood in 1931. Nelly van Moorsel, maar ook Helena Milius zouden Van Doesburgs idealen tot het einde van hun leven trouw blijven. (8)

‘Ik ben naar de begrafenis geweest (crematie in Westerveld) en toen we zo goed als langs Kok kwamen, zijn we even bij hem aangegaan, want ik had hem zeker in een jaar niet gezien. Hij vroeg of hij mocht meerijden, omdat hij er ook graag bij wilde zijn, maar het bezwaarlijk vond er te komen. We reden dus met zijn drieën door, maar Kok is in de auto blijven zitten. Er was een enorme belangstelling, alle mensen konden niet in de aula. Kok en ik hebben nog even staan praten met Wils en Rietveld, van de anderen kende ik er maar weinig.’ (Helena Milius aan Nelly van Moorsel over de dood van de architect J.J.P. Oud, Den Haag 21 september 1963).

 

Een aantal aspecten van Theo van Doesburgs relatie met Tilburg zijn noodgedwongen buiten beschouwing gebleven. Op drie daarvan wil ik in het kort nog even ingaan.

De Wetenschappelijke Kring

Op 9 februari 1917 hield Theo van Doesburg in Tilburg een lezing voor de leden van de toen tien jaar oude Wetenschappelijke Kring. Uit de briefwisseling valt op te maken dat de lezing aanvankelijk half januari gehouden zou worden, maar om niet te achterhalen redenen werd uitgesteld. In geen van de Tilburgse kranten is een aankondiging of een verslag van de lezing te vinden. Dat is niet zó verwonderlijk, omdat de Kring in die dagen een behoorlijk exclusieve club was. Verder is tijdens de Tweede Wereldoorlog ook het archief van de jaren 1907-1934 zoekgeraakt, als gevolg van de arrestatie van de toenmalige secretaris. (9)

Desondanks is er nog wel wat aardigs over te melden. De tekst van de lezing, die de titel Het aesthetisch beginsel der moderne kunst droeg, is nog voorhanden. Ze werd in 1919 met twee andere lezingen uitgegeven onder de titel Drie voordrachten over de nieuwe beeldende kunst, en in 1983 herdrukt in De nieuwe beweging in de schilderkunst (en andere opstellen). Op 30 november 1916 had Van Doesburg voor de eerste maal Het aesthetisch beginsel der moderne beeldende kunst in Haarlem voorgedragen. Hij illustreerde zijn betoog met lichtbeelden van o.a. Rafaël, Cézanne en Picasso. Hoe primitief het soms toeging, blijkt uit een briefkaartje aan Kok naar aanleiding van een lezing in Amersfoort in januari 1918. ‘In Amersfoort had ik veel succes alleen waren de attributen niet in orde. Er moest met een oud tooverlantaarntje op pootjes geprojecteerd worden op je oude hemd en een stuk laken.’

Hoewel er dus weinig feitelijke gegevens over de lezing in Tilburg bewaard zijn gebleven, bestaat er een passage in een roman die hier op van toepassing zou kunnen zijn. Let wel! het gaat om een roman: Spanningen van Til Brugman, uit 1953. Zelfs al houden we voor ogen dat het hier om fictie gaat; dan nog zijn de overeenkomsten met Van Doesburgs praktijk als rondtrekkend propagandist voor de moderne kunsten té opvallend.

Til Brugman, levensgezellin van de kunstenares Hannah Höch, heeft de Van Doesburgs goed gekend, zoals ze ook bevriend was met Schwitters, Mondriaan en Rietveld. Ze publiceerde (net als Kok) klankgedichten in De Stijl en Merz. In een recente publikatie over haar wordt de door mij bedoelde passage een beschrijving van de Dada-veldtocht van 1923 genoemd. (10)

In de hoofdpersoon van de roman, meubelmakerszoon en architect Dick Belders, zou Gerrit Rietveld zijn geportretteerd. De tweede veronderstelling is niet onacceptabel; de eerste is minder waarschijnlijk. De beschrijving toont nauwelijks overeenkomsten met de vele verslagen die van de Dada-veldtocht bewaard zijn gebleven.

Ook al had Van Doesburg op 9 februari 1917 nog geen wetenschap van het in 1916 in Zürich ontstane dadaïsme, en zou De Stijl pas in oktober van dat jaar voor het eerst verschijnen; toch laat Til Brugmans personage Thomas Lange, propagandist van de avant-garde, ons zien hoe het eraan toe zou kunnen zijn gegaan. Spanningen speelt tijdens de Tweede Wereldoorlog. De architect Dick Belders denkt terug aan zijn ontmoeting met Thomas Lange in Tilburg. (11)

‘Toen was er in deze stad van keibuters iemand van de avant-garde een voordracht komen houden, in het achterzaaltje van Concordia, vandaag al lang afgebroken om voor een monsterachtige bioscoop plaats te maken (…) Voor amper twintig mensen had deze apostel van het nieuwe levensbesef staan praten. Hij had gevloekt en geketterd, de geloofsbelijdenis van De Stijl tegelijk met het ogenschijnlijk potsierlijke, metterdaad uiterst opruiende evangelie van Dada verkondigd, een hymen, die hij tot eigen vermaak maar meteen zou inzegenen. De projectielantaarn was natuurlijk weer eens niet in orde geweest. Maar ook met krijt op een haastig schoolbord kon deze propagandist aangesleept der abstracte kunst laten zien hoe stijl er zonder stileren uitzag.’ Thomas Lange verhaalde over medestanders in Frankrijk, Duitsland en Italië, over Malewitsj en Tatlin. ‘In optocht waren hij en ettelijke andere verbijsterde enthousiasten met de spreker naar een kroeg getogen die in de gegeven stemming de aannemelijkste in Tilburg leek.’ Daar werd de discussie over poëzie, over kunst en architectuur voortgezet. En hoewel het er in Café Marinus aan de Monumentstraat bij de bedaarde leden van de Wetenschappelijke Kring wel niet zo zal zijn toegegaan, het slot dat Til Brugman aan deze passage wel de weet te geven,levert misschien mooiste regels op die ooit aan De Stijl zijn besteed. ‘Tegen het sluitingsuur had hij met de waardin gedanst en haar plechtig verzekerd, dat haar boezemen billen, de omvang in aanmerking genomen, expressionistische elementen waren, die in De Stijl eens en voor al waren overwonnen. In éen woord, het was groots geweest.’

Annie

‘Wat zal dat een verandering voor Annie en jou zijn! Hoe gaat het op de ‘Roomsche-natuurlijke’-school. Zal heer pastoor haar zieltje niet verontreinigen? Waak! Het zal een saaie boel zijn nu Annie er niet is om 2 uur. Voor haar is het misschien nog erger dan voor jou.’ Antony Kok moet erg op de kleine Annie gesteld zijn geweest, maar ook Theo van Doesburg had een zwak voor haar. Ze stuurde hem tekeningen. ‘Zeg maar dat Doesje het erg mooi vindt en het in zijn kamer heeft opgehangen.’ Een paar weken later: ‘Ik zal er langzamerhand een museum van kunnen beginnen.’ Er zijn opmerkelijk veel verwijzingen naar Annie in de correspondentie tussen de twee vrienden. ‘Hoe maakt Annie het toch! Kus haar voor mij en groet de familie!’

Annie was de enige dochter van Bart van Beurden; hij had ook nog drie zonen. Van Beurden was wisselwachter bij de spoorwegen en woonde in die tijd in de Bokhamerstraat. Antony Kok was al lang met de familie bevriend voordat hij in 1915 een soldaat meebracht. De kleine blonde Annie was toen drie jaar, ‘soldaat’ kon ze niet uitspreken en ze noemde Van Doesburg dan ook ‘daatje’. Tot in de jaren twintig stuurde hij haar nog kaartjes, ergens uit Europa, afzender: ‘daatje’.

De nu 77-jarige Annie van Beurden herinnert zich Van Doesburg nog wel; hoe ze bij hem op schoot zat en dat hij eens speelgoed meebracht; een doos met gekleurde kartonnen blokjes. Ter gelegenheid van haar geboorte op 19 mei 1912 schreef Kok het gedicht Annie. De twee vrienden zouden het door Kok later bewerkte gedicht regelmatig bespreken. In 1915 schreef Theo van Doesburg ook twee gedichten die een kind tot onderwerp hadden. Het gedicht Kindje droeg hij op aan Antony Kok, en het bekende Kinderwereld, dat later nog in De Stijl zou worden gepubliceerd, gaat over een klein meisje met blauwe in ogen; een ‘kleine danseres pantomime’.

Soms kun je ze er nog zien wandelen, langs het spoor, ter hoogte van de Bokhamerstraat, de druk pratende en gebarenmakende soldaat, en de rustige wat deftige spoorwegbeamte met zijn grijze hoed. Dat is meestal rond de middag. Misschien lopen ze wel achter een kinderwagen met daarin een klein meisje; Kok deed dat wel meer. Het werd door de buurt maar excentriek gevonden.

 

In Memoriam

Theo van Doesburg overleed op 7 maart 1931 in Davos. Een dag later stelde Nelly van Moorsel Kok hiervan op de hoogte.

‘In den nacht van vrijdag op zaterdag om 2 uur is Does door een hartklopping indirect door ‘n asthma-aanval gestorven. Hij was geheel buiten kennis. (…) Voor mij is het alles nog een droom, en ik word de werkelijkheid niet bewust. Lena komt heden, zij weet het nog niet, ik heb getelegrafeerd dat hij zwaar ziek is.’

Het moet voor Kok een zware slag zijn geweest. Onmiddellijk schreef hij een necrologie, waarin hij zijn stadgenoten herinnerde aan Van Doesburgs lezing voor de Wetenschappelijke Kring, en aan de diensttijd die hij in Tilburg had doorgebracht. Het manuscript bevindt zich nu in de nalatenschap van Nelly van Moorsel. ‘Het werk dat door dezen pionier eener geheel nieuwe kunst, vooral na 1914 is gewrocht, is van zóó geweldige beteekenis en van zoo grooten invloed geweest op het denken over en werken in kunst dat onze stad er zich op beroemen mag dat een groot man als hij, juist in het begin van zijn grooten strijd tegen afgedane kunstbegrippen, behoorde. tot onze stadgenooten (…) Zijn genie was veelzijdig, als dichter, schrijver, schilder en architect heeft hij vele en belangrijke werken nagelaten, waarvan veel niet bekend en nog veel meer niet gewaardeerd wordt. Officieel is hij nooit en nergens erkend geworden. Daarvoor was hij te open. Daarvoor was hij den tijd van zijn tijdgenoten te veel voor. Waar hij kwam konden kleinen niet meer groot schijnen.’

Geen van de Tilburgse kranten had belangstelling; dat moet hem pijn hebben gedaan.

Noten:

1) De feiten met betrekking tot de mobilisatie in Tilburg zijn ontleend aan: Drs. A.M.P. Kleijngeld, Gemobiliseerde militairen in Tilburg tijdens de Eerste Wereldoorlog, Tilburg 1983.

2) Wie de bewoners van dit pand waren, is niet meer te achterhalen. De persoonsgegevens tussen 1910 en 1920 zijn bij de brand bij het toenmalige gemeentehuis van Goirle ‘De vijf bogen’ verloren gegaan. Er zijn nog wel enkele foto’s van dit pand bewaard gebleven.

3) De correspondentie van Theo van Doesburg, Antony Kok, Helena Milius, Maurits Manheim berust voor een belangrijk deel bij de Rijksdienst Beeldende Kunst in ‘s-Gravenhage. Ze is afkomstig uit de nalatenschap van Nelly van Moorsel. De citaten zijn grotendeels afkomstig uit de door mij geraadpleegde brieven van deze collectie (Schenking Van Moorsel) en uit brieven in particulier bezit.

4) De mogelijkheid dat Van Doesburg en Manheim elkaar al uit Amsterdam kenden, is niet uitgesloten. Manheim bezocht zijn ouders daar nog regelmatig.

5) Helena Milius was de dochter van Hendrik Christoffel Milius die – net als Antony Kok – bij de spoorwegen werkzaam was, en ook in de Tuinstraat woonde. Milius op nr. 96 en Kok (vanaf 1908) op nr. 58. Hendrik Milius moet een redelijk prominente Tilburger zijn geweest.Hij was in 1909 een van de organisatoren van de internationale tentoonstelling ‘Stad Tilburg’ (In het comité had ook E. Elias zitting!) Hendrik Milius overleed in 1910. Een jaar later verhuisde de toen 23-jarige Helena met haar een jaar jongere zuster, de onderwijzeres Frederica, en haar stiefmoeder naar de Zomerstraat. Vanaf 1912 woonden de twee zusters daar alleen.

6) Het gedicht Nacht, uit Nieuwe Woordbeeldingen, werd door Theo van Doesburg in deze vorm in De Stijl gepubliceerd. Het gedicht bevat een drukfout: uitstaat moet zijn uitstoot.

7) De Stijl had in 1918 200 abonnees. Behalve Kok, die zelf in het tijdschrift publiceerde, was ook de binnenhuisarchitect Henri Dreesen uit de Nieuwlandstraat op De Stijl geabonneerd. Een jaar later kwam er nog een Tilburger bij nl. N. Eman, tekenleraar van het Odulphuslyceum.

8)  Antony Kok vertrok in 1952 naar Haarlem, hij stierf daar in 1968. Helena Milius overleed een jaar later in ‘s-Gravenhage en Nelly van Moorsel in 1975 in Parijs.

9 Ir. Rob van Putten, ‘Schetsen uit het leven van een tachtigjarige’, Tilburg, jrg 5, nr. 1, april 1987 (over de Wetenschappelijke Kring).

10) Myriam Everard, ‘Til Brugman (1888-1958)’, Lust en Gratie, nr. 19. Herfst 1988.

11) Til Brugman, Spanningen, Amsterdam 1953, pp. 85-87.

Bronnen

I.K. Bonset, Nieuwe Woordbeeldingen. De gedichten van Theo van Doesburg, met een nawoord van K. Schippers, Amsterdam 1975.

I.K. Bonset, Verzen uit 1914, met een nawoord van Marco Entrop, Bedum 1987.

Hans Dollinger, Mr. G.B.J. Hilterman, Geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog in foto’s en documenten, Baarn 1968/1969 (6 dln).

A.H. Feis, Oorlog. Verzen in staccato, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1981.

Hannah L. Hendrick, Theo van Doesburg. Propagandist and Practioner of the Avant-garde, 1909-1923, Ann Arbor 1980.

Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Antony Kok. Tilburgs dichter en denker’, Actum Tilliburgis, jrg. 13, nr. 4, 1982.

Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Een verwijzing naar De Stijl op het centraal station in Tilburg’, Tilburg, jrg. 2. nr.2 . 1984.

Antony Kok, Met weinig woorden. De experimentele gedichten 1915-1923, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1984.

Peter Rühmkorf , Expressionistische Gedichte, Berlin 1983.

K. Schippers, Holland Dada, Amsterdam 1974.

Jon Silkin, The Penguin book of First World War poetry London 1981. De Stijl, jrg. 1917-1932.

Evert van Straaten, Theo van Doesburg 1883-1931, Den Haag 1983.

Van Doesburgarchief (schenking Van Moorsel), Rijksdienst Beeldende Kunst ‘s-Gravenhage, Gemeentearchief Tilburg, Nijmegen, Amsterdam, Goirle, Bibliotheek Stedelijk Van Abbemuseum Eindhoven, Mevr. v.d. Zande-v. Beurden, Rolf Janssen, Marco Entrop.

Verantwoording

Het gedicht Oorlog uit 1914 werd eerder alleen gepubliceerd als facsimile in de uitgave van Nieuwe Woordbeeldingen (1975). Het gedicht aan Haar werd in 1987 voor het eerst afgedrukt in Verzen uit 1914, en IK KOM uit 1915 in 1968 in de catalogus n.a.v. de Van Doesburg expositie in het Stededelijk Van Abbemuseum in Eindhoven. Uwe Liefde… Aan Haar werd op 20 februari 1915 in Eenheid gepubliceerd (nr. 246, pp. 1-2), en nooit meer herdrukt. Het gedicht Nacht uit 1915 werd door Van Doesburg opgenomen in De Stijl (Anthologie-Bonset), jrg. 4, no. 11, november 1921 (zie noot 6).

(Ik kom en breng een hemel hier op aarde werd eerder gepubliceerd in: Tilburg tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, september 1989)

Jef van Kempen: Ik kom en breng een hemel hier op aarde.
Theo van Doesburg in Tilburg

© kemp=mag poetry magazine

More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen, Theo van Doesburg


De Stijl & het station van Tilburg

Een verwijzing naar ‘De Stijl’ 

op het centraal station van Tilburg

door Jef van Kempen en Rolf Janssen

Eind december 1982 verscheen het tijdschrift Actum Tilliburgis, l3e jaargang nr. 4.  Het betrof een themanummer onder de titel “Anthony Kok Tilburgs dichter en denker”. Tevens werd dit artikel in eigen beheer uitgegeven met een speciale omslag. Het boekje trok landelijke belangstelling en was binnen enkele maanden volledig uitverkocht. Deze belangstelling is niet zo verwonderlijk: Antony Kok (1882-1969) die van 1908 tot aan zijn pensioen in 1943 werkzaam was aan het station te Tilburg en in 1914 bevriend raakte met Theo van Doesburg (1883-1931), stond met hem aan de basis van het tijdschrift De Stijl, waaraan eveneens mensen als Mondriaan, Huszár, Wils, Vantongerloo, Van ‘t Hoff en later Oud en Van der Leck hun medewerking verleenden.

In het gezelschap van beeldende kunstenaars en architecten was Antony Kok als dichter een wat vreemde eend in de bijt. Dit ondanks het feit dat in de aanvankelijke plannen die Kok en Van Doesburg smeedden, ruime plaats werd ingeruimd voor literatuur. De belangstelling van kunsthistorici heeft zich tot op heden veelal beperkt tot de beeldende en architectonische invloeden die De Stijl heeft gehad. De literaire zijde werd wel aangestipt, doch nauwelijks uitgewerkt. Daarbij komt wellicht ook nog een bijna traditioneel misverstand als zou er uit “het provinciale zuiden” geen cultuur komen.
Nu was er in dit geval wel sprake van een uitzonderingssituatie: de mobilisatie van l914-1918, die Tilburg in contact bracht met het ‘grootsteedse’ gebeuren, maar toch. . . Het was in ieder geval zaak om dit onbekende kunsthistorische aspect uit de vergeethoek te halen, c.q. een plaats te geven die het toekwam. Niet meer, maar zeker ook niet minder.
Al met al was er zo weinig bekend over Antony Kok, dat een onderzoek geheel vanaf het begin opgezet moest worden; d.w.z.: uitgaande van primaire bronnen, die gezocht en gevonden moesten worden in de plaats waar hij het overgrote deel van zijn leven (1908-1952) gewoond had. Deze primaire bronnen bestonden in Tilburg in de vorm van archiefgegevens, krantenartikelen en interviews met mensen die Antony Kok persoonlijk gekend hebben.
De hieruit resulterende, voorlopige, publikatie ontlokte aan dr. Carel Blotkamp de opmerking (tijdens een lezing in de aula van de Katholieke Hogeschool Tilburg op 21 april 1983) dat, hoe wonderlijk het nu ook mag lijken, inderdaad in Tilburg de basis is gelegd voor De Stijl.
Theo van Doesburg is tijdens de mobilisatiejaren 1914 en 1915 gelegerd in Alphen. Op zoek naar cultureel leven in Tilburg komt hij terecht bij Antony Kok, die op dat moment als klerk-telegrafist werkzaam is op het station. Zij sluiten vriendschap voor het leven. In brieven van Van Doesburg én van zijn tweede vrouw, Helena Milius, (die hij ook in Tilburg leerde kennen) wordt meermalen het station genoemd.
Bovendien verwijzen gedichten van Kok uit die tijd met titels als “Wisselwachter”. “Trein in landschap” naar de spoorwegen. Hetzelfde geldt voor Van Doesburgs gedicht “Trein” (1915). Zij organiseren in het pand Café-restaurant Albert Jansen (recht tegenover het station) zeker een tweetal soirees, waarbij Antony Kok piano speelt, Maurits Manheim zingt en Theo van Doesburg het literaire gedeelte verzorgt. Samen maken zij  plannen voor de oprichting van een kunsttijdschrift.

Een verwijzing naar ‘De Stijl’
“Je weet dat jouw oordeel mij altijd ‘t meeste waard is”, schrijft Van Doesburg vanuit Parijs op 11 april 1930 aan Kok in Tilburg. Op dat moment kunnen beiden terugkijken op een vriendschap die al ruim vijftien jaar standhoudt. Het citaat zegt genoeg over hoe bijzonder hun relatie moet zijn geweest. Van Doesburg, die midden in het Europese avant-garde-gebeuren staat en bevriend is met vele kunstenaars uit binnen- en buitenland, hecht de meeste waarde aan het oordeel van een spoorwegbeambte uit een middelgrote stad in het zuiden van Nederland. (uit: Marco Entrop, 1983).
Tijdens het onderzoek naar leven en werk van Antony Kok werd ons steeds duidelijker dat Tilburg blijvend herinnerd zou moeten worden aan de vriendschap tussen deze twee mensen én aan de kunst- en cultuurhistorische betekenis van hun ontmoeting.

Maar hoe? Waar? In welke vorm? Een “Monument” zou niet in de stijl van hen beiden zijn. Wellicht zou het dan ook weer té ver uit zijn verband gelicht worden.
Een subtiele verwijzing naar deze ontmoeting moest gerealiseerd worden. Dit zou kunnen gebeuren door een geringe ingreep, in- of toevoeging aan de architectuur van het huidige station, hoewel aanvankelijk ook nog de gedachten uitgingen naar het pand Tuinstraat 58, waar Antony Kok destijds woonde.
Dit huis (op de hoek met de Telefoonstraat) is in de zomer van 1983 grotendeels uitgebrand. Toch is het de moeite waard, dit pand op te knappen en een bestemming te geven, aansluitend op de geest van een van zijn vorige bewoners. Te denken valt aan atelierruimte, een ontmoetings- en/of informatiecentrum voor beeldende kunstenaars, schrijvers, architecten, musici e.d.

Toch kozen wij voor dít project: het station, dé plaats van de eerste ontmoeting tussen beide kunstenaars. Dé plaats ook van waaruit duizenden mensen De Stijl kunnen ontmoeten. Zonder de kunstenaars van De Stijl te associëren met het gebouw (en uiteraard ook omgekeerd) zou door het aanbrengen van de primaire kleuren in een deel van het gebouw, gecombineerd met een in de hal van het station aangebrachte tekst een en ander voor de reizigers duidelijk gemaakt kunnen worden.
Het plan, dat inmiddels is voorgelegd aan de directie der Nederlandse Spoorwegen, behelst het herschilderen in rood, geel en blauw van de masten aan de voor- en achterzijde van het gebouw en, kruiselings daarop, volgens hetzelfde principe, de drie stalen balken aan de voorzijde direct naast de hoofdingang, over het dak van de hal heen naar het 1e perron, en symmetrisch daaraan de stalen balken van de op het 2e/3e perron gelegen uitgang van de roltrap. Over de kleursterkte van de te gebruiken primaire kleuren is contact geweest met Sikkens, die o.a. de kleurenreconstructie van het “Aubetteproject” van Van Doesburg verzorgd heeft tijdens de in 1982 gehouden “De Stijl”-exposities. Een definitieve keuze hierin is nog niet gemaakt.
In de hal van het station zou dan door middel van een tekst nog eens verwezen kunnen worden naar de geschiedenis van die plaats.

Bedenkingen bij de reactie van de N.S. 

De reactie van de N.S., in een brief van drs. H. Romers van 8 december 1983, is tweeslachtig. Op de eerste plaats wordt het totaalconcept in tweeën gesplitst:
1) het beschilderen van de masten
2) een “herdenkingsplaquette”.
Dit is een foutieve interpretatie van ons voorstel, waarin beide elementen op elkaar aansluiten en met elkaar verbonden zijn: dan pas heeft uitvoering zin! Ten opzichte van het beschilderen worden enkele argumenten bij elkaar gezet, die óf in ons voorstel al verantwoord zijn, óf die aangeven hoe beperkt de blik van de N.S. in dezen is.
N.S.: “De oprichting van De Stijl gaf in l9l7 impulsen aan nieuwe kunst- en architectuuropvattingen uit die tijd. Om nu enige primaire kleuren aan te brengen op een stuk architectuur, dat een halve eeuw later ontstond – en hiermee geen enkele verwantschap vertoont – en daarmede te menen, dat een en ander herinneringen zou oproepen aan De Stijl, is een volstrekte illusie! De enige relatie met Tilburg is dat Antony Kok in het voormalige gebouw werkte.”
In onze brief van november 1983 schreven wij dat het niet de bedoeling is, de kunstenaars van De Stijl te associëren met het gebouw (en vice versa). Het gaat om een verwijzing.
Met opzet is gekozen voor losse elementen zoals de stalen masten en voor een lijn van primaire kleuren dwars door het gebouw heen. Het al dan niet verwant zijn van de architectuur van De Stijl en van het huidige gebouw is dan ook niet relevant. Evenmin zou dat het geval zijn geweest met de architectuur van het voormalige station. Het gaat om het geheel van het voorstel: zowel de voorgestelde primaire kleuren als de aangebrachte tekst. Die zouden samen die herinnering moeten levend houden.
Door het uit elkaar trekken van de voorgestelde elementen proberen de N.S. deze te ontkrachten. Het is merkwaardig dat de N.S. zich beroepen op een vermeende misvatting van onze zijde. Tenslotte is het voorstel van de N.S. Om een metalen “herdenkingsplaquette” aan te brengen er een waarbij zowel Van Doesburg als Kok – waren zij niet gecremeerd – zich in hun graf zouden omdraaien. Wij stelden voor een tekst in een eenvoudige uitvoering (b.v. kunststof) in de hal aan te brengen. De kern van het voorstel is, dat reizigers opmerken dat er wat bijzonders aan de hand is met het gebouw, iets wat buiten het kader van het gebouw valt, zonder de architectuur geweld aan te doen.
Omdat de N.S. er blijk van willen geven, precies te weten wat er binnen de opvattingen van “De Stijl” mogelijk is, zou het geen kwaad kunnen indien men zich ook eens verdiepte in Van Doesburgs en Koks avances m.b.t. het dadaïsme.
N.S.: “Het voorstel conflicteert met de voorgeschreven huisstijltoepassing van onze N.S.-kleurenwaaier en die wordt nu eenmaal streng gehanteerd. Anders zou het geen huisstijl meer zijn”.
Als de N.S. werkelijk de toegepaste kleurenwaaier bedoelt, is dat een vergezocht argument. Zoals we reeds aangaven, is er over de exacte kleuren wel nagedacht, maar er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat hierover geen akkoord
bereikt zou kunnen worden met de N.S. Als men werkelijk meent dat er sprake is van een kleuren/huisstijltoepassing bij de N.S., moet men dat eens duidelijk maken. Bij de nieuwe of verbouwde stations worden zowel primaire als secundaire kleuren gebruikt.
Een scala kleuren, groter dan de regenboog, wordt door de N.S. toegepast. Daarin is geen sprake van een zodanige huisstijl dat ook hier geen mouw aan te passen zou zijn.
N.S.: “Het effect zou geheel overschaduwd worden door de thans lopende proef om in Tilburg méér aan N.S.-reclame te doen, waardoor nóg meer kleurige accenten toch niet tot hun recht komen”.
Het zou een mooie gelegenheid zijn voor de N.S., om de Tilburgse bevolking van deze vorm van banaliteit te verlossen!
Waarom zouden ook de N.S. niet eens een gebaar maken naar een van hun oud-medewerkers?
Bij het presenteren van het voorstel is rekening gehouden met de kosten, die relatief laag zijn. Het zou ook de gemeente Tilburg sieren als men medewerking zou verlenen aan het realiseren van een verwijzing naar een dergelijke belangrijke episode in het Tilburgse culturele leven.

Antony Kok schreef in 1931 in een In Memoriam voor Theo van Doesburg: “Het werk dat door dezen pionier eener geheel nieuwe kunst, vooral na I9l4 is gewrocht, is van zóó geweldige betekenis en van zóó grooten invloed geweest op het denken over en werken in kunst dat onze stad er zich op beroemen mag dat er een groot man als hij, juist in het begin van zijn grooten strijd tegen afgedane kunstbegrippen, tot onze stadgenoten behoorde”.
We zijn nu ruim 50 jaar verder.


Beknopte bibliografie

Joost Baljeu, Theo van Doesburg, New York 1974.
Carel Blotkamp e.a., De beginjaren van De Stijl 1917-1922, Utrecht 1982.
Marco Entrop, Antony Kok, dichter bij De Stijl, Doctoraalscriptie Instituut voor neerlandistiek, Universiteit Amsterdam, 1983.
Jef van Kempen & Rolf Janssen, Anthony Kok, Tilburgs dichter en denker, Actum Tllliburgis 1982/Het Teken 1982.
Antony Kok, Ik ben maar zelden goed bij stem’, uitg. Lojen deur pers, Haarlem 1981.
Antony Kok, Poème dada, vouwblad Houtpers, Haarlem 1981.
Antony Kok, Hoe een dadagedicht te maken,  (vertaling van “pour faire un poème dadaiste”: Tristan Tzara) Woubrugge 1983.
K. Schippers, Holland Dada, Amsterdam, 1974.
Evert van Straaten, Theo van Doesburg 1883 – 1931,’s-Gravenhage 1983.
De Stijl 1917-1932, herdruk 1968 deel I 1917- 1920 deel II 1921-1932, Amsterdam.
Mildred Friedman e.a., De Stijl 1917-1932, Catalogus Stedelijk museum Amsterdam/Rijksmuseum Kröller-Möller Otterlo, Meulenhoff/ Landshoff 1982.

(Gepubliceerd in: Tilburg tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, april 1984)

© kemp=mag

kemp=mag poetry magazine

More in: Archive K-L, De Stijl, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen


In de greep van de dood

HEDEN OVER EEN JAAR ZULT GIJ STERVEN

Door Jef van Kempen

“Geen tijd heeft de doodsgedachte met zooveel nadruk voortdurend aan allen opgedrongen als de vijftiende eeuw. Zonder ophouden klinkt door het leven de roep van het memento mori”, schreef Johan Huizinga in zijn onvolprezen Herfsttij der Middeleeuwen. Dionysius de Kartuizer vatte het zo samen: “En wanneer hij zich te bed legt, bedenke hij, dat, gelijk hij nu zichzelven neerlegt in het bed, spoedig zijn lichaam door anderen in het graf zal worden gelegd.” De Middeleeuwer leefde in de greep van de dood, die hem overal omringde. In Den Bosch was dat niet anders.

Barbier en kastelein Aert in ’t Becken uit de Orthenstraat ging door het leven als een vrolijke dronkelap. Op de avond voor Allerzielen glipt hij in beschonken toestand de Sint Jan binnen en valt daar, door niemand opgemerkt, in slaap. Als de kerkklok twaalf slaat, schrikt Aert wakker. Een zware deur gaat langzaam open en een priester in misgewaad neemt plaats voor het altaar. De priester wenkt Aert en maant hem om als misdienaar te assisteren bij de mis. “Hoe huivert hij van schrik, als hij bespeurt, dat de gewaande priester slechts een dor geraamte is. Die ontvleesde kaken, met hunne witte rij tanden, die diepe, donkere oogkassen, dat afzichtelijke neusbeen, dat alles doet den armen man ijzen van schrik en ontzetting.” Maar de barbier vermant zich en doet wat van hem verwacht wordt. Als gunst onthult de geest van de dode priester aan Aert het uur van zijn dood: “Heden over een jaar zult gij sterven”.

De legende van Aert in ’t Becken is te lezen in het in 1890 verschenen standaardwerk over Den Bosch van F.M.A. Arnolds: Bossche legenden en verhalen. In de door Arnolds opgetekende legende wordt Aert de volgende ochtend door de koster van de Sint Jan wakker gemaakt. Alles lijkt een droom te zijn geweest. Of toch niet? De koster is totaal verbijsterd bij het aanzien van de barbier: “Het gitzwarte haar van den gefolterden man was in dezen enkelen nacht zoo wit als sneeuw geworden.”

Wanneer Aert in ’t Becken is gestorven, vertelt de legende niet.

(Brabants Dagblad, 20 april 2004)


Jef van Kempen over de Sint-Jan in Den Bosch

kemp=mag poetry magazine

More in: Archive K-L, CATHEDRALS, Jef van Kempen


Older Entries »« Newer Entries

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature