In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. NATIVE AMERICAN LIBRARY
  15. PRESS & PUBLISHING
  16. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  17. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  18. STREET POETRY
  19. THEATRE
  20. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  21. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  22. WAR & PEACE
  23. WESTERN FICTION & NON-FICTION
  24. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Marco Entrop

· De Parelduiker Themanummer: VERBODEN · Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar III (slot) · Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar II · Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar I · Marco Entrop over het gedicht De Wisselwachter · Marco Entrop over Antony Kok · Marco Entrop: Nachtkroeg van Antony Kok

De Parelduiker Themanummer: VERBODEN

Boeken en kunstwerken kunnen om uiteenlopende redenen verboden vruchten worden. Wegens hun scabreuze karakter natuurlijk. Of om politiek ongewenste c.q. verwerpelijk geachte elementen.
In de speciale Parelduiker zoomen we vier keer in op verboden boeken: de als pornografie bestempelde ‘realistische romans’ van Jan Brandts, de in beslag genomen realistische romans van Hugo Beersman, de als fascistisch gebrandmerkte kunstwerken van de Schotse kunstenaar Ian Hamilton Finlay en het toneelstuk Jan Pietersz. Coen van J. Slauerhoff.

Marco Entrop, Rendez-vous op ’t Tulpplein. Een verboden liefdesgeschiedenis
Nederland kon in de wederopbouw geen ondermijnende krachten gebruiken. Een steen des aanstoots was de pornografie. De schrijver Jan Brandts zag zich als een van de eersten geslachtofferd. Zijn in 1947 verschenen roman over de oprechte liefde tussen twee jonge mensen werd in beslag genomen, omdat ze het met elkaar deden.

Bert Sliggers, ‘Gretig gleden zijn handen over haar weelderige borsten’. De verboden realistische romans van Hugo Beersman
Hoewel er in 1914 al een Rijksbureau was dat de handel in ‘ontuchtige uitgaven’ moest tegengaan, duurde het nog tot 1930 voordat de rotte appels binnen de lectuur en literatuur grootscheeps werden opgespoord. Zo kon het gebeuren dat boeken die aan het begin van die eeuw zonder bemoeienis van de politie werden verhandeld en gelezen opeens in beslag werden genomen en de eigenaren bekeurd. Uitgever Jan Hilbingh Mulder, die een boekwinkel in de Amsterdamse Cornelis Schuytstraat dreef en boeken van Hugo Beersman uitgaf, werd door Justitie streng aangepakt.

Marco Daane, Osso? Oh, zo! Een Schotse tuinman, een Duits struikelblok en Franse houthakkers
Boeken en kunstwerken kunnen om uiteenlopende redenen verboden vruchten worden. Wegens hun scabreuze karakter natuurlijk – zie elders in dit nummer. Of om politiek ongewenste c.q. verwerpelijk geachte elementen, vooral antisemitische of nazistische. In de westerse cultuur komt dat eigenlijk niet eens zo vaak voor, maar is niet Hitlers eigen Mein Kampf formeel nog altijd verboden? Ook de Schotse kunstenaar Ian Hamilton Finlay ondervond in 1988 in Frankrijk hoe gevoelig dit thema is. Enkele Nederlanders en Vlamingen werden eveneens door de affaire beroerd.

Hein Aalders, Een ‘ploertig stuk’ en de openbare orde. De wereldpremière van Slauerhoffs Jan Pietersz. Coen
Uitvoeringen van Slauerhoffs toneelstuk Jan Pietersz. Coen (1931) stuitten keer op keer op bezwaren bij vooral burgemeesters, die opvoering ofwel verboden ofwel sterk ontrieden met een beroep op de openbare orde. Het stuk zou door zijn kritische kijk op de Hollandse koloniaal de Nederlandse politiek ten aanzien van Indonesië en Nieuw-Guinea kunnen verstoren. Uiteindelijk werd Slauerhoffs Jan Pietersz. Coen pas voor het eerst opgevoerd in 1961, door een Amsterdams studentengezelschap, maar slechts eenmalig en tijdens een besloten bijeenkomst.

Hans Olink, Berliner Beobachter: Theun de Vries in de DDR

Jan Paul Hinrichs, Schoon & haaks (over Joeri Olesja, Fritzi Harmsen van Beek, Frans Erens en J.M.A. Biesheuvel)

Paul Arnoldussen, De Laatste Pagina: Hubert van Herreweghen (1920-2016)

De Parelduiker is een uitgave van Uitgeverij Bas Lubberhuizen | Postbus 51140 | 1007 EC Amsterdam | T 020 618 41 32

Parelduikermiddag 25 maart in de Oba
De Parelduiker nodigt zijn abonnees, lezers en andere geïnteresseerden van harte uit voor een feestelijke Parelduikermiddag aan het begin van de Boekenweek, op zaterdag 25 maart van 16 tot 17.30 uur in de Openbare Bibliotheek Amsterdam (oba), Theater van het Woord, 7de etage (adres: Oosterdokskade 143, 1011 dl Amsterdam. Centraal staat: Jan Pietersz. Coen – een verboden toneelstuk van Slauerhoff
Vele malen werd een uitvoering van dit toneeldrama verboden. Pas in 1961 werd een eenmalige opvoering toegestaan. Spelers van toen vertellen erover. Scènes uit het gewraakte stuk worden gelezen en van commentaar voorzien.

M.m.v. Slauerhoff-biograaf Wim Hazeu, Hugo Koolschijn, Celia Nufaar, Ger Thijs, Krijn ter Braak, Paul Rutgers van der Loeff en Boudewijn Chabot. De middag wordt afgesloten door de dichteres Marieke Rijneveld (C. Buddingh’-prijs 2016), die voordraagt uit haar werk. Moderator: Anton de Goede.

De Parelduiker 2017/1
Themanummer: VERBODEN

# Meer informatie op website de parelduiker

fleursdumal.nl magazine

More in: - Book Stories, Art & Literature News, Boekenweek, Literary Events, LITERARY MAGAZINES, Magazines, Marco Entrop, Rijneveld, Marieke Lucas


Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar III (slot)

Theo van Doesburg in Weimar

deel 3 (slot)

door Marco Entrop


Dadaïsten

De zomervakantie van 1922 brachten Theo en Nelly opnieuw door met Kok. De Tilburgse dichter arriveerde op 25 juli met de trein op het station van Weimar, waarna ze gedrieën vrijwel onmiddellijk via Berlijn doorreisden naar het Oostzee-eiland Rügen.


Op of rond 7 augustus was Kok weer terug in Tilburg. Van Doesburg had zich in de vakantie kunnen opladen voor wat zijn tour de force in Weimar zou worden, de organisatie van een klein kunstenaarscongres: het Internationale Congres van Konstruktivisten en Dadaïsten, waarvoor hij ook Tzara, Arp en Kurt Schwitters had uitgenodigd.


Op 25 september, de dag van het congres, poseerden de deelnemers op de trappen van het Landesmuseum am Museumsplatz (tegenwoordig: Neues Museum aan de Weimarplatz).


Het congres zelf werd ’s avonds gehouden in Hotel Fürstenhof.


Het interieur van Russischer Hof is sinds 1922 diverse keren gemoderniseerd, maar de behulpzame kelner van het café-restaurant weet vrijwel zeker dat de dadaïsten hun manifestatie hebben gehouden in de grootste zaal, de Karl-Augustsaal op de begane grond.



Per 1 november 1922 zegde Van Doesburg de huur op bij Undeutsch; z’n atelier hield hij vooralsnog aan. Hij ging in Berlijn wonen, op het adres Wittelbacherstraße 25 in de wijk Wilmersdorf.


Het verblijf in Berlijn bleek slechts een tussenstop. Het leven in Duitsland was voor hen inmiddels onbetaalbaar geworden. Op 5 december 1922 keerden ze terug naar Nederland.


Pleister

Eén jaar later was Van Doesburg voor even terug in Weimar. Met de hoofdconservator van het Landesmuseum, Wilhelm Köhler, beraadslaagde hij over de inrichting van een overzichtstentoonstelling van zijn werk. Van 16 december 1923 tot en met 24 januari 1924 waren 86 schilderijen, tekeningen en architectuurontwerpen van Van Doesburg te zien, verspreid over een aantal ruimtes in het Landesmuseum.


‘Does heeft […] in Weimar een prachtige tentoonstelling in het Landes-Museum’, schreef Nelly op 11 januari 1924 aan Kok. ‘Je zult het misschien wel in de krant gelezen hebben. Bij de opening heeft hij dadelijk een werk verkocht […]. Zij zijn er daar zeer enthousiast over en het wordt goed bezocht.’ In dezelfde brief schatte Van Doesburg die geestdrift toch iets anders in. Twee jaar lang had hij zijn zinnen gezet en hoop gehouden op een docentschap aan het Bauhaus. Ze wilden hem niet omdat ze, volgens Van Doesburg, een dominante invloed van De Stijl vreesden. ‘Ik moet dus maar op mij zelf blijven werken en zien dat ik er doorheen scharrel’, klonk het toch enigszins zuur.

De expositie in het Landesmuseum had ook iets van een eerbetoon. Van Doesburg was immers geen onbekende in Weimar. Voor het kunstleven van de stad had hij onbetwist verdienste gehad. Maar de tentoonstelling voelde misschien meer als een pleister op de wonde. Dat hij bij de opening verstek liet gaan zegt genoeg. In Weimar zou Van Doesburg zich niet meer laten zien.

Met dank aan Wilma Kossen en Wim van Eijck


Literatuur

Rolf Bothe (red.), Neues Museum Weimar. Geschichte und Ausblick (München-Berlijn 1997).

Rolf Bothe, Thomas Föhl en Magdalena Droste, Das frühe Bauhaus und Johannes Itten. Katalogbuch anläßlich des 75. Gründungsjubiläums des Staatlichen Bauhauses in Weimar (Ostfildern-Ruit 1994).

Van Doesburg Archief (Schenking Van Moorsel), Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, Den Haag.

Kai-Uwe Hemken en Rainer Stommer, ‘Der “De Stijl”-Kurs von Theo van Doesburg in Weimar (1922)’, in: Konstruktivistische Internationale Schöpferische Arbeitsgemeinschaft, 1922-1927: Utopien für eine Europaïsche Kultur (Stuttgart 1992), p. 168-177.

Michel Kerres, ‘Logeren in historie – Hotel Elephant herbergde Goethe en Schiller, Bach en Tolstoi. En Hitler’, in: NRC Handelsblad, zaterdag 26 maart 2005. Themabijlage ‘Stedentrips’, p. 17.

‘De Stijl overal absolute leiding’. De briefwisseling tussen Theo van Doesburg en Antony Kok. Bezorgd door Alied Ottevanger. RKD-bronnenreeks, deel 5 (Bussum 2008).

Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar

deel 3 (slot)

© M. Entrop 2008

Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl:

KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature

More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg


Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar II

Theo van Doesburg in Weimar

deel 2

door Marco Entrop


Netonderbroeken

In de eerste week van juli 1921 stapte Kok op de trein naar Weimar. Van Doesburg, Nelly en Lena verwelkomden hem op het station. Van Doesburgs tweede echtgenote Lena Milius was al enige dagen hun gast. Vermoedelijk overnachtte zowel zij als Kok in het pension van Graf Keyserling. Misschien nog dezelfde dag is de foto gemaakt van de vrienden aan de thee, op het bordes voor het pension.


Kok is inderdaad een dag of acht gebleven en genoot van zijn vrienden, de stad en de omgeving. Bij Ludwig Thelemanns Buch- und Kunsthandlung op Schillerstraße 15 (thans een brillenwinkel) liet hij zich verleiden tot het kopen van een flink aantal boeken en plaatste hij een bestelling voor de werken die niet op voorraad waren. Overigens is Thelemann nog altijd dé boekhandel van Weimar. De winkel, tevens antiquariaat, bevindt zich tegenwoordig op de hoek van de Rittergasse en Windischenstraße, slechts op een steenworp afstand van de vroegere locatie. Kok kocht in Weimar niet alleen boeken. Bij een herenmodezaak in de Schillerstraße informeerde hij naar zijn merk netonderbroeken.

Na Koks vertrek besloot Lena nog een paar dagen te blijven. Op vrijdag 15 juli reisde zij terug naar Den Haag met het echtpaar Oud, dat Van Doesburg in Weimar was komen opzoeken. Het was meteen de laatste dag voor Theo en Nelly in pension Keyserling. Van Doesburg had eindelijk, na lang zoeken, een atelier gevonden. Per 1 juli 1921 huurde hij voor 600 Mark per jaar een werkruimte op de eerste verdieping van de aanbouw van het atelierhuis van ‘Freiherr’ prof. Elmar von Eschwege, een kunstminnende baron die zelf ook schilderde.


Het huis stond in Oberweimar, op het adres Am Schanzengraben 8. Na een gemeentelijke herindeling is de straatnaam gewijzigd in An der Falkenburg. Van Doesburgs atelier is hier terug te vinden achter huisnummer 3.

 

Katzenmusik

Doordat het atelier niet over een woongedeelte beschikte, waren Theo en Nelly genoodzaakt elders kamers te huren. Op 16 juli 1921 kwamen ze terecht aan de westkant van de stad in de Lisztstraße 25, waarschijnlijk een pension. Het huis heeft als straatnummer 27; nummer 25 bevindt zich aan de achterzijde.

                                               

Het beviel hun daar allerminst, vergeleken ‘bij die heerlijke woning Am Horn! We denken er dan ook weer aan weg te gaan en hebben een prachtige woning aan de Belverdère allee pal bij m’n atelier op ’t oog. Ook weer heelemaal vrij en zonder huizen vóór of achter’, lichtte Van Doesburg Kok in op 3 augustus 1921. Een week later was het zo ver: aan de Belvederer Allee, een lommerrijke laan die zich uitstrekt over de volle lengte van de westzijde van het park aan de Ilm, op de hoek met de Albert-Kuntz-Straße, huurde Van Doesburg op nummer 48 het souterrain.


De verhuurder was de architect Paul Undeutsch, bijna-buurman van Von Eschwege, die ook aan de Belvederer Allee woonde. ‘Een prachtvilla nog mooier dan Am Horn!’, schreef Van Doesburg op 17 augustus 1921 aan Kok. Het zou hun woonadres in Weimar blijven, hoewel ze een keer hebben overwogen om te verhuizen. De baron wilde namelijk niet dat Nelly, die hij toestemming had gegeven om bij hem thuis te studeren, oefende op het werk van de moderne componisten, dat hij maar ‘revolutionaire KatzenMusik’ vond en waar hij zenuwachtig van werd. Vervolgens mocht ze van mevrouw Undeutsch geen piano op haar kamer zetten. ‘Het stoort haar als ze den heelen dag muziek hoort. “Pest-lui”!!!’, luchtte ze op 27 september 1921 haar hart in een brief aan Kok. ‘Heel misschien gaan we wel weer naar Am Horn. Dat lokt ons zoo aan.’ Maar bij Graf Keyserling was geen plaats meer. In oktober 1921 betrok in de villa Am Horn 53 Paul Klee met zijn gezin een verdieping, nadat hij – en niet Van Doesburg – benoemd was als docent aan het Bauhaus. Een plaquette boven de voordeur herinnert aan het feit dat Klee op dit adres heeft gewoond.

Stampvol

Op 26 november 1921 verlieten Theo en Nelly van Doesburg Weimar voor een lezingentournee door België. Nelly reisde na afloop naar Wenen, Van Doesburg naar Leiden. Op 1 januari 1922 waren ze samen weer terug in (het ijskoude) Weimar. Het atelier en de kamers bij Undeutsch hadden ze aangehouden. Na de barre winter opende Van Doesburg het offensief op het Bauhaus. Op 8 maart startte zijn Stijl-cursus, waarvoor een groot aantal Bauhaus-studenten zich had aangemeld. De cursus werd de eerste maanden elke woensdagavond gehouden in het atelier van Van Doesburgs protégé Karl Peter Röhl, die zowat naast het Bauhaus woonde in de Buchfarterstraße 12 (nu Geschwister-Scholl-straße 4).

Dezelfde maand probeerde Van Doesburg zijn lezing-met-lichtbeelden ‘Der Wille zum Stil’ ergens onder te brengen. Hiervoor nam hij Bruno Wollbrück in de arm, eigenaar van de Thelemann-boekhandel in de Schillerstraße, die op hetzelfde adres actief was als impresario. Het viel nog niet mee een geschikte locatie voor Van Doesburgs optreden te vinden. Het statige Hotel Fürstenhof aan de Karlsplatz (nu: Grand Hotel Russischer Hof aan de Goetheplatz), destijds dé kunstenaarshangplek van Weimar, had al zijn zalen vergeven aan een congres. Ook de Armbrustsaal in het verenigingsgebouw van de Armbrustschützengesellschaft aan de Schützengasse 14 (nu bioscoop CineStar) was niet beschikbaar. De enige mogelijkheid deed zich voor op vrijdag 31 maart, in het Erholungs-gebouw.


Op 29 maart verscheen in de Allgemeine Thüringer Tageszeitung de aankondiging dat Theo van Doesburg twee dagen later, om acht uur ’s avonds, zou spreken over ‘Der Wille zum Stil’. Voor de ‘musikalischen Erläuterungen’ zorgde Pétro van Doesburg. De Erholung bevond zich pal tegenover Hotel Fürstenhof. Het gebouw staat er nog maar heet tegenwoordig voluit: Jugend- und Kultur Zentrum Mon Ami, kortweg: ‘Mon Ami’.


De rechtervleugel is filmhuis. Op 3 april liet Nelly speciaal aan Kok weten hoe haar muzikale bijdrage was ontvangen: ‘Stampvolle zaal. Publiek heel rustig en ’t grootste gedeelte vond het prachtig. De voordracht zelf is ook enorm. Zóó goed in elkaar gezet. Zoo constructief (met 70 lichtbeelden).’ In de Allgemeine Thüringische Landeszeitung Deutschlands verscheen de volgende dag evenwel een nogal zuinige bespreking van de lezing, waarin Nelly’s pianospel nog als beste uit de bus kwam.

Een tweede lezing in Weimar, getiteld: ‘Neo-plastische Monumentalität’, wederom met Nelly aan de vleugel, hield Van Doesburg op woensdagavond 17 mei 1922 ten huize van Grafin Dürckheim, Chranachstraße 47. Die straat kruist de Lisztstraße waar Van Doesburg in juli 1921 kort woonde.

Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar – deel 2

(wordt vervolgd)

© M. Entrop 2008


 Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl

KEMP=MAG poetry magazine – magazine for art & literature

More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg


Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimar I

Theo van Doesburg in Weimar

deel 1

door Marco Entrop

‘Wat is Weimar mooi en wat is het hier veel gecultiveerder als te Berlijn. Ik heb me hier genesteld in een hôtel “Elefant”. Zal Donderdag den lezing houden in het Stat: Bauhaus over “Stijl eenheid” […]. Ik hoop dat jelui het allen goed maakt. Weest hart: gegroet van jelui vriend Does.’

De ansichtkaart draagt het poststempel 29.XII.1920. Op de beeldzijde staat een foto van het Goethe Museum, het voormalige woonhuis van de grote Duitse dichter aan het Frauenplan. De kaart was gericht aan Antony Kok en zijn familie in Tilburg. Eindelijk had Theo van Doesburg weer eens van zich laten horen. Sinds 18 december 1920 verbleef hij in Duitsland, de eerste week in Berlijn, waar hij een groot aantal geestverwanten ontmoette en nieuwe relaties aanknoopte. Met de dadaïst Hans Richter waren de banden kennelijk meteen familiair, want Van Doesburg reisde op 23 december met hem mee naar Klein Kölzig, het landgoed van de ouders van Richter, om er de Kerstdagen door te brengen. Binnen de Berlijnse kunstenaarsscene lijkt men om Van Doesburg te hebben gevochten. De architect Walter Gropius, die directeur was van het Staatliche Bauhaus te Weimar, nodigde hem prompt uit een lezing te komen geven voor zijn studenten en om kennis te maken met enkele docenten. Op maandag 27 december reed Van Doesburg met de auto mee van Klein Kölzig naar Weimar. De volgende dag stuurde hij Kok een ansichtkaart.

Dat eerste bezoek aan Weimar moet op Van Doesburg geweldig indruk hebben gemaakt. In een enthousiaste brief aan Kok van 7 januari 1921, geschreven vier dagen na zijn terugkomst in Leiden, kon hij zijn geluk niet op. Het Bauhaus, waar hij op donderdag 30 december zijn lezing had gegeven, had volgens hem op zijn grondvesten staan schudden: ‘In Weimar heb ik alles radicaal ondersteboven gekeerd. Dat is de beroemdste academie, die nu modernste leeraren heeft! Ik heb de Schüler daar iederen avond gesproken en overal het vergif van den nieuwen geest rondgestrooid. De Stijl zal binnen kort opnieuw verschijnen radicaler. Ik heb bergen kracht en weet nu dat onze inzichten zullen overwinnen: Allen en Alles!’

Grootspraak of niet, Van Doesburg zou in Weimar niet zegevieren. Zijn vurige wens als docent aan het Bauhaus benoemd te worden en de opleiding in de geest van De Stijl om te vormen, bleef onvervuld. Toch had hij er alles aan gedaan: gelobbyd, zieltjes gewonnen, ruzie gemaakt en dwars gelegen. Met lege handen en teleurgesteld keerde Van Doesburg op 1 november 1922 Weimar de rug toe.

Tussen april 1921 en november 1922 verbleef Theo van Doesburg twee lange, aaneengesloten perioden in Weimar, bij elkaar zo’n anderhalf jaar, samen met zijn kort ervoor verworven nieuwe liefde, de eenentwintigjarige pianiste Nelly van Moorsel. Anno 2008 blijken hun sporen in de culturele hoofdstad van Thüringen nog niet te zijn uitgewist: de huizen en pensions waar zij hebben gewoond, het atelier waar Van Doesburg heeft gewerkt en de plaatsen waar hij voordrachten heeft gehouden en met de dadaïsten heeft opgetreden. Het is er allemaal nog.

Führer Balkon

Als gast van het Bauhaus kreeg Van Doesburg een monumentaal onthaal. Hij werd ondergebracht in het beste hotel en tevens een van de oudste van de stad, Hotel Elephant – ‘sinds 1696’ – aan de Markt, het historische marktplein. Het is een hotel met een rijke en illustere geschiedenis. Bach, Wagner, Liszt en Schumann logeerden er. De Russische schrijver Tolstoi bracht er de nacht door. Goethe, die zijn straat maar hoefde uit te lopen om er te komen, vierde er in 1829 zijn tachtigste verjaardag. In de roman Lotte in Weimar (1939) laat Thomas Mann zijn hoofdpersoon Charlotte Kestner haar intrek in ‘Zum Elephanten’ nemen. Maar Elephant was ook het favoriete hotel van Adolf Hitler die, toen hij eenmaal aan de macht was, het gebouw in 1938 liet afbreken en architect Hermann Giesler de opdracht gaf het in nazi-stijl te herbouwen. Op de eerste verdieping kwam nu een staatsiebalkon met uitzicht over het plein, speciaal bedoeld voor Hitlers redevoeringen voor de inwoners van Weimar. Dat had hij afgekeken van de Duce in Rome. Het ‘Führer Balkon’ is er nog steeds. In het huidige Hotel Elephant heeft Van Doesburg dus niet geslapen, wél op die plek

Flinke tippel

Precies een maand na zijn terugkeer in Nederland begon Van Doesburg werk te maken van zijn voornemen zich in Weimar te vestigen. Aan Gropius’ assistent Adolf Meyer, die hij te Berlijn had leren kennen, schreef hij op 4 februari 1921 een brief. Hij vroeg hem behulpzaam te zijn bij het vinden van geschikte woonruimte. Bij voorkeur geen hotel, dat was te duur: ‘Atelier mit Schlaf- (und so möglich Bade-) zimmer, möblirt, genügt schon, am liebsten hatte ich aber eine kleine freie möblirte Wohnung in der Umgegend von Weimar.’

Bij aankomst in Weimar namen Theo en Nelly van Doesburg op 29 april 1921 hun intrek in het pension van Graf Keyserling, op het adres Am Horn 53.

Het was weliswaar geen hotel, maar ook geen atelier. Evenmin was het Meyer gelukt voor hen een gemeubileerde woning buiten de stad te huren. Maar het huis Am Horn mocht er wezen. De villa ligt fraai, hoog boven het Park an der Ilm, dat vanuit het huis deels is te overzien. De straat, meer een laan, loopt over de heuvel omhoog en eindigt even voorbij het pension in een grindweg. Iets verderop, op nummer 61, staat het beroemde Musterhaus, in 1923 gebouwd naar een ontwerp van de Bauhaus-architecten Walter Gropius en Georg Muche.

Vanaf het pension was het voor Van Doesburg overigens nog een flinke tippel naar het Bauhaus aan de Kunstschulstraße (nu Geschwister-Scholl-straße), hoewel het hemelsbreed nauwelijks meer is dan een halve kilometer.

De kortste (en mooiste) route voert door het park: via het kronkelende pad de heuvel af naar beneden, langs het tuinhuis van Goethe, de Ilm over, voorbij het Liszt-Haus – zeker een halfuur lopen.

Vaak zal Van Doesburg die afstand niet hebben overbrugd; meestal kwam men naar hem toe: ‘Ik heb den geheelen dag bezoek en iederen avond bijna, komen leerlingen van het Statliches Bauhaus bij me op bezoek’, schreef hij Kok op 24 juni 1921. Kok moest maar gauw komen: ‘Je kunt je er geen voorstelling van maken hoe mooi het hier is. Je hebt hier het Schwabische en het Thüringer-Wald en even buiten W[eimar] bergen. Op het oogenblik zijn de graaf en gravin met vacantie, voor 7 weken en hebben we hier zoo goed als vrij spel. Daár we hier 15 Juli weggaan, zou het prachtig zijn wanneer je voor dien tijd een dag of 8 naar hier kwam.’

Marco Entrop: Theo van Doesburg in Weimardeel 1

 

(wordt vervolgd)

© M. Entrop 2008

Meer over Antony Kok, Theo van Doesburg en De Stijl

kemp=mag poetry magazine –  magazine for art & literature

More in: Bauhaus, Marco Entrop, Theo van Doesburg


Marco Entrop over het gedicht De Wisselwachter

Marco Entrop

Antony Kok: de spoorwegbeambte als dichter

‘Heb 42 jaar bij de spoorwegen moeten werken en altijd hard moeten klerken.’ Een bondiger typering van zijn maatschappelijk leven heeft de dichter Antony Kok niet nagelaten. Er staat geen datum bij, maar het zal in of kort na 1942 zijn geweest dat hij dit aforisme schreef. Net zestig geworden, was Kok op 1 mei van dat jaar vroegtijdig op pensioen gesteld, nadat hij daar ‘wegens leeftijd’ zelf om had verzocht. In zijn aforisme liet Kok er geen twijfel over bestaan dat hij met weinig plezier op zijn ambtelijke loopbaan terugzag.

Sinds 1899 was Kok onafgebroken bij het spoor in dienst geweest. Evenals zijn vader had hij, enkele jaren later daarin gevolgd door zijn jongste broer, voor een carrière bij het spoor gekozen. Kok was zeventien toen hij op het centraalbureau van de Staats spoorwegen te Utrecht als ‘hulpschrijver’ werd aangesteld. Uit zijn personeelstaat blijkt dat het aanvankelijk om een tijdelijke benoeming ging, die op 12 september 1900, precies zes maanden nadat hij het surnumerairsexamen met goed gevolg had afgelegd, werd omgezet in een vaste aanstelling als klerk-telegrafist 3e klasse op het station van het Limburgse Reuver. In de daaropvolgende jaren promoveerde Kok binnen deze functie naar de hoogste rang, waarbij het jaarsalaris opliep van f 450 in 1900 tot f 600 in 1908. In die periode verwisselde Kok vrijwel jaarlijks van standplaats: na Reuver volgden Eindhoven, Venlo, Emmerik, ‘s-Hertogenbosch, Oisterwijk en ten slotte Tilburg, waar hij nog verder in de ambtenarenhiërarchie opklom tot commies en zelfs korte tijd chef-commies was, maar die positie na een conflict met zijn superieuren eind 1923 weer verloor, en in de rang van commies zijn pensioen bereikte.

Voor Kok mocht het kantoor leven dan een weinig opwekkend bestaan hebben betekend, Mondriaan had hem er ooit nog om benijd. Op 5 december 1922 schreef hij vanuit Parijs aan Kok: "t Is altoos prettiger en rustiger iets geld te hebben voor voorkomende gelegenheden en voor tijden van gebrek; […]. Ik had veel liever dat ‘t buiten kunst was zooals jij werk hebt dat betaalt, buiten kunst. Maar ik heb voor niets anders geleerd: Kok had wel een vak geleerd, maar waarschijnlijk liever een leven in en voor de kunst geleid. Leven van de pen bleek voor Kok helaas niet weggelegd. En dat is ook een beetje wat in zijn aforisme doorklinkt: spijt omdat door het jarenlange dagelijkse, en voorzeker eentonige en geestdodende werk op kantoor zijn literaire ambities er te veel bij waren ingeschoten.

Na een bescheiden explosie van creativiteit in de jaren rond 1920, waarin Kok zich had begeven in de artistieke avant-garde van De Stijl, bevriend was geweest met Theo van Doesburg en ook met andere kunstenaars uit de kring van dit tijdschrift had verkeerd als Piet Mondriaan en Kurt Schwitters, was zijn poëtisch elan zo goed als gedoofd. Anno 1942 was ook de rest inmiddels tot herinneringen verstild: De Stijl bestond niet meer, Van Doesburg was dood en de vriendschappen met Mondriaan en Schwitters waren in de loop der jaren verwaterd. Schrijven deed Kok nog wel, vrijwel uitsluitend aforismen die hij tot op hoge leeftijd is blijven maken, overigens zonder er één te publiceren.

Toen Kok in 1969 overleed, was hij als dichter nagenoeg vergeten. Zijn poëzie heeft de herinnering aan hem ook nauwelijks vast kunnen houden. Bij zijn leven zag Kok slechts zes van zijn gedichten gepubliceerd. De in De Stijl opgenomen verzen ‘Stilte + stem (vers in W)’ en ‘Nachtkroeg’ hebben in kleine kring nog enige bekendheid gekregen. ‘Nachtkroeg’ beleefde sinds 1954 zelfs enkele herdrukken, dank zij de plaats die het gedicht kreeg in Paul Rodenko’s bloemlezing uit de Nederlandse avant-gardepoëzie Nieuwe griffels, schone leien. De andere verzen verdwenen in de anonimiteit van thans vrijwel onvindbaar geworden tijdschriftjes. Een van die gedichten is aardig genoeg om op deze plaats terug te halen, omdat dit het enige in druk overgeleverde gedicht van Kok is geweest dat op de spoorwegen is geïnspireerd.

Zonder Theo van Doesburg zou Koks dichterschap waarschijnlijk nooit van de grond zijn gekomen. Ze leerden elkaar kennen in de herfst die volgde op het uitbreken van de oorlog in augustus 1914, toen Van Doesburg als gemobiliseerd dienstplichtige in de buurt van Tilburg was gelegerd. De vriendschapsrelatie die uit dit contact ontstond, is ongetwijfeld de meest hechte in Van Doesburgs leven geweest. Dat de in zijn vriendschappen nogal grillige Van Doesburg de duurzaamheid van deze relatie al vroeg moet hebben voorvoeld, blijkt wel uit de brief die hij op oudejaarsdag 1915 vanuit Utrecht aan Kok verzond: ‘Onze vriendschap is […] onverwoestbaar niet alleen, maar onpeilbaar diep: Kok en Van Doesburg zouden voor het leven met elkaar bevriend blijven.

Niet alleen stimuleerde Van Doesburg Kok tot dichten, in hem vond Kok ook een belangrijk oriëntatiepunt en zijn literaire mentor. Via de door Van Doesburg aangedragen lectuur maakte hij kennis met het werk van de literaire avant-garde van zijn tijd, zoals dat van de Duitse expressionisten en de futuristen in Italië, naar welke voorbeelden Kok verzen begon te schrijven die regelmatig aan Van Doesburg ter beoordeling werden voorgelegd.

Tussen beide vrienden kwam een intensieve literaire uitwisseling op gang, waarin weldra ook Van Doesburgs eerste vrouw Agnita Feis werd betrokken. Van hen zou Feis als enige al vroeg met haar vernieuwende poëzie naar buiten treden. Eind 1915 bracht zij in eigen beheer een bundeltje kubistisch-expressionistische gedichten uit onder de titel Oorlog. Verzen in staccato, dat door Albert Verwey in De Beweging van oktober 1916 lovend werd besproken.

Kok zou pas in 1917 voor het eerst publiceren. Aan het einde van dat jaar verschenen de eerste twee afleveringen van het mede door hem opgerichte tijdschrift De Stijl, waarin ook een artikel van zijn hand was opgenomen. In januari werden er twee gedichten van hem in Eenheid gepubliceerd. Van dit ‘Weekblad voor maatschappelijke en geestelijke stroomingen’ waren Van Doesburg en Feis al sinds enige jaren zeer regelmatige medewerkers.

Eenheid zou in januari 1918 opnieuw een gedicht van Kok plaatsen. Pogingen zijn poëzie bij de destijds toonaangevende literaire tijdschriften onder te brengen, liepen echter op niets uit. Zowel de redactie van De Beweging als die van Het Getij stuurde zijn verzen terug. Als dichter was en bleef Kok aangewezen op de meer marginale periodieken, zoals Eenheid en Holland Express dat zijn "gedicht ‘De wisselwachter’ publiceerde. Het Van Doesburg-archief, waar Koks poëtische nalatenschap goeddeels berust, bevat over die publikatie enige correspondentie.

Naast ‘Spoorweggoederenwagens’, geschreven in 1915 en ‘Trein’, een geheel uit klanknabootsingen opgebouwd gedicht uit 1921, is ‘De wisselwachter’ het enige van Kok bewaard gebleven gedicht dat aan zijn verleden als spoorwegbeambte herinnert.

Met de mededeling ‘Zoo juist geschreven’ kreeg Van Doesburg op 15 augustus 1917 een afschrift van ‘De wisselwachter’ per briefkaart toegestuurd -het handschrift zoals dat hier is afgedrukt. Dat Kok zich bij het schrijven van zijn gedicht had laten inspireren door de poëzie van Feis, sterker: de vorm van haar staccatoverzen zelfs letterlijk had nagevolgd, vond Van Doesburg kennelijk geen bezwaar. Via zijn toenmalige echtgenote Lena Milius liet hij per omgaande weten dat hij het gedicht ‘zeer goed’ vond.

Kok besloot het gedicht onmiddellijk te publiceren. Waarschijnlijk op aanraden van Van Doesburg zond hij het gedicht naar het geïllustreerde Rotterdamse weekblad Holland Express, het eenmanstijdschrift van de letterkundige, schilder en toneelschrijver Bernard Canter. Van Doesburg had Kok al eerder het advies gegeven iets naar Canter te sturen. Op 19 mei 1917 schreef hij hem: ‘Zeg dat je nieuwe moderne denkbeelden over mystiek, kunst enz. te ontwikkelen hebt. Noem mij gerust. Zeg b.v. dat ik je gezegd heb tot de Holl. Express te wenden, dan weet hij waarvanuit den wind waait: Voor Canter zal de naam Theo van Doesburg beslist geen aanbeveling zijn geweest. Hoewel Canter zeker niet onwelwillend tegenover de nieuwe stromingen in de beeldende kunst stond, gezien de mate waarin hij deze in zijn blad aan bod liet komen, lagen hij en Van Doesburg elkaar volstrekt niet. In september 1917 raakten die twee nog in een heftige polemiek verwikkeld naar aanleiding van de dood van de schilder Matthijs Maris, wiens kunstenaarschap door Van Doesburg toen fel werd verdedigd.

Holland Express was geen letterkundig maar meer een algemeen cultureel tijdschrift dat, zo blijkt uit de ondertitel, naast ‘Kunst’ en ‘Cultuur’, ook een orgaan wilde zijn voor ‘Handel’, ‘Nijverheid’ en ‘Verkeer’. De literaire bijdragen in het blad stonden op een bijzonder laag peil en bleven beperkt tot wekelijks één gedicht, duidelijk afkomstig van dichters van het tweede garnituur, en een enkel verhaal dat meestal was geschreven door Canter zelf, die trouwens voor de meeste artikelen in Holland Express tekende.

Canter zegde toe Koks inzending te zullen publiceren, al zou het nog enige tijd duren, zeker tot begin oktober 1917, alvorens de dichter een bevestiging daarvan ontving. Van Doesburg, die toen zojuist met Canter de degens had gekruist, had er zo zijn twijfels over. "t Zal me benieuwen of dat Joodje het opneemt; antwoordde hij op 5 oktober smalend aan Kok.

Toen ‘De wisselwachter’ na maanden eindelijk in het nummer van 28 november 1917 in Holland Express verscheen, was misschien daarmee wel Koks geduld, maar zeker niet zijn dichterlijke prestatie beloond. Plaatsgebrek – voor het gedicht was onderaan de pagina een ruimte over twee kolommen gereserveerd – had de opmaker van het blad gedwongen tot het nemen van een rigoureuze beslissing. Hij knipte het gedicht simpelweg doormidden en drukte de beide helften naast elkaar af, waardoor het tweede en het derde drietal strofen van plaats werden verwisseld en het vers niet meer te volgen was.

‘De wisselwachter’ was het enige experimentele gedicht dat Kok buiten De Stijl publiceerde en het zou tot oktober 1921, toen zijn eerste poëtische bijdrage aan dit tijdschrift verscheen, ook het enige gedrukte bewijs van zijn modernistische overtuiging als dichter zijn. Toen Van Doesburg in maart 1921 in het Franstalige, Antwerpse maandblad Ça Ira! de balans opmaakte van de literaire avant-garde in Nederland, kon hij voor Kok eigenlijk niet anders dan naar dit ene gedicht verwijzen. In Eenheid had Kok zich verre van het extreme gehouden en drie uiterst conventionele verzen afgeleverd. Omdat Van Doesburg één publikatie blijkbaar niet overtuigend genoeg vond, dichtte hij zijn vriend er maar wat meer toe en schreef: ‘Antony Kok publiceerde kubistische verzen in "Holland Express" (1917).’ Aan Canter zal Kok echter nooit meer een gedicht hebben toevertrouwd.

(Het Oog in het Zeil, juni 1989)

Marco Entrop: Antony Kok, de spoorwegbeambte als dichter

kemp=mag poetry magazine

More in: Antony Kok, Marco Entrop


Marco Entrop over Antony Kok

Marco Entrop over Antony Kok

Met weinig woorden

De experimentele gedichten 1915-1923

Bij het tot stand komen van het opstel over Antony Kok werd terdege rekening gehouden met de mogelijkheid dat binnen afzienbare tijd! nieuwe gegevens over de dichter naar boven zouden komen. Een enkele maal werd zelfs een voorbehoud gemaakt ten aanzien van teksten die nog niet alle beschikbaar waren. Zo was mij bij voorbeeld bekend, maar niet in het artikel verwerkt, dat Kok begin 1921 het klankgedicht ‘Trein’ had geschreven. Theo van Doesburg maakt er tenminste melding van in zijn correspondentie. Kort nadat het verhaal over Kok was afgerond en ingeleverd, verscheen ‘Trein’ in een verzameling experimentele poëzie uit de periode 1915-1923, onder de titel Met weinig woorden bij de Avalon Pers te Woubrugge.

W. de Graaf, die al eerder aandacht vroeg voor Kok met een tweetal uitgaafjes van respectievelijk aforismen en een vertaling van Tristan Tzara’s ‘Pour faire un poème dadaïste’, bracht tien verzen bijeen die blijk geven van Koks poëtisch experimentalisme en voorzag het geheel van een uitgebreid nawoord. Niet alle gedichten worden hierin voor het eerst openbaar gemaakt. Behalve ‘Nachtkroeg’, ‘Stilte + stem (vers in W)’ en ‘De wisselwachter’ werd ook ‘Vlahaïsvatka, poème dada’ eerder uitgegeven, zij het postuum in 1981 door Houtpers te Haarlem.

Het heterogene karakter van Koks poëzie komt ook in deze verzenverzameling duidelijk naar voren. Het meest geslaagd zijn nog ‘(Volle) nachtkroeg’ en ‘Trein’ en de zeer speelse dada-poëmen ‘Jagadada’ en ‘Vlahaïsvatka’.

‘Spoorweggoederenwagons’, waarmee de bundel met gedichten uit Koks ‘prae-tijd’ (en niet ‘proe-tijd’, zoals De Graaf vermeldt en corrigeert in ‘poëzie-tijd’) opent, is nauwelijks experimenteel te noemen. Het enige bijzondere is de kortregelige strofenbouw, zoals deze onder meer is te vinden in het werk van Agnita Feis en de Duitse expressionistische dichter August Stramm. Bij dit gedicht ontbreekt echter de aantekening dat het in een latere versie deel uitmaakt van een groter geheel. In ‘Conflict’ dat Kok schreef op 17 augustus 1915, is dit vers met nog vier strofen uitgebreid en vormt het met ‘Vlinder’ één gedicht. Kok construeerde beide onderdelen tot een tegenstelling: de morsige, onbeweeglijke goederenwagons tegenover de gracieuze beweeglijkheid van een vlinder.

Onder de titel ‘Over Antony Kok – een ingewijde buitenstaander’ geeft De Graaf een uitvoerig exposé van het leven en werk van de Tilburgse spoorwegbeambte. Een informatief doch tamelijk breedsprakig verhaal, dat in omvang het aantal bladzijden poëzie ruimschoots overtreft. De auteur stond kennelijk een minutieuze levensbeschrijving voor ogen, want de lezer wordt geen detail onthouden. Zo acht hij het bij voorbeeld noodzakelijk twee irrelevante personages als de vroedvrouw die bij Koks geboorte aanwezig was en de ambtenaar die het kind inschreef, met naam en toenaam te vermelden. Daarentegen is het hem geheel ontgaan dat het gezin Kok op 4 oktober 1884 werd uitgebreid met nog een zoon. Het is de geboortedag van Hendrik Herminius Johannes Kok, die later in het voetspoor van zijn vader zou treden en onderwijzer werd.

Uit dezelfde registers die het bestaan van Hendrik aantonen, blijkt dat Kok in meer steden heeft gewoond dan die welke De Graaf noemt. Daarvan is Utrecht zeker vermeldenswaard, aangezien hij er zijn militaire dienstplicht heeft vervuld.

Het zijn slechts bijzaken. Veel van wat De Graaf naar voren brengt, is zonder meer verhelderend. Met weinig woorden geeft een redelijk goede indruk van de figuur die opereerde in de marge van de Stijl-beweging.

Marco Entrop

Antony Kok: Met weinig woorden. De experimentele gedichten 1915-1923.  
Oplage: 133 exemplaren. Avalon Pers, Woubrugge z.j.   (1984)

Uit  Marco Entrop: Antony Kok, de dichter van ´Nachtkroeg´, nawoord
Gepubliceerd in: Het oog in ‘t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984

More in: Antony Kok, Marco Entrop


Marco Entrop: Nachtkroeg van Antony Kok

Marco Entrop

Antony Kok,

de dichter van

N a c h t k r o e g

‘Er zijn verschillende manieren om zich beroemd te maken. Alcibiades sneed den staart van zijn hond af; de heer Antony Kok schrijft verzen in “De Stijl”. Het laatste is erger dan het eerste. Want de hond kan hoogstens gejankt hebben; de heer Kok -non omnes sunt Kokki qui longos portere messos -schrijft ultra-moderne verzen in een letter-toonaard.’Hoewel de dichter zelf hoogstens om deze zeldzame recensie van zijn werk zal hebben gelachen, heeft hij -anno 1921 -niet kunnen vermoeden dat de (anonieme) criticus in zekere zin gelijk heeft gekregen.

Antony Kok (1882- 1969), dichter, filosoof en mede-oprichter van De Stijl heeft inderdaad met zijn poëtische bijdragen aan dit internationaal vermaarde kunstperiodiek enige faam verworven. In elk geval waren deze verzen voor Paul Rodenko aanleiding Kok te scharen in de gelederen der avantgarde-dichters. In zijn bekende bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien uit 1954 is van Kok het inmiddels klassieke klankgedicht ‘Nachtkroeg’ opgenomen naast de poëzie van een andere Stijl-dichter: I. K. Bonset, achter wie de veelzijdige kunstenaar Theo van Doesburg schuilgaat. Behalve een literaire bestaat er in de eerste plaats tussen beiden een vriendschappelijke relatie, die is ontstaan in het tweede halfjaar van 1914. Kok leert dan de ruim één jaar jongere Van Doesburg kennen, wanneer deze bij het uitbreken van de oorlog, in augustus van dat jaar, in het kader van de mobilisatie wordt gedetacheerd in de omgeving van Tilburg, sinds begin 1908 de woon- en werkplaats van de spoorwegbeambte Antony Kok.

Het is ongetwijfeld de kunst die hen tot elkaar heeft gebracht. Koks verhouding tot de muze beperkt zich aanvankelijk uitsluitend tot het terrein van de toonkunst. De besteding van de vrije tijd bestaat voor hem hoofdzakelijk in de beoefening van het pianospel. Eerst in de aanvang van 1915 zet Kok de eerste schreden op het schrijverspad, zich daarin vooralsnog publiekelijk beperkend tot de naaste vriendenkring. Over hun contact tot 1931, het jaar waarin Van Doesburg overlijdt, zijn we tamelijk goed geïnformeerd dank zij de uitvoerige correspondentie die bewaard is gebleven, zij het slechts in één richting: de brieven ván Kok zijn naar alle waarschijnlijkheid verloren geraakt. Niettemin geven die van Van Doesburg een redelijk goede indruk van Koks literaire ambitie en activiteit, welke laatste in een aantal handschriften uit de periode 1915-1918 is overgeleverd. Deze en het zestal gedichten dat Kok tijdens zijn leven publiceerde, getuigen van een nogal onstandvastig dichterschap. Het overwegend impressionistische karakter van zijn poëzie maakt Kok in feite tot een traditioneel dichter. In enkele verzen daarentegen zijn verbindingen aan te wijzen met vernieuwingstendensen als het expressionisme, het futurisme en het dadaïsme, die de indruk wekken dat de dichter het experiment niet schuwde. Deze tweeslachtigheid in zijn verskunst kenmerkt de dichter-in-ontwikkeling die Kok was. Als zodanig wordt hij door Van Doesburg ook beschouwd. Deze bekijkt en kritiseert zijn verzen met een nauwgezet doch waarderend oog en geeft hem adviezen ter vervolmaking van zijn poëzie.

In zijn literaire ontwikkeling kent Kok al vrij vroeg een hoogtepunt. Op 13 september 1915 legt hij de laatste hand aan het gedicht dat later, zij het enigszins gewijzigd, in De Stijl onder de titel ‘Nachtkroeg’ wordt afgedrukt. Dit ‘Volle nachtkroeg’, zoals het oorspronkelijke opschrift luidt, is in een transcriptie van Van Doesburg bewaard gebleven. Het is ontegenzeglijk Koks beste en belangrijkste dichterlijke prestatie. Kort nadat hij het heeft voltooid, moet Kok het manuscript ter beoordeling naar Van Doesburg hebben gezonden, te zamen met de niet overgeleverde verzen ‘Kermis 1915′ en “t Deftige huis’. Op 18 september schrijft Van Doesburg: ‘Hartelijk dank voor je brief en de verzen: Kermis vind ik niet heel erg, maar geweldig is “nachtkroeg”. Juist daar moet het heen.’ In zijn daaropvolgende brief, die van 22 september, spreekt Van Doesburg opnieuw zijn waardering uit voor ‘Volle nachtkroeg’, dat hij vergelijkt met het, werk van de Italiaanse futuristische dichter Aldo Palazzeschi. ‘Dit vers deed mij sterk denken aan eenige Italiaansche verzen: de stroom b.v. van Palazzechi [sic]. Er zijn dus italianen, die zonder ‘t te weten in deze trant werken. En er zijn hollanders (al is ‘t er maar een) die met klanken werkt, en veel dieper dan met woorden. Dit vers is volmaakt goed in zijn stijl.’

Ook Agnita Henrica Feis, de eerste vrouw van Van Doesburg en schrijfster van het bundeltje Oorlog. Verzen in staccato (1915), toont haar ingenomenheid met het gedicht. Zij schrijft Kok op 3 oktober: ‘Je vers: Volle Nachtkroeg vind ik enorm. Het is iets heel anders als “Kermis 1915”.’ En eigenlijk ook heel anders dan de poëzie die Kok nadien zou schrijven. Zijn volgende verzen zijn, behoudens enkele min of meer experimentele, waarin hij op bescheiden schaal klankvormen toepast, wederom traditioneel van vorm en inhoud.  Een van die gedichten is ‘Bloei’ -in de chronologie der handschriften vrijwel onmiddellijk volgend op ‘Volle nachtkroeg’- waarin Kok de ontwikkeling van zijn dichterschap onder invloed van Van Doesburg bezingt. Dit gedicht zou indirect de aanleiding worden tot zijn eerste publikatie. In een brief van 27 mei 1916 belooft Van Doesburg hem ‘Bloei’ voor te leggen aan Jan Eigenhuis, de redacteur van het weekblad Eenheid dat zich, onder het motto ‘verscheidenheid in eenheid’, openstelde voor allerlei levensbeschouwelijke groeperingen die toentertijd in Nederland floreerden. Zelf levert Van Doesburg sedert 1912 regelmatig kunsttheoretische en literaire bijdragen aan dit blad, dat ook werk van Feis opneemt. ‘Wat die expressionistische verzen betreft,’ schrijft hij nadrukkelijk, ‘had ik graag dat je nog even wachtte in mijn belang.’ Vooralsnog blijft ‘Volle nachtkroeg’ in portefeuille. Eigenhuis geeft weldra te kennen dat hij geïnteresseerd is in het werk van Kok. Het zou nochtans tot januari 1917 duren alvorens hij als dichter debuteert. In het tijdsbestek van één jaar verschijnen in Eenheid achtereenvolgens ‘Excelsior’, ‘De rozelaar’ en ‘Gods licht’. Drie conventionele gedichten die opvallen door hun mystieke strekking. Dit laatste is niet zo verwonderlijk gezien Koks belangstelling voor de filosofie en de levenswijze der Rozenkruisers, een beweging die in Eenheid volop aandacht krijgt.

Antony Kok en Theo en Nelly van Doesburg, Scheveningen 1923

Behalve in Eenheid, dat zich overigens niet als een literair tijdschrift presenteerde, tracht Kok in de officiële Nederlandse letterkunde te participeren. Omstreeks april 1917 benadert hij via Janus de Winter, de Utrechtse kunstschilder die hij door Van Doesburg heeft leren kennen, Frederik van Eeden. Deze laat echter weten Koks proza, literaire sprookjes, niet geschikt voor publikatie te vinden. Nog voordat hij op de hoogte is van Van Eedens afwijzend oordeel, schrijft Kok Albert Verwey aan met het verzoek ‘Reukengram’ te beoordelen, een gedicht dat Van Doesburg nog’ [ …] een der beste verzen van onzen tijd’ heeft genoemd. Tevens probeert Kok zijn expressionistische verzen, waaronder ‘Volle nachtkroeg’, onder Verweys aandacht te brengen .Maar tevergeefs  De dichter-criticus zendt ‘Reuk-engram’ retour, wat ook Het Getij en De Nieuwe Stem met Koks werk zouden doen. Alleen het weekblad Holland Express, wederom geen uitgesproken letterkundig periodiek, neemt van Kok ‘De wisselwachter’ op. Een gedicht dat duidelijk is geïnspireerd door de staccatoverzen van Feis. Begin oktober 1917 verschijnt De Stijl.

In de eerste drie jaargangen publiceert  Kok een aantal beschouwingen over beeldende kunst en enkele ‘Denkextracten’. Voor letterkunde is voorlopig geen plaats in dit ‘Maandblad voor de Beeldende Vakken’, zoals de ondertitel al aangeeft. Pas in april 1920 wordt De Stijl met literatuur uitgebreid. Dan wordt het literaire manifest uitgevaardigd, dat sterk tegen de traditie, in het bijzonder de gevoels- en  stemmingspoëzie, is gericht. De ondertekenaars, Theo van Doesburg, Piet Mondriaan en Antony Kok, pleiten voor een nieuwe, zuivere woordkunst (met de nadruk op woord). Zij willen ‘[. . .] het woord een nieuwe beteekenis en een nieuwe uitdrukkingskracht geven’ en met formele middelen als syntaxis, prosodie, typografie en dergelijke een ‘[…] constructieve eenheid van vorm en inhoud’ creëren. Even daarvoor, op 19 maart, wordt Kok door Van Doesburg van deze nieuwe ontwikkeling binnen het tijdschrift op de hoogte gesteld.’Heb je mijn manifest ontvangen. We moeten nu eindelijk de literatuur eens aanpakken. Ik reken op je steun.’ Met de ondertekening heeft Kok, naar men toch mag aannemen, zijn instemming betuigd met de in het manifest geponeerde stellingen, wat uiteraard consequenties heeft voor zijn literaire werk. Zijn Koks vroege verzen voornamelijk volgens de traditionele poëzie-opvatting geschreven, in zijn nieuwe werk kan hij niet om de literaire principes van het Stijl-manifest heen, wil hij althans in het tijdschrift publiceren.

Koks enige bekende proeve van de nieuwe dichtkunst is ‘Stilte + stem (vers in W)’ dat in het oktobernummer van 1921 van De Stijl verschijnt en in de zomer van dat jaar moet zijn geschreven. Op 17 augustus verklaart Van Doesburg uitdrukkelijk zijn enthousiasme voor dit gedicht. Wel heeft hij enige bezwaren tegen de oorspronkelijke titel ‘Stem in de stilte’, omdat die hem ‘[. . .] nog wat sentimenteel aandoet’. Het is voorlopig Koks enige literaire bijdrage aan De Stijl. Hoewel hij indertijd meer poëzie moet hebben geschreven, blijft een nieuwe publikatie achterwege. Zelfs wanneer in 1922-23 Van Doesburgs dadaïstische pamflet Mécano verschijnt, ontbreekt Antony Kok daarin, ofschoon hij op verzoek daarvoor een aantal dada-geschriften aandraagt. Alleen ‘Stilte + stem (vers in W)’ beleeft een herdruk. Kurt Schwitters neemt het gedicht op in het eerste nummer van Merz (januari 1923), dat geheel in het teken staat van het dadaïsme in Nederland.

Het is opmerkelijk dat Van Doesburg zijn vriend nauwelijks of geen gelegenheid biedt zijn dichtkunst openbaar te maken. In de jaren die volgen op het literatuurmanifest, verschijnen in De Stijl gedichten van I.K. Bonset, Paul Bommersheim en Kurt Schwitters, terwijl het novembernummer van 1921 geheel gewijd is aan de poëzie van Van Doesburgs alter ego. Wat heeft hem ertoe bewogen ‘Volle nachtkroeg’ niet eerder te publiceren? Zijn voorliefde voor dit gedicht is in de loop der jaren zeker niet verminderd. Er zijn aanwijzingen dat hij het op verscheidene verzenavonden heeft voorgedragen en mogelijk ook op de dadasoirees in Duitsland, september 1922, waar Van Doesburg verkeert in het gezelschap van prominente dadaïsten als Hans Arp, Kurt Schwitters en Tristan Tzara. Tijdens de Nederlandse dada-tournee in de eerste maanden van 1923 wil Van Doesburg ‘Volle nachtkroeg’ mede in het programma opnemen. Hij verzoekt Kok althans een afschrift te sturen. Aangezien deze daarop laat weten geen duplicaat meer te bezitten, is het niet zeker dat het gedicht metterdaad ten gehore is gebracht. Het wordt in geen geval vermeld op de aankondigingen.

Begin 1923 lijkt een publikatie binnen bereik. In februari doet Van Doesburg een poging Koks poëzie te bundelen, nadat eerder, in 1920, een dergelijk voornemen door financiële problemen niet kon worden verwezenlijkt. Dat ook deze anthologie niet is verschenen, is mogelijk het gevolg van Van Doesburgs vertrek naar het buitenland. In mei van dat jaar vestigt hij zich definitief te Parijs. Dan wordt het stil rond Antony Kok. In het verloop van de correspondentie komt nergens meer literair werk van hem ter sprake. Het lijkt er zelfs op dat hij sindsdien in een creatieve impasse verkeert, want op 6 augustus 1923 schrijft Van Doesburg: ‘Schreef je maar weer eens wat, het zij voor “Stijl”, Mécano of G ? [het constructivistisch tijdschrift G (Gestaltung), ME]. Altijd welkom. [. ..] Ik hoop altijd, dat je weer eens aan het schrijven komt! Ik hoop dat die “aanleiding” gauw komt!’ Tevens kondigt hij aan dat ‘Nachtkroeg’ is gedrukt en in het komende nummer van De Stijl (3/4, mei-juni 1923) zal worden geplaatst als onderdeel van een artikel van Bonset.

Wanneer het gedicht, bijna acht jaar na zijn voltooiing, eindelijk in druk verschijnt, blijkt het niet in zijn oorspronkelijke vorm gehandhaafd. Niet alleen is de titel gekort, ook de inhoud is gereduceerd tot louter zijn fonetische verzen die worden ingeleid door een regelmatig geheel van enkellettergrepige allitererende woorden, dat uit de eerste strofe lijkt samengesteld. Bonset noemt het gedicht in zijn toelichting ‘[…] een voorbeeld van suggestieve klankverwerking. Goed doorgewerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De ope[e]nvolging der klankvormen werkt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigszins imitatief, doch men vergete niet dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal.’

Voor Van Doesburg heeft het gedicht, getuige zijn inleiding, na al die tijd vrijwel niets aan kracht ingeboet, al verzuimt hij te vermelden dat hij ‘Volle nachtkroeg’ eigen- handig heeft bewerkt tot een (in zijn ogen aanvaardbaar) voorbeeld van dichterlijke taalvernieuwing, het onderwerp dat hij in zijn artikel ‘Symptomen eener récon- structie der dichtkunst in Holland’ behandelt. Zijn these is dat het vers moet worden geconstrueerd uit zijn eigen materiaal, waaraan destructie is voorafgegaan. Met deze gecoupeerde versie van ‘Nachtkroeg’ heeft Kok de reputatie gekregen van de dichter die nog vóór Bonset, Van Ostaijen en de dadaïsten klankpoëzie heeft geschreven, hoewel het bij één specimen is gebleven.

‘Nachtkroeg’ is Koks tweede en tevens laatste literaire bijdrage aan De Stijl. In het jubileumnummer (1927) en in het door Nelly van Doesburg geredigeerde ‘dernier numéro’ (1932) schrijft hij nog twee artikelen, waarin hij respectievelijk het tienjarig bestaan van het tijdschrift en Theo van Doesburg herdenkt. Nadien geraakt de literator Kok in de anonimiteit, al zou hij onvermoeibaar voortschrijven en pogen zijn werk te publiceren. Het is er tijdens zijn lange leven -Kok overlijdt op 87-jarige leeftijd te Haarlem -niet meer van gekomen. Zijn omvangrijke literaire produktie -gedichten, prozaschetsen en vooral veel aforismen (zo’n 3000 stuks!) die hij zelf soms ‘gnomisch proza’ noemde- heeft, op een fractie na, nimmer een letterlievend publiek bereikt.

De brieven en documenten waarop ,dit artikel is gebaseerd, berusten in de nalatenschap van Theo van Doesburg (Schenking Van Moorsel) en zijn eigendom van de Dienst Verspreide Rijkscollecties te ‘s-Gravenhage.

© m. entrop

fleursdumal.nl magazine

Marco Entrop: Antony Kok, de dichter van ´Nachtkroeg´
Gepubliceerd in: Het oog in ‘t Zeil, jrg. 1, nr. 5, juni 1984

wordt vervolgd

© m. entrop

fleursdumal.nl magazine

More in: Antony Kok, Dada, De Stijl, Marco Entrop, Modernisme, Theo van Doesburg


Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature