In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Merel van der Gracht

· Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (01) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (02) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (03) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (04) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (05) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (06) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (07) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (08) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (09) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (10) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (11) · Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (12)

»» there is more...

Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (01)

 Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

 door Merel van der Gracht


een

Over de sprookjesprinses van Amsterdam en een roomse poes

Tjeepie Paumen, bijna zestig, zilvergrijs piekerig haar, parkeerde het winkelwagentje met haar persoonlijke bezittingen bij de Albert Heijn aan het Museumplein, vlak bij de uitgang aan de zuidzijde. Ze legde een stuk karton op straat waarop nog net te ontcijferen viel: Philips, Real Inventors, supplier for the Royal Family of the Netherlands en ging zitten. Een been stak onder haar roze flodderjurk uit, het andere hield ze eronder verborgen. Zo leek het net of ze maar één been had. Sinds ze deze truc van een slimme bedelaar had afgekeken, haalde ze aanzienlijk meer op. Het geld had ze niet alleen broodnodig voor haar levensonderhoud, maar ook om haar ideeëngoed uit te dragen. Haar levensfilosofie was volgens haar toepasbaar op elk mens: Wees blij en succesvol.

Al jaren werkte Tjeepie aan een boek over deze basisgedachten, maar omdat ze die voor het grote publiek begrijpelijk wilde maken, had ze er veel tijd voor nodig. Eenvoudig schrijven kostte haar meer energie dan ze, gewend als ze was om voor een literair publiek te werken, had kunnen denken. Inmiddels was ze zo ver dat ze de grote boodschap duidelijk kon maken in één zin: Wie soep kookt voor een ander, bewijst dat hij/zij van hem/haar houdt en ontvangt daarvoor liefde terug.

Jammer dat ze zelf niet meer kon koken. Ze had in geen jaren een keuken van binnen gezien, maar dat belette haar niet het grote werk over het welzijn van de mensen uit te breiden met een aantal eenvoudige doch smakelijke soeprecepten. Soep is liefde was de titel van haar boek in wording.

Ze zette het centenbakje voor zich op de stoep en trok een zielig gezicht. Het werkte. De mensen gooiden er munten in: euro’s en een enkele papieren dollar. Ze kamde met haar vingers door haar zilveren haar, ontkurkte met haar tanden de al eerder aangesproken fles jenever en nam een flinke slok, om warm te worden. De tegels trokken koud op.

Ze pakte het beduimelde exemplaar van De Geboden, het boek dat haar vroeger zoveel succes had bezorgd, en legde het naast de bedelnap, in de hoop dat iemand haar zou herkennen. Dat gebeurde nog maar zelden. De meeste mensen wílden haar helemaal niet herkennen, ook al hadden ze ooit massaal naar haar midzomernachtshow op tv gekeken.

Zelf herkende ze veel supermarktklanten aan hun koppen, zoals Preek Orakel, die elke dag een sixpack bier kwam kopen en de blikjes op het plein opdronk, waarna hij, orerend als in een uitverkocht Carré, naar huis wankelde. En Foppert Uitterlaan, de ooit zo succesvolle uitgever van De Woedende Wesp, die voor veel te veel geld succesvolle auteurs bij andere uitgevers wegkocht om ze daarna in zijn korf te laten verkommeren. De uitgeverij was op de fles gegaan. Foppert liep steeds heen en weer tussen zijn voormalige kantoor aan de Van Miereveldtstraat en de supermarkt.

Hij stond wel eens van een afstand naar Tjeepie te kijken, alsof hij zich afvroeg of ze misschien een van de auteurs zou kunnen zijn waarmee hij zijn reeds lang aangekondigde Uitgeverij Septemberlicht zou kunnen starten.

Tjeepie had altijd in de gaten wanneer hij naar haar keek. Het deed haar goed. Als ze haar werk af had, zou ze hem aanschieten, maar dat duurde nog wel een paar jaar.

Peinzend volgden haar ogen de bezige mieren op het trottoir die, sterk in gezamenlijk werk, het lijkje van een duizendpoot naar hun nest sjouwden. Haar eenzaamheid, die haar op dit soort momenten kon overvallen, werd er nog groter van.

Iemand stopte met knarsende remmen en parkeerde zijn witte fiets tegen een roestige lantaarnpaal. Het was Luud Es, de oude meester-provo, die dagelijks op het plein een kleurige trottoirschildering maakte om de kost te verdienen voor hem en Koosje, zijn overjarige huiskat. Met een brede armzwaai groette hij Tjeepie, haalde een reep chocolade uit zijn gewatteerde jas en gaf haar de helft. Luud was altijd gul. Hij pakte de doos met krijt van de bagagedrager en knielde neer op de tegels.

Wat wordt het vandaaj?’ vroeg Tjeepie, met de tongval die haar stem vroeger zo bekend had gemaakt.

Morgen is het Koninginnedag,’ zei Luud een beetje verbaasd. Ze vroeg hem nooit iets over zijn werk. Ze volstond er meestal mee uitvoerig over zichzelf en haar filosofieën te vertellen. ‘Een portret van koningin Maxima ontroert de mensen altijd.’

Zo is het maar net,’ zei Tjeepie, die zelf ooit een blauwe maandag de koningin der Nederlandse Letteren was geweest. Diep vanbinnen was ze een beetje jaloers op de koningin. In populariteit had ze alle vrouwen van de wereld achter zich gelaten, inclusief de Heilige Maagd Maria. Maxima was bij leven al een sprookje, het Sneeuwwitje van de Lage Landen.

Precies zo’n sprookjesprinses had Tjeepie willen zijn: het Doornroosje van de Grachtengordel. Na de verschijning van het boek HET was het bijna zo ver geweest. Hét grote werk over de liefdes in haar leven. Over de mannen die als een blok voor haar, de kleine schrijfster, waren gevallen. Totdat er plotseling een andere schrijfster als ster aan het literaire firmament was verschenen. Deesje van Bredevoort had het licht dat Tjeepie gaf, overtroffen.

Hoe koningin Maxima zo populair kon blijven was voor Tjeepie een raadsel. Ze had nooit een boek geschreven, maar de fotoboeken die haast wekelijks over haar en haar dochtertjes verschenen, stonden altijd hoog in de top tien van de Haagse Kost. Maxima op reis door Drenthe. Maxima en haar prinsesjes. De verjaardag van Amalia. De mensen kregen er geen genoeg van. Maxima was bezit van het Nederlandse volk dat, hoewel zelf wars van glamour, van Maxima verlangde dat ze zich als een diva gedroeg. Maxima was de voormalige koningin Beatrix, Florence Nightingale en Moeder Theresa tegelijk: de beste karakters van de wereld verzameld in één persoon.

Elke dag was er een uur live tv aan haar gewijd: Maxima als huismoeder, gelukkig met haar kinderen. De nieuwe centrum-linkse regering van premier Jan Mandarijn was heel blij met een koningin die uitstraalde dat de vrouw pas haar geluk vond in haar gezin. En ook al was zijn partij altijd faliekant antiroyalistisch geweest en had Jan zich beijverd om een gekozen premier aan het hoofd van het land te krijgen, de populistische premier zag het gezin nu als de hoeksteen van de samenleving, als het robuuste fort om normen en waarden te verdedigen. Die opvatting hadden hem en zijn partij groot gemaakt in de Vinex-wijken.

Tjeepie keek naar een kijvend echtpaar. Ze herkende de stem van mevrouw Jesje de Zomer-Dorknooper, die met haar echtgenoot, de altijd grommende heer Leo de Zomer, de supermarkt verliet achter een karretje vol afgeprijsde want bijna over de datum potten appelmoes en rode kool.

Dat die twee nooit jesjeiden zijn,’ zei Tjeepie tegen Luud, vol medelijden kijkend naar de heer De Zomer die ijverig naar de grond tuurde alsof hij dubbeltjes zocht.

Die blijven bij elkaar uit zuinigheid,’ lachte Luud. ‘Ze moeten wel. Hun spaarcentjes zijn op.’

Hij begon de ogen van Hare Hoogheid te tekenen, natuurlijk in hemelsblauwe tinten.

Werkend aan het portret praatte hij aan één stuk door. Het leek of hij het tegen Tjeepie had, maar hij praatte toch vooral tegen zichzelf, dat had hij van haar geleerd. Hij vertelde over de tijd, nog niet zo lang geleden, toen hij bijna wekelijks naar De Balie ging om te genieten van het optreden van Tjeepie en andere schrijvers, zoals Adriaan, die nu in het Willem Witsenhuis woonde. En Barrie M. die, nog net voor zijn dood, in het Vondelpark een standbeeld van zichzelf in brons, op een glanzend marmeren voetstuk, had laten plaatsen. Godenzonen en -dochters waren ze geweest, Adriaan en vooral ook Movo van Brabant. Movo had zich bijna dood geschreven aan zijn kilo’s zware manuscripten. En waarom? Meer dan een paar halfvoltooide romans fleuves had het niet opgeleverd.

En dan waren er natuurlijk Beesje Hazelnoot en Thomas, Belleke Noordkanaal en Deesje van Bredevoort, de roomse poes. En Joosje Zwanenzang. En Neelie-Maria Pin, van wie nog altijd werd verteld dat ze niet alleen een jonge min van Adriaantje Dichterprins was geweest, maar dat hij ook haar gedichten had geschreven. Na diens dood had ze nooit meer iets gepubliceerd. De mensen hadden altijd veel kwaad over die twee gesproken, maar het bleek gewoon een ideale verhouding van een leraar met een leerling te zijn geweest. En Arnon Groeiberg had je toen nog, altijd veelbelovend, totdat hij zich had verslikt in zijn honderdste herhaling. En het groepje schrijvers rond het tijdschrift Bruinbrood, onder leiding van Ben Ali, die tegenwoordig kookboeken over de Oosterse keuken schreef.

Nu, nog geen tien jaar later, was alles anders. Van de roemruchte schrijversbende van toen trad alleen nog de Rotterdamse brulboei Sjuul Spartaan op, de bastaardzoon van de vroeger zo bewierookte ratelpater Sijmen Eksteroog. Sjuul en Luud waren al een mensenleven bevriend. Sjuul was de enige die nog in alle vrijheid overal mocht optreden. De overheid, en met name het ministerie van Normen en Waarden van minister Jan de Wit, zag hem als een ongevaarlijke gek en wilde laten zien dat het, door de optredens van Sjuul toe te staan, tolerant was. Onlangs nog was Sjuul begiftigd met de Kwamreetsprijs voor poëzie, genoemd naar de ooit zo spitsvondige poëet Garritje Kwamreets die zich had opgeknoopt toen hij voor de dertiende keer tot Dichter des Vaderlands was gekozen. Zo geliefd was hij, terwijl hij in zijn geschriften altijd zijn best had gedaan om het hele Nederlandse klootjesvolk tegen zich in het harnas te jagen. Hoe meer Garritje zich had afgezet tegen het janhagel, hoe meer het de cabaretier en hoe minder het de schrijver in hem had gezien. Net zo’n persoon als Hoep van ‘t Lek die de mensen zo veel getergd had dat ze ervan overtuigd waren geraakt dat hij eigenlijk een van hen was en ze hem voorgoed in hun hart hadden gesloten. Ook al woonde Hoep in een kast van een huis en had hij een wijngoed met kasteel en zwembad in Italië, door zijn grappen en grollen waren ze hem als een jongen van de gestampte pot gaan zien, van wie alleen nog werd verwacht dat hij belegen moppen over Gooise huppelkutten tapte. Voor zo iemand ging je niet naar Carré. Zodat er ook voor Hoep niets anders meer had opgezeten dan zich het artistieke leven te benemen: hij was cliniclown geworden in het verzorgingsoord voor geflipte bejaarde kunstenaars in Ruigoord.

Filosofie is mijn principe,’ zei Tjeepie plotseling, de munten in het bakje bij elkaar schrapend. ‘Sjopenhauer zit in mijn bloed. Heidejjer. Kant. Ik las ze al als kind. Ik nam hun meesterwerken mee naar de kerk, in plaats van een missaal. Het was sjoon leesvoer, vooral als het zonlijt door de jebrandsjilderde ramen op de bladzijden viel. En die dommije Limburjse pastoor maar denken dat ik heilijenlevens zat te lezen. De filosofen zijn mijn leermeesters jeweest, maar met míjn boek zal ik hen allemaal overtreffen.’

Is het wel helemaal goed met jou?’ vroeg Luud terwijl hij vaardig de gelaatstrekken van Maxima inkleurde met rood en groen en haar huid zongebruind neerzette.

Met mij is altijd alles joed,’ zei Tjeepie. ‘Mijn levensfilosofie houdt mij overeind.’

Fijn dan.’ Luud was blij dat ze zelf de hopeloosheid van haar toestand niet inzag. Andere mensen die in zo’n deplorabele toestand terechtkwamen, maakten zich van kant, maar Tjeepie, met haar Limburgs-Bourgondische levensinstelling van ‘laat komen wat komt, er valt altijd wat te vieren’, was niet kapot te krijgen. Fijn voor haar dat haar naïviteit haar op de been hield. Het was beter zo.

Tot Luuds vreugde wierpen de mensen munten in zijn omgekeerde vilten hoed. Leuk, de populariteit van Maxima loonde.

Ongemerkt was de zon boven de daken geklommen en vlocht gouden stralen in het haar van Maxima. Dat maakte haar gezicht volmaakt. Luud was tevreden.

Plots merkte hij dat een kat vanuit een dakgoot naar hem zat te loeren. Hij kende haar. Deesje Van Breedevoort, de vriendin van zijn kat Koosje, zat te baden in het vroege zomerlicht en likte haar vacht. Even zwaaide Luud naar haar. Deesje reageerde niet. Ze was een sfinx.

 

Hoofdstuk 1 – Maandag 15 maart 2010 (vervolg dinsdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

Correspondentieadres e-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (02)

Adriaan en de anderen

 Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

 door Merel van der Gracht

 

twee

De late roeping van Adriaan en tragische ontwikkelingen rond het koningshuis

Deesje schrok toen Tjeepie, door het gebaar van Luud, plotseling naar haar opkeek. Ze schrok altijd van die wat wezenloze blik in de waterige ogen van het oudje.

Deesje voelde zich niet prettig meer. Langs de regenpijp gleed ze naar beneden en snelde door achtertuintjes en over schuttingen naar huis. Ze keek even naar Giet Prijs, de letterknecht die elke ochtend een uur lang op zijn kop op zijn achterbalkonnetje stond, om de door drank naar zijn voeten gezakte woorden, terug te halen naar zijn hoofd. Pas dan kon hij zijn wekelijkse stukje Gietpraat voor het weekblad Blij Nederland schrijven. Het blaadje dat nog maar enkele tientallen abonnees had, net als in de beginjaren, werd sinds enkele jaren gestencild op een oude Gestetner in het Bevrijdingsmuseum. Zo keerde het blad terug naar zijn roots.

Adriaan was thuis. Hij borduurde een rand met bloedrode kruisen aan de superplie die hij altijd droeg als hij aan zijn huisaltaartje de mis las. Deesje liet hem in die dingen begaan. Adriaan was soms wat warrig. Soms wist hij niet meer of hij schrijver was of, net als zijn grote vriend Bodarius, priester. Waren dat de eerste verschijnselen van dementie? Op net iets te late leeftijd had Adriaan beseft dat hij roeping voor het priesterambt had. Was hij toen nog volledig bij zijn verstand geweest, dan had hij zich dat voornemen door zijn huispsychiater Erik van Vee uit het hoofd kunnen laten praten.

Al ver over de zestig was hij toch nog begonnen met de theologische studies aan het Instituut voor Late Roepingen van het bisdom Haarlem. Het liep bij hem wat door elkaar, zodat hij vaak niet meer wist of hij subdiaken, diaken, priester of kardinaal was. Deesje moest hem vaak terugbrengen in de realiteit en hem erop wijzen dat hij nog maar een novice was. Bij Adriaan won de fantasie het vaak van de werkelijkheid, vooral als hij bij zijn ontbijt te veel rumbonen had gegeten.

Nu zijn vriendje paus was, waardoor hij rooms Nederland weer op de wereldkaart van de katholieken had gezet, was zijn belangstelling voor de Kerk nog meer gegroeid. Het was ook niet niks. Zijn jeugdvriendje met wie hij vele avonden aan de boemel was geweest in herenclub de ‘Fiacre’ aan de Leidsestraat, was nu de tweede Nederlandse paus in de geschiedenis. Onder de naam Antonius Bodarius regeerde hij over de roomse kudde.

Deesje sprong op het witte kleedje dat op het huisaltaar lag.

‘Je bent vroeg thuis,’ zei Adriaan, opkijkend van zijn borduurwerk.

‘Ik zag Tjeepie,’ zei Deesje. ‘Ze keek weer zo raar. Zo licht.’

‘Dat had ze vroeger ook vaak,’ zei Adriaan. ‘Als we samen op het podium stonden, kon ze me plotseling heel verbaasd aankijken. Dat gebeurde vooral in België en in Maastricht. Dan had ze ’s middags al zo veel gedronken dat ze vergeten was dat we ’s avonds een literair optreden in de schouwburg verzorgden. Nou ja, haar optreden bestond meestal uit wat gegiechel met enkele rare Belgen: Brullemans en die slagerszoon met dat vierkante brilletje, hoe heette die alweer?’

‘Tom van Naayen,’ zei Deesje.

‘Een parmantig ventje, ja,’ zei Adriaan. ‘Ook van de herenliefde, maar niet bespeelbaar.’

‘Vreemd,’ zei Deesje. ‘Belgen die vasthouden aan principes heb ik zelden ontmoet. Belgische katers hebben een grote muil en doen het met alle straatkatten.’

‘Zou Tjeepie nog schrijven?’

‘Ze werkt nog steeds aan haar boek,’ zei Deesje. ‘Ik hoorde haar praten over Kant en Heidegger.’

‘Wat moet ze anders?’ vroeg Adriaan. ‘Dat gemurmel hoort bij haar ziektebeeld. Ze wil nog steeds bewijzen dat haar succes met De Geboden indertijd verdiend was.’

‘Was het dat dan niet?’

‘Ik onthoud me van kritiek. Ieder veegt maar zelf zijn stoepje schoon. Mijn Boek van Zilver was ook niet alles, maar ik heb er goud mee verdiend.’

Hij stak de naald in de roze poef en legde de superplie over de rug van de bank.

‘Ik heb trek.’

‘Ik ook,’ zei Deesje.

‘Wil je een broodje bonbon?’

‘Maar wel bonbons van melkchocolade,’ zei Deesje. ‘Als ik niet oplet, haal je alleen nog maar pure chocolade in huis. Dat spul is me te bitter. Dat verdraagt mijn tere maag niet.’

‘Zo’n teer poesje ben jij toch niet. In jouw eerste boek, voordat jij je bij de roomsen schaarde, ging je nog al ruig te keer. Je was een heel krols poesje.’

‘Toen was ik nog jong. Een beetje puber is een beetje slet.’

‘Net of ondeugd bij het jong zijn hoort.’

‘Nee hoor. Ik vind jou juist zo aardig omdat je altijd ondeugend bent gebleven.’

‘Dank je,’ zei Adriaan. ‘Het is jammer dat mijn klokkenspel een halve meter lager klepelt dan toen ik achttien was en ik nog over een huis van twee verdiepingen heen kon pissen.’

Hij slofte naar het keukentje, niet groter dan een paar vierkante meter, zo klein omdat de bewoners van het Willem Witsenhuis geacht werden niet te koken en zich liefdevol dienden te laten verzorgen.

Deesje geeuwde. Adriaan had haar herinnerd aan de tijd dat ze nog niet wilde deugen en ze de r.-k. Kerk nog niet had ontdekt als haar geestelijke thuishaven. Pijnlijk, maar ja, die tijd was toch veel spannender geweest dan deze. Ze verlangde er wel eens naar terug. Maar in deze bekrompen tijd, onder het juk van socialisten en gristelijken, was het beter bij de nieuwe roomsen te horen, ook al was dat saai en dodelijk voor de creativiteit. Het schrijven van kerstverhalen met een goede afloop ging haar moeilijk af, heel wat moeilijker dan het schrijven van lichte porno voor jonge studentes, waarmee ze haar eerste boeken moeiteloos had gevuld. Een stukje tekst over de vrijpartij van een eenzame jonge studente met haar dildo was heel wat leuker om te schrijven dan een lieflijk verhaal over het kerstkind of Sinterklaas.

Ze keek de kamer rond. De laatste paar jaar was Adriaans woonkamer veranderd in één grote bonbondoos. Een behang van nepgoud, meubels die bekleed waren met rood satijn en overal zilveren schaaltjes met bonbons. En foto’s van lunchrooms en chocolatiers in Parijs, de stad waar hij een paar jaar had gewoond en rondgedoold, zoals hij in De Kandelaar, het boek over zijn eenzaamheid in de Lichtstad, had geschreven. ‘Ma bonbonnière’ noemde hij zijn appartement liefkozend.

Adriaan kwam binnen met het dienblad. Broodjes, dik belegd met kersenbonbons, en kommen dampende chocolademelk.

‘Dat gaat er goed in,’ zei Adriaan. Tevreden nam hij een hap.

‘Luud maakte een tekening van Maxima,’ zei Deesje. ‘En weer voortreffelijk.’

‘De schat,’ zei Adriaan. ‘Nog altijd fris en onbedorven.’

‘Wie bedoel je, Luud of Maxima?’

‘Maxima natuurlijk. Je weet toch dat ik peetvader van Amalia ben? Een schattig prinsesje. Zielig dat Maxima na de tragische verdrinkingsdood van Willem-Alexander nu alleen zit, met haar drie prinsesjes. En dat ze dan ook nog de gouvernante van het land is.’

‘Regentes heet dat,’ zei Deesje. ‘Je had toch niet verwacht dat de koningin-moeder zelf nog de macht zou overnemen?’

‘Dat had Trix zeker gewild. Laat haar maar mooi in haar rozentuin in Italië zitten schrijven aan haar memoires.’

‘Je weet dat ze spoedig uitkomen? Uitgever Braakland heeft de titel al gepubliceerd in Boekblad.’

‘Hoe luidt die?’ vroeg Adriaan.

‘Ik heb veel gegeven’.

‘En veel genomen,’ vulde Adriaan aan.

‘Nee, dat laatste niet.’

‘Klinkt oubollig.’

‘Dan had jij een betere titel voor haar moeten verzinnen.’

‘Kan ik nog altijd doen. Wat denk je van Spraakmakende jaren.’

‘Klinkt al beter.’

‘Ongelukkig dat Alexander zo vroeg moest sterven.’

‘Het was zijn eigen schuld,’ zei Deesje. ‘Bij die februaristorm had hij zelf toch niet het doorbreken van de Afsluitdijk hoeven te voorkomen?’

‘Die hoge lieslaarzen stonden hem trouwens niet,’ zei Adriaan. ‘Het was net Gerard-Jan Reinder in zijn rol van Zeus, maar Gerard-Jan droeg alleen lieslaarzen.’

‘Bloot sloeg dood op het toneel,’ zei Deesje. ‘Dat heb je nu niet meer. Er komt nog een tijd dat minister Koevoet zwarte hoedjes en gebreide kousen voor vrouwen verplicht stelt.’

‘Schattig. Maar dan ook verplicht voor jongens en mannen. Denk je dat zo’n hoedje mij staat?’

‘Zeker. Jou staat alles goed.’

‘Alex wilde een held zijn voor het volk. Zo wilde hij uit de schaduw van Maxima treden. Hij voelde zich als Jantje Brinkers die door zijn vinger in het gat van de dijk te steken een nationale ramp had voorkomen. Alex heeft altijd iets met water gehad.’

‘Dus had hij wijzer moeten zijn.’

‘Misschien niet. Beter een koning die sterft in het harnas dan een luie kloot. Zijn taak als voortbrenger van nageslacht had hij toch al volbracht. Drie kinderen is genoeg.’

‘Maar geen jongen,’ zei Deesje.

‘Wat is dat voor een seksistische opmerking? Van een poes als jij nog wel. Prinsesjes zijn nu net zo in tel als prinsjes. En hebben net zoveel rechten.’

‘Jij bent toch meer voor prinsjes?’ Deesje likte aan een melkbonbon en nam kleine hapjes van het broodje. Ze vond chocolade niet echt lekker. Liever had ze leverworst of kippenlevertjes op haar brood, maar Adriaan vergat die altijd mee te brengen van de AH. Om aan haar trekken te komen ving Deesje soms een jonge merel in de tuintjes. Soms jatte ze het vlees uit de pan bij buurvrouw Mallotte Puntmuts, vroeger een bekende schrijfster, schilderes en filosofe, nu een besje dat haar nadagen doorbracht met kokkerellen. De laatste jaren was ze zeker dertig kilo aangekomen. Dat stond haar goed. Haar eertijds gerimpeld gezicht was veranderd in een glanzende volle maan met strak vel.

‘Zou de koningin nog weten wie je bent?’ vroeg Deesje.

‘Natuurlijk.’ Adriaan keek geschokt. ‘Ze was erg onder de indruk van mijn krullen. “Als ik Alex niet had ontmoet, was ik misschien met jou getrouwd”, zei ze toen. Heel lief.’

‘Wist ze dan niet dat je van de herenliefde was?’

‘Tuut tuut,’ zei Adriaan. ‘Ik ben altijd van beide kanten bespeelbaar geweest.’

‘Wat let je dan om het te proberen nu Alex er niet meer is?’

Adriaan keek haar verbaasd aan.

‘Dat kan toch niet meer? Ik ben al bijna kardinaal.’ Met die woorden bewees hij opnieuw dat hij, van protestantse afkomst, geen flauw benul had van de hiërarchie in de roomse Kerk.

‘Je bent novice,’ wees Deesje hem terecht. ‘In de Kerk is dat bijna nog minder dan niets. Het is een graadje meer dan misdienaar. Jij mag nog voor het zingen de kerk uit.’

‘Denk je dat ik Maxima, als ze Amsterdam bezoekt, moet ontmoeten?’

‘Als peetvader van Amalia zou dat wel netjes zijn.’

‘Joepie,’ riep Adriaan uit, ineens zo enthousiast over de gedachte aan een huwelijk dat hij zijn kerkprinselijke dromen aan de kant zette. ‘Dat ik nog de vader zou kunnen worden van prinsesjes, dat had ik nooit gedacht. Denk je niet dat mijn krullen al wat te grijs zijn voor een stiefvader? Moet ik mijn haar verven? Kan de koningin zich nog wel met mij vertonen?’

‘Zeker,’ zei Deesje. ‘Mensen met blauwe ogen zijn kleurenblind. Jij bent toch zelf óók een nationaal knuffeldier?’

‘Leuk hè. De mensen dragen mij nog steeds op handen.’

‘Toen de televisie nog vrij was, was niemand van de teeveekoppen zo populair als jij. Ik denk dat de mensen het juist op prijs stellen als jij, een jongen van gewone komaf, met de verweduwde koningin trouwt.’

‘Denk je dat de lui dan mijn boeken weer gaan lezen?’

‘Dat denk ik niet. Je weet het toch nog van Jantje Wolkmens? Toen hij het knuffelbeertje van de natie werd, waren de mensen allang vergeten dat hij schrijver was.’

‘En dat ik bi ben?’

‘Geeft niet. In de hogere kringen is het juist erg ín om tegendraads te zijn. Dat heeft het Huis van Oranje ook altijd gekenmerkt. Nu de regering eropuit is om alle mensen gelijk te schakelen, en de individuen op te laten gaan in de massa, kan Maxima juist laten zien dat ze haar eigen weg volgt. De koningin kunnen ze niet aanpakken. Ze is onschendbaar.’

‘Maar juist zíj vervult de rol van nationale moeder! Die premier die haar in die rol gemanoeuvreerd heeft, hoe heet hij ook alweer?’

‘Jan Mandarijn. Zijn vader was worstenmaker. Hijzelf ook trouwens. Van eenheidsworst.’

‘Was die Jan vroeger niet een Trotskist? Zo’n communistisch stuk rapalje?’

‘Een socialist. Toch?’

‘Dat was Willem Sok. Je haalt de mensen door elkaar.’

‘Het waren toch de communisten die de mensen op één hoop gooiden?’ Adriaan nam een hap van zijn chocoladebroodje.

‘Dat is waar. Maar zo mag je het tegenwoordig niet meer noemen. Jan Mandarijn vindt dat het individu uitsluitend ten dienste mag staan van de gemeenschap en niet omgekeerd. Zoals in onze beste dagen, toen wij potten vol subsidies opstreken om literaire orgieën te organiseren.’

‘Ja, jij,’ riep Adriaan uit met volle mond. ‘Ik heb altijd mijn eigen boontjes gedopt, maar jij en die andere schrijvende meisjes werden altijd ruim bediend door het Fonds voor de Letteren!’

‘Jammer dat het Fonds is afgeschaft,’ zei Deesje. ‘Dat al die dichteresjes armoede zijn gaan lijden. Die Hanna Verkwist, die kreeg een ton per jaar. En vijfduizend euro voor een optreden van tien minuten.’

‘Je bent nog steeds jaloers omdat jij minder kreeg.’

‘Als ik toen zoveel had gevangen, had ik ook mijn eigen grachtenpandje gehad.’

‘Jij hebt je geld gewoon verkwist. Je was toen met die jongen van de Wolkenkrant. Die Arjan Mieters.’

‘Ja, toen. Hij heeft alles van mij ingepikt. Journalisten, en vooral die lui die over letteren schrijven, zijn gehaaid. Je moet hun reet likken, anders schrijven ze niet over je. Nu woon ik gedwongen bij jou in.’

‘Dat is toch gezellig? Al die vergeten dametjes alleen in hun pandjes, dat lijkt me heel vervelend!’

‘Je hebt gelijk. Ik vertoon me graag met jou.’

‘Misschien dat ik morgen Maxima mag ontmoeten,’ zei Adriaan plotseling ferm. ‘Al is het maar om haar de mogelijkheid te verschaffen een daad te stellen tegenover onze nieuwe regering!’

Hij zette muziek van Beethoven op, bewerkt door Andres Rio. Lekkere meezingers.

‘Hoe lang is het geleden dat je contact met Maxi hebt gehad?’ vroeg Deesje.

‘Te lang. Een paar jaar.’

‘Stom. Maar ik zal kijken of ik een ontmoeting voor je kan versieren,’ zei Deesje. ‘Oek vindt er wel iets op.’

‘Oek?’

‘Ja, die wijze rat krijgt alles voor elkaar. Hij heeft connecties tot in het Koninklijk Paleis. Ik heb me laten vertellen dat het speelratje van prinses Amalia een kleinkind van hem is.’

 

Hoofdstuk 2 – Dinsdag 16 maart 2010 (vervolg woensdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend.  Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

Correspondentie e-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

 kempis poetry magazine 

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (03)

 Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

drie

Oude jongens Krentenbrood

Op een bankje in het Vondelpark zaten de oude jongens Krentenbrood te filosoferen over de toestand in de hen bekende wereld.

Erwin Krentenbrood was na te zijn ontslagen als trainer bij FC VVV te Venlo, nooit meer als trainer in het betaalde voetbal aan de bak gekomen en werkte nu als onbezoldigd jeugdscout bij Ajax. Zijn broer Ronald was al heel lang helemaal niks meer. Hun beider glansrijk gestarte trainerscarrières waren in stilte geëindigd, wat vreemd was in deze dagen, waarin de regering met graagte het volk brood en spelen gaf en voetbalhelden van vroeger koesterde.

De broers waren altijd populair geweest, maar de analyserende journalisten van het voetbalblad Hard Gras hadden wel eens geschreven dat beide na hun carrière als speler beter nooit trainer hadden kunnen worden. Ze konden de elftallen van topclubs, ware vreemdelingenlegioenen, niet bezielen met het gebruik van oer-Hollandse uitdrukkingen in een haast onverstaanbare Groningse tongval.

‘Hep jij da nou, da Oss al twee jaor landskampjoen is?’ vroeg Ronald plotseling.

‘Ik snapput,’ zei Erwin. ‘Die Jan Mandarijn, die schuuft alle cent’n van z’n sportminister naor Top Oss.’

‘Da hep altied een kluppie van niks ‘weest,’ zei Ronald.

‘Maor wel ’t kluppie van Jan,’ mijmerde Erwin. ‘Die Jan, die hepput ver ‘schopt. Van worst’nmaoker tot minister-president.’

‘Dattie worst’nmaoker hep ‘weest, is nog aon alles te merk’n,’ zei Ronald. ‘Ie draoit alles deur de vleesmool’n.’

‘Jao jao, hij hepput veur ‘t zegg’n,’ zei Erwin. Hij haalde een halfje jenever uit de binnenzak van zijn verslofte regenjas, die op de rugzijde het verregende embleem van FC Karregat toonde, de amateurclub in de vijfde klasse van de onderbond. De laatste club die hij had getraind en die nu roemloos was gedegradeerd naar de zesde klasse, de kelder van het amateurvoetbal.

Hij nam een ferme slok en overhandigde de fles zwijgend aan zijn broer.

‘Tis me wa,’ verzuchtte Erwin. ‘Wie hadd’n toentertied het systeem van Johan moet’n doorvoer’n. Vier-drie-drie. Twee spits’n, met vleugelspeulers. Da hep wa.’

‘Denk je da we dan meer hadd’n ’wonn’n?’

‘Da nie. Maor dan was Johan ons niet afvall’n. Hij hep ons kapot ‘praot, omdat wie speuld’n met ‘n centrumspits en vijf speulers achter.’

‘Da vontie laf,’ zei Ronald

‘Jao, da was laf. Hij hep geliek.’

‘Maor zelfs bij PSV kreeg ik nooit ‘noeg cent’n om goede vleugelspeulers te koop’n,’ zei Ronald. ‘Laot staon veur een echte linkspoot.’

‘Bij Feijenoord kreeg ik nauwelijks zakgeld,’ verzuchtte zijn broer.

‘Ik hep nooit de juuste man op de juuste plaots kunn’n zett’n,’ zei Ronald, een ferme slok nemend. ‘En als ik er ‘n vond, begreep ie me nie omdattie Swahili sprak.’

‘Tjao, da was de fout,’ zei Erwin. ‘Als ze in de hele wereld Grunnings zoud’n sprek’n, dan hadd’n we da probleem met taol’n nooit ‘had. Dan waor’n wie kampioenstrainers ‘weest en hadd’n wie nu ‘n eig’n huus aon de Wadd’nzee.’

‘De hele Wadd’nzee hadden wie dan kunn’n koop’n,’ zei Ronald. ‘En die waoierige eiland’n erbie.’

Een beetje stram stonden ze op en liepen naar de tramhalte om zich naar het trainingsveld van de Ajax-jeugd te begeven.

 

Hoofdstuk 3 – Woensdag 17 maart 2010 (vervolg donderdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @))

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (04)

Adriaan en de anderen   

 Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

  en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

 vier

Over een Hollandse paus en de coup van Jan Manderijn

De kersverse paus van Nederlandse afkomst, Antonius Bodarius, keek door het vliegtuigraampje naar beneden. Zijn Nederlandje lag er nog net zo fijn gestreken bij als altijd. Vanuit de lucht merkte je niets van de onrust onder de mensen, veroorzaakt door de machtsgreep van Jan Mandarijn. Jan, die voor de zoveelste keer uit het kabinet was gehouden door een middel van ‘cordon sanitaire’ van de andere grote partijen, had de macht gegrepen. Jan had zijn volksleger van dokwerkers, kippenslachters en klanten van de sociale dienst ingezet. Het leger van het grauw, zoals het door de grijze VVD partijbons Hans Kriegel was genoemd voordat hij onder curatele was geplaatst, had het Catshuis ontruimd en had vrij baan gemaakt voor een door Jan ‘democratische overname’ genoemde coup. Feitelijk bestond zijn regering uit één persoon, alleen hij, hoewel hij een aantal van zijn vrienden minister noemde en de gristenmens André Koevoet als vicepremier naast zich duldde.

Het zien van het keurig verblokte en geschoren landschap deed Bodarius plots aan zijn vroegere overhemden denken.

‘Weet jij of de fijnstrijkerij Erven R.K. Fens in de Kinkerstraat nog bestaat?’ vroeg hij aan zijn secretaris monseigneur Everardus de Jong, voormalig coadjutor van het Bisdom Roermond.

‘U bedoelt de wasserij en fijnstrijkerij waar Barrie zaliger, uw allergrootste Nederlandse schrijver aller tijden, zijn overhemden liet doen?’

‘Ja, die. Misschien zijn ze wel failliet gegaan nadat R.K. Fens is overleden.’

‘Welnee. Zijn leerling Gabriël Meerman heeft die zaak overgenomen. Voor korte tijd. Na zijn plotseling verscheiden nam gladstrijker Bas Fijne Was het strijkijzer ter hande.’

‘Bas Fijne Was? Was dat niet die letterknecht van de Nieuwe Rommeldamse Courant?’

‘Ja. Hij schreef colums over van alles en nog wat. Heel crudiet. Hij kan alles. Hij strijkt bijna net zo fijn als R.K. Fens zaliger. De zaak heet nu Fijnstrijkerij Erven R.K. Fens en Meerman.’

‘Barrie wisselde vier keer per dag van overhemd,’ zei Bodarius. ‘Het scheelt als ze zo’n grote klant kwijt zijn. Misschien kunnen we de Erven R.K. Fens en Meerman redden door de heer Fijne Was mijn superplies te laten strijken.’

‘U bent altijd zo sociaal,’ zei Everardus. ‘U weet dat Bas Fijne Was ook aan boekrestauratie doet?’

‘Zo? Is hij ter zake kundig?’

‘Ja. In het geniep strijkt hij ook boeken. Vooral verkreukelde prachtuitgaven van Droomkind en Kwamreets, die nu op de Nieuwe Index staan.’

‘Misschien dat ik hem dan mijn prachtexemplaren van de Heksenhamer en de geschriften van paus Adrianus, mijn illustere Nederlandse voorganger in het Vaticaan, kan laten restaureren. Aan de Heksenhamer ben ik zeer gehecht. Misschien komt dat boek tijdens mijn pontificaat nog van pas.’

‘Gelooft u in heksen?’

‘Ik begin erin te geloven,’ zei Bodarius. ‘Die Rooie Leen, en die Jarre Telle, dat zijn ware sekreten. Voor die twee zou ik graag een heksenverbranding organiseren.’

‘Misschien vinden ze dat juist lekker,’ zei Everardus. ‘Vurige tongen. Je doet er hen een plezier mee.’

‘Zijn de dames dan zo masochistisch?’

‘Kun je wel zeggen. Ze gaan zelfs met soldaten uit het Rode Leger van Jan Mandarijn naar bed.’

‘Als ze zo ver heen zijn, zijn ze niet meer te straffen.’

‘Toch wel,’ zei Everardus. ‘Rooie Leen alleen op Rottummeroog, dat moet een helse straf voor haar zijn.’

‘Tja, vroeger had ze veel succes met haar boeken: Het geluk hangt voor het grijpen en Liefde op de afwerkplek. Ik neem aan dat die nu ook op de index staan?’

‘Uiteraard,’ zei Everardus.

‘Het is tijd om u te kleden, Uwe Heiligheid,’ zei Edgar Wolf, de oude modekoning die persoonlijk zorg droeg voor de pauselijke kleding. Hij sliste een beetje, omdat hij altijd een paar kopspelden tussen zijn lippen had. Edgar, de befaamde ontwerper, was door Bodarius als kleermaker ingehuurd. ‘En trek maar een extra warme toog aan. Op Schiphol kan het behoorlijk tochten.’

Het vliegtuig begon aan de landing. Soms benamen vlagen mist het uitzicht op het aangeharkte land.

Bodarius werd opgewacht door een legertje journalisten, onder wie Andries Nevel, die al sinds jaren de eretitel ‘De Protestantse Hostie’ droeg vanwege zijn onvermoeibare inzet voor toenadering tussen protestanten en katholieken. En omdat hij altijd pepermuntjes at. Ooit was hij zwaar hervormd, maar na de uitverkiezing van Bodarius tot tweede paus in de Nederlandse geschiedenis had hij op tv uitgeroepen: ‘Hij is ook míjn paus! Onze paus! De paus voor alle Nederlanders.’ Hij had in het midden gelaten of hij in feite alle gristelijke Nederlanders bedoelde of ook de andere groepen, zoals de ongelovigen, de jehova’s, de hindoes en de moslims.

Zoals altijd genoot Bodarius van de camera’s die op hem waren gericht.

Hij liet zich omarmen door minister-president Mandarijn, die hoogstpersoonlijk naar Schiphol was gekomen om door zijn aanwezigheid te laten zien dat alle plooien tussen Kerk en staat waren gladgestreken.

‘Waar overnacht ik, Everardus?’ mompelde Bodarius tussen de bedrijven door.

‘Kras,’ zei Everardus. ‘Midden in de stad. Tegenover het paleis van de koningin. Uw vertrouwde kamer is ook nu voor u gereserveerd.’

‘Fijn,’ zei de paus. ‘Toen ik nog een studentje was, sliep ik er al met mijn vriendjes. Ik heb het bed op die kamer uitgewoond. Van voeteneind…’

‘Ssst,’ deed Everardus. ‘U praat weer wat veel.’

 

Hoofdstuk 4 – Donderdag 18 maart 2010 (vervolg vrijdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

Correspondentieadres e-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (05)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

   en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

vijf

Barrie, de grootste schrijver aller tijden, en zijn navolgers

Deesje gleed van haar kussen en sprong door het open raam op Adriaans platje. Een heerlijk tuintje met aardbeien en frambozen in potten. Ze gaapte, strekte haar lijf en ging aan de wandel. Ze sprong over balkonnetjes, platjes, daktuintjes en vergeten berghokken, volgestouwd met nutteloos meubilair en jutezakken vol eierkolen van een eeuw geleden toen studenten nog op zolderkamertjes woonden en ‘s winters soms vergiftigd werden door kolendamp. Veel bewoners hadden hun balkons volgestouwd met een palet van tere bloemen, vooral oranje goudsbloemen, omdat die aan koningin-regentes Maxima deden denken.

Deesje snelde over een paar dakranden, verjoeg met een snauw de stadsduiven uit de goot van bakkerij Het Omen en sprong via een paar panden aan de Van Eeghenstraat naar het Vondelpark. Ze snelde tussen de struiken door. De natte parels die aan de struiken hingen te glanzen maakten haar vacht vochtig.

‘Pss, pss.’ Ze keek op. Het was Barrie, de geest van de grote schrijver die door het lezersvolk was uitgeroepen tot Grootste Schrijver Aller Tijden. Hij had zijn vier meter hoge bronzen beeld, compleet met reuzenfallus, uit eigen middelen bekostigd. Jammer genoeg had hij het beeld zelf niet meer mogen aanschouwen. Op de ochtend van de onthulling was hij gestikt. Zijn altijd brandende pijp had zijn laatste manuscript, waarvan de werktitel Ik en God was, in brand gezet en zijn huis in vlammen doen opgaan. Het manuscript voorspelde als het ware de zelfvernietiging: het ging over de einddagen van de mensheid en het door de zondige mensen zelf opgeroepen inferno. De felle brand was het droevige einde van de man geweest, en vooral zo sneu omdat juist in de vroege ochtend van die dag bekend was gemaakt dat Barrie de Nobelprijs voor Literatuur zou krijgen. Maar toen de pers het overlijdensbericht naar buiten bracht, had het Nobelcomité de toekenning vlug ingetrokken en, na een verhelderend telefoongesprek met koningin-regentes Maxima, de prijs aan Beesje Hazelnoot gegeven.

‘Pss, pss.’

‘Barrie?’ vroeg Deesje. ‘Ben jij het?’

‘Ja, ik ben het. De Grote Schrijver.’

Deesje was een beetje verbaasd, ook omdat de Grote Schrijver haar bij leven nooit een blik waardig keurde.

‘Weet jij of het waar is dat Beesje…?’

‘Ja, het is waar, Beesje heeft de Nobelprijs gekregen,’ zei Deesje. ‘En hij had ook al de Orde van de Spree, vanwege zijn boeken over Berlijn. En de Gouden Steek, van de Confrèrie d’Asperges.’

‘Terwijl niet híj maar ík over Hitler en Dresden heb geschreven,’ siste Barrie woedend. ‘En ik asperges bij American heb geïntroduceerd. Het reptiel. Zo was zijn gedrag bij de Herenclub al. Beesje wist me altijd de mond te snoeren. Hij wist dat ik weinig las. Hij praatte me kapot. Hij is erudiet, dat geef ik toe, maar als schrijver kan hij niet in mijn schaduw staan.’

‘Je had één dag later moeten sterven,’ zei Deesje. ‘Dan had je in ieder geval het standbeeld verdíénd. Net als…’

‘Vondel en Toon Stermans?’

‘Je bedoelt Willem Frederik Stermans, die ze ook Willempie Zwavelzuur noemden?’

‘Nee. Toon. De volksdichter. Je weet toch dat zijn boeken nog steeds verkocht worden? Rijm en binnenrijm, een lach, een traan, dat is wat de mensen willen. Willem Frederik is allang vergeten. Maar goed ook. Hij was een kwelgeest. Hij was lang niet zo goed als ik. Onbegrijpelijk dat hij bij de Grote Drie werd genoemd.’

‘Hij was toch groter dan Droomkind?’

‘Ach, Droom. Ik heb die man nooit serieus genomen. Vooral niet na zijn overstap naar de katholieke Kerk. En dat hij God als ezel beschreef. En dat gedoe over Maria, een vreselijke tut.’

‘Maria?’

‘Beiden.’

‘Toch waardeer ik dat juist in hem,’ zei Deesje. ‘Droomkind was een voorloper. Nu stappen de schrijvers bij bosjes over naar de roomse Kerk, als subversieve daad.’

‘En jij?’ vroeg Barrie. ‘Ook jij?’

‘Ik ben altíjd een roomse poes geweest,’ zei Deesje ferm. ‘Nog voor de socialistisch-gristelijke coup. De flexibiliteit van de katholieke Kerk heeft me altijd getrokken. Je mag doen wat je wilt, het maakt geen flikker uit, zoals blijkt. Je gaat biechten en al je zonden worden je vergeven.’

‘Dus volgens jou kan elke zondaar een goed katholiek worden?’

‘Zelfs paus. Je ziet het aan Bodarius.’

‘Stof om over na te denken,’ zei Barrie. ‘Daar heb ik nu tijd genoeg voor. Jammer dat ik er niet meer over kan schrijven.’

‘Jouw tijd is geweest,’ zei Deesje troostend. ‘De Grote Drie zijn passé.’

‘Weet je, eigenlijk was ik helemaal alleen de Grote Drie,’ zei Barrie. ‘Ik had er De ontdekking van de hemel voor nodig om uit te vinden dat ik zowel de Vader, de Zoon en de Geest in mij had. Ik werd niet alleen rijk door dat boek, ik ben er ook geestelijk door verrijkt. Ik heb mezelf gezien in mijn ware zijn. Ik ben een god in het diepst van mijn gedachten.’

‘Alles raakt ooit verouderd, Barrie. Ook jouw boeken. Van Simon Pestwijk kun je al een halve eeuw geen boek meer kopen. En hij was een heel groot schrijver.’

‘De vuurdag en Mijn vrouwen zullen onsterfelijke boeken van mijn hand blijken.’

‘Maar voorlopig zijn de Kleine Drie aan de macht,’ zei Deesje. ‘Tenminste, tot voor de coup van Jan Mandarijn.’

‘En wie mogen die drie dan zijn?’

‘Je weet wel, Oek de Wijze, Thomas Schoonzoon en Movo van Brabant.’

‘Nooit iets van gelezen,’ zei Barrie. ‘Nou ja, van niemand trouwens. Ik was een schrijver, geen lezer. Het geeft niet. Het is voor hen toch niet mogelijk om ooit mijn niveau te halen.’

‘Je weet het maar nooit,’ zei Deesje. ‘Oek was al een grote toen hij nog niets had geschreven. Toen hij zijn plannen voor zijn eerste werk bekendmaakte, werd hij direct al tot de Nieuwe Grote Drie gerekend.’

‘Waar ging dat boek dan over?’

‘Dat weet niemand meer. Opgewaaide Onderjurken heette het.’

‘Weet ik niets van. Mijn vrouwen droegen geen onderjurken. Niet lang tenminste.’

‘Raffinement, dat moet het zijn geweest,’ zei Deesje. ‘Oek woont tegenwoordig in een souterrain. En Movo is nog steeds bezig met de tweede reeks van zeven delen van de nulde aflevering van zijn roman fleuve over het Amsterdam uit de jaren tachtig. Ik denk dat zijn geest in de bergen papier is verdronken. Persoonlijk vind ik Thomas de grootste. Hij maakt zijn boeken niet zo dik maar hij maakt ze ten minste af.’

‘Zo hoort het,’ zei Barrie. ‘Schrijven is vakmanschap. Handwerk. Met de pen. Stuur Thomas eens langs.’

‘Ik kan je niets beloven,’ zei Deesje. ‘Thomas werkt altijd. Ik moet nu verder.’

‘Kom je nog eens langs? Het was me aangenaam.’

‘Zeker.’ Deesje was ermee vereerd dat de Grote Schrijver haar, een kleine verschoppeling in de wereld der letteren, aandacht schonk. Alsof ze begon mee te tellen in het literaire wereldje, ook al was dat clubje van voorbije tijden. Voorheen kwam ze nooit verder dan de literaire randfiguren uit de provincie. Zoals Trolletje Krol uit Groningen, Ron Verheen uit Limburg en een paar in Amsterdam verdwaalde Vlaamse dichters.

Ze vervolgde haar weg. Bij de Keizersgracht, wat achteraf, daalde ze langs een modderig trapje af in het donkere souterrain van een achterpandje. Een bijna onvindbaar adres, maar voor een kat was het makkelijk te bereiken.

De vloer was vochtig. De beschimmelde muren roken muf. In de hoge boekenrekken stonden honderden door zilvervisjes aangevreten boeken. Van sommige waren alleen nog de Franse pagina en het omslag over. Oek was altijd gulzig en vrat alles op wat hij had gelezen.

Op een krukje in een hoek zat de wijze oude rat Oek te lezen in Oosterse Geschriften. Voor hem lag een stapel boeken op lezing te wachten. De achttien delen van de Mahabharata en de Ramayana, de klassieke teksten van hindoewijsheid en meer boeken van levenswijze boedhistische schrijvers die al eeuwen dood waren maar vergeestelijkt aanwezig bleven in de hoofden van hun lezers. Alle delen waren in luxe, leren band met goud op snee: spekje voor het bekje van een rat.

Als een echte wijze reageerde Oek niet op de komst van Deesje en las onverdroten voort.

Bescheiden bleef Deesje in de deuropening wachten tot ze werd opgemerkt.

Telkens als Oek een bladzijde gelezen had, scheurde hij die uit het boek en vrat hem op. Pas toen hij aan het eind van een hoofdstuk was gekomen en een tiental pagina’s achter de kiezen had, sloeg hij het boek dicht en keek op.

‘Welkom poes.’

‘Goedendag,’ zei Deesje, die een hekel had aan het vermolmde huis, maar haar grote bewondering voor de wijze rat maakte toch dat ze hem regelmatig opzocht.

‘Neem ook wat,’ zei Oek en gaf haar een stukje van het laatste blad van een hoofdstuk uit het boek Windstilte van Rabindranabath Tagore, de filosoof en dichter uit India.

‘Dank u,’ zei Deesje. Met lange tanden kauwde ze op het papier, tot het zo groot was als een propje kauwgum en ze het tussen de richels in de vloer kon wegmoffelen.

‘Hoe smaakt het?’ vroeg Oek.

‘Oosters,’ zei ze voorzichtig. ‘Net zo droog als nieuwe Nederlandse poëzie.’

‘Precies,’ zei Oek. ‘Rijstpapier. De uitgevers uit het Oosten weten wat de lezers willen proeven. De inkt is van gepeperde papaya.’

‘Lekker,’ loog Deesje. ‘Het smaakte naar rijpe durian. Stront.’

‘Ik had je verwacht,’ zei Oek. ‘Het is onrustig in de stad.’

‘Morgen is het Koninginnedag,’ zei Deesje. ‘Dat levert altijd trammelant op, al dagen van tevoren. En de paus komt op bezoek.’

‘Het kan niet anders of het wordt een kloppartij,’ zei Oek.

‘Ik kom namens Adriaan. Hij zit met een kwellende vraag.’

‘Oh,’ zei Oek verbaasd. ‘Ik wist niet dat hij zich ooit zorgen maakte. Zo’n man als hij is toch door de goden gezegend?’

‘Adriaan wil weten of het wijs is om met Maxima te trouwen. Hij vraagt uw raad. U hebt toegang tot de hoogste kringen.’

‘Als ze van elkaar houden, is het geoorloofd,’ zei Oek. ‘Liefde is goed. Zelf heb ik altijd heel veel van al mijn vrouwen gehouden. We hebben een paar honderd nakomelingen.’

‘Navolgers,’ verbeterde Deesje.

‘Nou ja, niet elk kind kan zo wijs zijn als de ouders willen. Sommige kinderen luisteren niet. Ik verloor tientallen kinderen doordat ze overdag de straat op wilden. Domme ratjes. Verpletterd. Vergiftigd. Verzopen. Veel mensen hebben nog steeds een hekel aan ons soort.’

‘Triest.’

‘Ach,’ zei Oek. ‘Ik weet dat wij na de dood ooit weer terugkeren in het leven. Dat geeft me troost. Misschien is mijn lievelingszoon Johannes wel gereïncarneerd in het prinsesje Amalia.’

‘Adriaan is haar peetvader.’

‘Dat is dan mooi,’ zei Oek. ‘Maxima heeft een man nodig die een wijze vader voor haar kinderen kan zijn.’

‘Maar Adriaan is tegenwoordig erg verstrooid.’ Deesje durfde niet te zeggen dat ze wel eens dacht dat Adriaan een beetje aan het dementeren was.

‘Het zal wel meevallen,’ zei Oek. ‘Adriaan is bij iedereen geliefd. Hij mag een steekje laten vallen. Dat had je vroeger ook met die wijze prins… hoe heette hij ook al weer…’

‘Claus.’

‘Een aimabel man. Zo is Adriaan ook. En jij kunt hem bijstaan. Als je wilt, kan ik Maxima laten inseinen dat ze Adriaan uitnodigt. Je weet, ik heb overal familie wonen, tot in haar eigen huis. Mijn kleindochter Toekie Treur is de huisrat van prinses Amalia. Ze is dol op haar. Dichter kan een dichter niet bij de koningin komen.’

‘Het zou goed zijn voor Adriaan,’ zei Deesje. ‘Hij moet weer op het podium komen, dat geeft hem glans. Nu verdoet hij zijn tijd met bonbonnerie en handwerken.’

‘Ik doe mijn best. Verontschuldig mij. Ik moet verder met mijn studie. Ik ben ervan overtuigd dat alle Nederlanders deze wijze geschriften uit het Oosten dienen te lezen. Het zou goed voor het land zijn. Het zou tot rust en orde leiden.’

‘Alle achttien delen van Tagore?’

‘En de drie inleidingen.’

‘Dan is in ieder geval iedereen van de straat,’ lachte Deesje. ‘Dat garandeert rust.’

‘Ik bel je vanavond nog,’ zei Oek en dook weg achter zijn boek.

‘Ik wacht op uw telefoontje.’ Deesje sprong de trap op. Blij dat ze weer buiten was, schudde ze haar vacht, om de muffe lucht kwijt te raken. Een paar haartjes stoven met de wind mee de straat op. Genoeg geur voor de twee Rottweilers van balletkoning Rudi Vuurwerk om woedend naar haar uit te vallen. Slechts door pijlsnel een hoge beuk in te vluchten, kon Deesje aan de vlijmscherpe tanden ontkomen.

‘Kom hier, jongens,’ riep Rudi. ‘Laat dat poesje met rust.’

De honden gromden.

‘Stoute jongens,’ zei Rudi. ‘Hadden jullie bijna de liefste vriendin van mijn goede vriend Adriaan verscheurd.’

‘Wat dan nog,’ bromde Sjief, de gevaarlijkste van de twee, van kop tot kont getatoeëerd met vreselijke plaatjes van popzangers en relnichten. ‘Elke gemolde poes is een mooie opruiming.’

‘Gelijk heb je,’ zei Fries, de andere rottweiler die vroeger een groot speurneus was geweest. ‘De hele ellende in de samenleving komt door dat vlooienvolk.’

‘Ik vind poezen juist heel lief,’ zei Rudi.

‘Als je ze maar uit huis houdt,’ zei Sjief. ‘Toen we nog de lievelingen van Klaas Bruintjes waren, hebben we alle katten in zijn straat opgeruimd en naar de Bijlmer verjaagd.’

‘Klaas hield van opruimen,’ gaf Rudi toe, ‘tot hijzelf werd opgeruimd. Als ik jullie niet had gered, had de politie je wel afgemaakt.’

‘Ik zwijg al,’ zei Sjief.

Vanaf haar plekje in de kruin van de boom had Deesje inkijk in een paar appartementen. Langharige jongelui in zwarte jacks en met grote kruisen op de borst vergaderden rond een tafel vol flessen jenever. Tot hier kon ze de geur van de sigaren van het merk Oud-Kampen ruiken.

Deesje huiverde. De gristelijke fundies waren berucht. De Kruisvaarders van het Geloof der Vaderen, zoals de officiële naam van de jongerengroep van de Gristen-Unie was, trokken zich van geen rook- of drinkverbod iets aan en sloegen er vaak op los. Op dagen dat het onrustig was in de stad, zoals Koninginnedag, grepen ze de onrust aan om hun waarheden te verkondigen. Dat ging al een paar jaar zo. Te vuur en te zwaard bekeerden ze de stad. Moslim, hindoe of jood, allemaal moesten ze zich wenden tot de gristelijke God. En wie hen te na kwam, sloegen ze in elkaar. Premier Mandarijn had veel last van hen. Omdat ze met zoveel waren, kreeg je ze niet weg en daarom had hij het, als een verstandig politicus, op een akkoordje gegooid met de Gristen-Unie en de fundies. Tenslotte waren socialistische en gristelijke deugden vreugden in hetzelfde mandje. Mandarijn had de kruisvaarders het recht van vereniging voor een Goed Doel gegeven, waarna de gristelijke en de socialistische jongeren samen waren gaan optrekken tegen alles wat vies en voos was in het vaderland. Maar daarmee was de leeuw uit zijn kooi. De fundies, die hadden gemerkt dat Mandarijn bang voor hen was, eisten steeds meer vrijheden. Desnoods met geweld. Zelfs schoffeerden ze de overheid. Nu waren ze Mandarijns grootste probleem.

Pas toen de honden uit zicht waren, durfde Deesje haar schuilplaats in de boom te verlaten.


 Hoofdstuk 5 – Vrijdag 19 maart 2010 (vervolg maandag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

Correspondentieadres e-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine 

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (06)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

zes

De stemmen van Remco

Het werd minder druk bij de supermarkt. Bovendien hadden de mensen alleen nog maar oog voor de bijna voltooide tekening van Maxima. Ze zagen Tjeepie niet meer zitten. Die begreep dat ze actief moest worden om gezien te worden, want Luud trok alle aandacht.

Ze haalde de jaargangen van het Tijdschrift voor Filosofie te voorschijn en begon luid haar stellingen te verkondigen. In haar hand hield ze het blad met de foto van zichzelf op het omslag, een jonge schrijfster nog, met schitterend blond springerig haar, in een bevallige pose liggend op een kleedje voor een open haard. Ze wist niet meer helemaal zeker of zij het was. Was het niet de schrijfster Hermien de Braaf geweest die, liggend op een haardmatje, was gefotografeerd, opzichtig haar lange haren kammend? Had Tjeepie die pose van Hermien overgenomen?

Met luide stem probeerde ze het volk te bewegen het blad in te kijken, maar de mensen keken langs haar heen. Ze kenden het oude vrouwtje wel. Ze stond immers al jaren, zowel ’s zomer als ‘s winters voor de passage. Niemand reageerde op haar. De voor een groot deel islamitische of gristelijke Amsterdammers hadden genoeg aan de Koran en de Bijbel en hielden zich niet bezig met filosofisch gezeur. Dat was iets voor een paar verdwaalde schrijvers, die zich vastklampten aan theorieën uit een tijd toen men van genen en erfelijkheid nog geen benul had.

Een mollige roomse lapjeskat zat van afstand naar Tjeepie te kijken. Opeens zag Tjeepie haar. Daar had je dat kreng weer! Ze schrok een beetje van de blik in de ogen van de kat. Ze kende haar. Ooit had ze het dier nog op schoot gehad en geaaid, maar ze had het beest beter de strot dicht kunnen knijpen, want later had het stuk ellende haar veel last bezorgd.

‘Hee meid.’

Tjeepie herkende de krakende stem van Remco Schamper.

‘Ha, allenije ziel,’ zei Tjeepie.

‘Ik alleen?’ Remco haalde zijn schouders op. ‘Ik draag alle geliefden die ik in de loop der jaren heb bezeten altijd met me mee. Hun stemmen zitten voor eeuwig in mijn hoofd. In mijn kop is het een gezellige boel.’

‘Jebruik je een I-pod?’ vroeg Tjeepie.

‘Welnee, zo nieuwerwets ben ik niet. Ik bedoel dat ik al die meiden hoor. Ze praten steeds door elkaar heen. Echt meiden.’

‘Daar zit je dan mooi mee,’ zei Tjeepie. ‘Mijn lieven jaan allemaal dood en dan houden ze hun mond. Als ik stemmen hoor, dan is het de stem van mezelf, vroejer, in mijn herinnering. Op het podium in sjouwburjen, met Adriaan en Jarritje, en een paar van die dronken Vlamingen die met zo’n rare tongval spraken.’

‘Net als jij?’

‘Ik?’ Tjeepie was verbaasd.

‘Nou ja,’ zei Schamper, ‘als het geen tongval is, dan is het een spraakgebrek.’

Hij kocht zijn krantjes en slofte huiswaarts.

Tjeepie richtte zich weer tot het publiek. Maar haar poging om contact te leggen met passanten bleef vruchteloos. Ze wist wel hoe het kwam. Die kat met haar felle ogen verpestte altijd alles. Dat beest had de duivel in zich. Ze was net zo rooms als de duivel rooms was, de Satan die immers niet zonder roomse zielen kon.

 

Hoofdstuk 6 – Maandag 22 maart 2010 (vervolg dinsdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (07)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

zeven

Luud van Es en de revolutie

Meewarig zag Deesje hoe Tjeepie de mensen de oude nummers van het Tijdschrift voor Filosofie probeerde aan te smeren. Ze merkte dat Tjeepie soms naar haar keek. Aan haar blik zag ze dat Tjeepie dacht: Rooms kreng. Ze wist dat Tjeepie niet van katten hield, zeker niet van een kat die haar als bestsellerschrijfster uit de top tien had verdrongen, terwijl zijzelf rooms was geboren en getogen en Deesje slechts na bekering rooms was geworden.

Liever zou Deesje wat luieren, maar ze had Adriaan beloofd een beetje op Tjeepie te letten. Adriaan was nog altijd bezorgd over het oude mens. Voor vandaag was ze het echter zat. Effe weg hier.

Als een schicht sprong Deesje van boom naar boom, van tak naar tak, ze balanceerde over tramdraden, sprong van goot naar goot, snelde over de dakstijlen en bereikte ten slotte het kleine parkje bij de uitgeleefde studentenflat waar Naomi een kamer had, en waar ook Luud Es en zijn oude kater Koosje al een leven lang woonden.

Vertederd keek Deesje naar de jonge merels in een nest dat prachtig was gebouwd in de vork van een seringenstruik. Hun kale kopjes staken net boven de rand uit. Ze sloop ernaartoe en vrat de nog bijna naakte jongen in een paar happen op. Tevreden likte ze haar snor. Dit was spekje voor haar bekje, heel wat beter dan de bonbons die Adriaan steeds serveerde. Ze boerde van tevredenheid. Dat werd gehoord door Bas, de hond van het voormalige schrijverscafé De Kwelling, waar Deesje vroeger vaak hele avonden was doorgezakt, meestal ruziënd met Tjeepie Paumen, Movo van Brabant, Adriaan en vele andere schrijvers en dichters die publiceerden in het letterkundig magazine Het moment van nu is het begin van alles.

‘Hou je nog steeds niet van vogels?’ vroeg Bas.

‘Dat zie je toch,’ zei Deesje. ‘Niets overgelaten. Geen veertje.’

‘Katten zijn vals,’ bromde Bas.

‘Stel je niet aan. Jij eet toch ook kip.’

‘Maar wel in brokken,’ zei Bas.

‘Dat is ook kip.’

‘Nou ja, je hebt gelijk,’ mompelde Bas, die zich herinnerde dat hij rustig moest blijven omdat hij een lieve hond was. ‘Ik heb slecht geslapen. Vroeger was het gezellig. Al die avonden met schrijvers bij ons in de kroeg. Weet je nog? Soms sloegen ze elkaar de hersens in, maar toch hielden ze van elkaar.’

‘Het zijn allemaal eenzaten, die schrijvers,’ zei Deesje. Ze dacht vooral aan zichzelf. Ook al was ze met Adriaan, toch voelde ze zich vaak alleen en onbegrepen. Zelfs Adriaan nam een poes soms niet serieus.

‘De gedichten vlogen je om de oren,’ zei Bas. ‘Tegenwoordig heb je alleen nog Sjuul Spartaan. De anderen houden zich gedeisd en publiceren in ondergrondse blaadjes of op illegale websites. Nu hebben we in het café alleen nog maar van die gasten die denken dat ze schrijver zijn omdat ze les krijgen op een vakschool. Allemaal nep. Ze begrijpen niet dat je gedichten niet met inkt schrijft, maar met je eigen bloed.’

‘Eens komt de nieuwe morgen,’ zei Deesje. ‘Dan mag jij weer bij een echt schrijverscafé op de deurmat liggen.’

‘Als het voor mij dan maar niet te laat is,’ gromde Bas. ‘Ik ben een ouwe hond. Ik heb weinig toekomst. Ik heb vooral verleden tijd. Ik ben bang dat ik zal moeten leven met mijn herinneringen. Weet je nog, Neelie Maria Pin en Joosje Zwanenzang, die het onder de tafel deden? En Hanna Verkwist. En dat rare mens dat jasjes voor haar poezen breidde?’

‘Je bedoelt Mallotte Puntmuts?’

‘Ja, die. Ze las recepten voor puddingen voor als gedichten. Ik hield van dat mens.’

‘Mallotte woont nu ook in het Witsenhuis. Adriaan brengt haar wel eens chocolaatjes.’

‘Ja ja,’ gromde Bas. ‘Gekken vind je altijd op dezelfde plekken.’

Bas schurkte zijn schurftige oude vacht tegen de bast van een boom en stapte moedeloos verder. Deesje had met hem te doen. Een hond die van poëzie hield beleefde moeilijke tijden.

Via het kattenluikje sloop ze het huis van Luud en Koosje binnen. Koosje, de oude kat van Luud, lag in haar mand te soezen. Ze was zilverwit van ouderdom. Met haar zestig jaar was ze de oudste kat van de wereld.

‘Je bent vroeg,’ gaapte Koosje.

‘Jij bent lui,’ zei Deesje. ‘Ik kom je haar doen.’ Bedaard likte ze het schoteltje melk leeg dat Luud voor Koosje had neergezet.

‘Jij verandert gen steek,’ zei Koosje. ‘Jij wilt nog altijd alles voor jezelf hebben.’

‘Binnen is binnen,’ zei Deesje. De kritiek van Koosje ontging haar. Ze pakte de borstel en borstelde het haar van Koosje.

In gedachten verzonken zat Luud aan tafel. Hij ging geheel op in de tekening die hij aan het produceren was.

‘Wat wordt het?’ vroeg Deesje. De tekening kwam haar bekend voor.

Revolutionair!’ riep Luud uit. ‘Ik heb mijn witte fietsenplan uit de kast gehaald. Ik pas het aan. Leve de nieuwe tijd!’

‘Alweer?’ zei Deesje.

‘Dit keer wordt het geweldig. In mijn nieuwe opzet kunnen niet alleen de auto’s, maar ook de trams de stad uit.’

‘Is dat dan nodig?’

‘Stel je eens voor hoe rustig het dan is. En stil. Geen gillende trams. Zeg zelf, die trams, die zijn toch barbaars!’

Deesje zag de vergeelde pagina’s uit de vroegere de Wolkenkrant en het eveneens verdwenen Het Idool op de kast liggen. Om de vijf, zes jaar was er steeds weer een artikel geschreven over de wederopstanding van Luud en zijn witte fietsen- of witte karrenplan. Met foto’s van de steeds ouder wordende maar nog steeds magnifieke kop van Luud, die altijd weer, steeds vol nieuwe energie zijn boodschap uitdroeg: gratis fietsen en karren voor iedereen in de stad.

‘Je bent een onverbeterlijke optimist.’

‘Een realist,’ verbeterde Luud haar. ‘Je ziet toch zelf dat deze maatschappij op zijn einde loopt.’

‘De ónze wel,’ zei Deesje. ‘Maar de wereld verandert altijd door. Wat vandaag een waarheid is, is morgen een leugen. Nieuwe groepen zetten altijd alles op de kop. Ze willen veranderingen in richtingen die wij niet meer willen. Ik snap het wel. Dingen die voor ons oud zijn, zijn voor hen nieuw.’

‘Je bedoelt de gristelijke fundies die de laatste tijd zo heftig protesteren tegen de vervlakking die de overheid wil?’

‘Bijvoorbeeld. Ze lopen erbij als de provo’s van de jaren zestig. Zoals jij, toen je jong was. Maar ze vechten voor dingen waar jij juist tegen vocht.’

‘Wij wilden vrijheid, voor iedereen.’

‘Zij willen ook vrijheid, maar alleen voor hun eigen ideeën. Het zijn de onze niet. Doordat ze altijd afzijdig zijn gebleven, willen ze zich niet laten gelijkschakelen met de massa.’

‘Ze hebben een punt. Wat onze regering wil, klinkt allemaal veel te communistisch.’

‘Niemand kent dat woord nog,’ zei Deesje. ‘Communisten zijn uitgestorven, maar hun ideeën zijn overgenomen. Het communisme was niet bedoeld voor de mens als individu, maar voor de mensheid als collectief. Gristelijken golden altijd als behoudend, maar feitelijk zijn deze nieuwe gristenen verzetsmensen. Ze nemen het zelfs op tegen hun eigen minister Koevoet. Wie had dat ooit kunnen voorspellen?’

‘En dat dit allemaal gebeurt in mijn eigen Amsterdam,’ zei Luud. ‘Er zijn luidsprekers op het dak van het voormalige Concertgebouw geplaatst die een paar keer per dag de nieuwe strijdkreten laten horen.’

‘Dat noemden wij vroeger hersenspoeling,’ zei Deesje. ‘Maar de overheid wil niet dat dat woord gebruikt wordt. Mandarijn noemt het ‘Voorlichting en Informatie’.’

‘Het Concertgebouw is nu een circus,’ zei Luud. ‘Met Hoep van het Hek en zijn koortje van burgertrutten uit Het Gooi. Wat een ramp. De mensen lachen alleen nog om bekende dingen. Ze hebben geen fantasie meer.’

‘Dat komt omdat de overheid geen miljoenen meer over heeft voor de muziekconsumptie van een paar avant-gardisten en een handvol concertliefhebbers.’

‘Er blijft niets voor ons over,’ zei Luud. ‘Sinds café De Kwelling alleen nog bezocht wordt door meisjes van de schrijversvakschool heb ik niet eens een stamkroeg meer.’

‘Schrijversvakschool?’ vroeg Deesje. ‘Bestaat zoiets echt?’

‘De aankomende schrijvers leren er om binnen de grenzen van de toegestane vrijheid te schrijven,’ zei Luud.

‘Dan hebben ze weinig ruimte.’

‘Integendeel. Alleen de door de overheid gecoachte schrijvers zijn in tel. Ze schrijven wat Mandarijn wil lezen. Over hoe je worst maakt. Feitelijk over niks dus.’

‘Wat moet jij dan uitgerekend in deze tijd nog met je witte fietsenplan?’

‘Het brengt weer wat beweging in de stad. Misschien worden mijn witte fietsen het keerpunt. Jan Mandarijn is een man die altijd voor gewoon en simpel te porren is geweest. Nu moet het lukken.’

‘Je daast,’ zei Deesje. ‘Je neemt toch geen gift aan van een volkstribuun? Vroeger begrepen de mensen je tenminste nog, maar tegenwoordig is geen mens meer geïnteresseerd in nieuwe ideeën. Mandarijn wil dat wij allemaal hetzelfde zijn. Als we niet oppassen lopen we er over een paar jaar allemaal bij zoals de mensen vroeger in China. Allemaal in grijze pyjamabroeken en grijze pyjamajasjes.’

‘Wij hebben er zelf om gevraagd,’ zei Luud. ‘Generaties lang hebben we alles verkwist.’

De deur ging open. Het was Naomi, de jonge studente die al een paar jaar in de studio naast Luud woonde. Ze kwam veel bij hem over de vloer.

Terwijl ze de boel wat opruimde en de kattenbak schoonmaakte, vertelde Naomi over van alles en nog wat, maar vooral over de dingen die haar bezighielden. Van de hak op de tak springend, kregen ze alles te horen over de naderende feestelijke gebeurtenis in de stad, de rondrit van koningin Maxima, over de blijde inkomst van paus Bodarius, over haar studies en over de opmerkelijke ideeën die haar professor Voelwaater-Verdonk tijdens colleges verkondigde. Het was niet nodig om alles wat ze zei te begrijpen: voor haar was praten hetzelfde als zingen. Ruis.

‘Waarom vraag je Maxima niet om morgen op jouw witte fiets door de stad te rijden,’ zei ze plotseling.

Luud keek verbaasd op.

‘Dát zou pas een stunt zijn,’ zei hij. ‘Nondedomme. Bedankt voor de tip.’ Hij sprong op. ‘Ik ga het vandaag nog voorstellen op het gemeentehuis.’

‘Goh,’ zei Deesje tegen Naomi. ‘Ik heb je echt onderschat. Je bent werkelijk briljant.’

Hoofdstuk 7 – Dinsdag 23 maart 2010 (vervolg woensdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (08)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht



 
acht

Het einde van de filosofie

Nadat Naomi het appartementje van Luud een wat draaglijker aanzien had gegeven, nam ze afscheid met een simpel ‘doei’. Thuis pakte ze haar boekentas en ging de stad in.

De mensen gedroegen zich tegenwoordig vervelend. Om de metro binnen te komen, moest je je met ware doodsverachting in de massa storten. Soms sloeg er iemand boos om zich heen, maar in het algemeen verdroegen de mensen het gedoe lijdzaam. Men wist niet beter meer. Sinds de socialistische en gristelijke voorstanders van meer en beter openbaar vervoer aan de macht waren, was er geen geld meer voor. De centen gingen op aan politie, bewaking, gevangenispersoneel, tuchtschoolhouders en geestelijke leidslieden.

Naar adem happend, bijna plat geperst tussen kerels als huzaren, en overal handen die geniepig aan haar zaten te plukken, bereikte ze station De Dam en wist, bijna ongeschonden, naar buiten te komen.

Even later, haar rok goed trekkend, wandelde ze door de Kalverstraat, richting Maagdenhuis. ‘Jezus voor ons allen’, stond op een muur gekalkt. ‘Gristenen, verenigt u’.

Schoonmakers waren de kreten die de fundies op de muren hadden geklad aan het verwijderen, maar een aantal studenten probeerde dat te verhinderen. Ze vonden dat iedereen recht van spreken had. Ook de simpele zielen die zich alleen maar met graffiti konden uitdrukken, moesten volgens hen worden gehoord. Zelfs gristelijke fundies.

Ze was net op tijd voor het college.

Professor Voelwaater-Verdonk, ooit de ideologe van behoudend Nederland maar via allerlei afsplitsingen en splinterpartijtjes naar het centrum van de macht gegleden, sprak haar studenten, bijeen in een collegezaal, toe via een beeldscherm. Naomi had haar nog nooit in levenden lijve gezien. Terwijl ze op het scherm was, was het net of ze iedereen persoonlijk aankeek. Ze wist dat alle studenten datzelfde gevoel hadden. Voelwaater-Verdonk had hen onder controle.

De professor zette haar ideeën uiteen over ‘Het einde van de filosofie’. Onlangs had ze een groot werk gepubliceerd over de eindigheid van alles, waaronder zij ook het zelfstandige denken rangschikte. Filosofie, zo oreerde zij, was noodzakelijk in een tijd dat de mensheid zich ontwikkelde. Maar nu er een eind kwam aan die ontwikkeling en de mens zijn doel had bereikt in een samenleving die zijn uiteindelijke vorm had gevonden, nu men leefde in een maatschappij waarin alles aanwezig was wat de mens nodig had, konden veel zaken die uitsluitend het nut van het individu dienden, worden afgeschaft. Daarbij hoorde ook de filosofie, want die maakte de geest van de mensen alleen maar onrustig. Het doel van de filosofie immers, het zoeken naar de kern der dingen, was niet meer nodig, nu iedereen alleen nog maar anders was in de cijfers van het identificatienummer op zijn persoonsbewijs. Het speuren naar het waarom van het bestaan zou de mens ontevreden kunnen maken over de toestand waarin hij verkeerde en zou hem kunnen laten verlangen naar verandering. En juist daarop zat de staat niet te wachten.

Om haar gelijk te onderstrepen liet Voelwaater-Verdonk een film zien van een tv-uitzending uit 1996, nauwelijks negentien jaar geleden, waarin vooraanstaande schrijvers en filosofen met elkaar discussieerden over de toekomst.

Onder de deelnemers aan het forum herkende Naomi de schrijfster Tjeepie Paumen die, omdat ze zo klein was, een paar exemplaren van haar boek De Geboden onder haar billen had gelegd. Andere leden van het forum waren de wat verward ogende filosoof Andreas Kloekhaan, columnist Giet Prijs, de schrijver Barrie M. en Adriaan van Bis die toentertijd een televisiepersoonlijkheid van formaat was en het forum leidde.

Voelwaater-Verdonk startte de band. Ze liet alleen stukken zien die zij interessant vond voor haar studenten. Ze liet de band even doorlopen en stopte bij een fragment waarin Tjeepie Paumen aan het woord was.

‘Ik bedoel,’ zei Tjeepie, wat verliefd naar de krullen van Adriaan loerend, ‘ik wil eijenlijk zejjen…’ Toen nam ze een slok wijn en rolde een sigaret.

‘Nee nee,’ zei Adriaan, ‘jij bedoelt te zeggen…’

‘Dat mensen zich moeten kunnen uitspreken,’ vulde Kloekhaan aan.

‘Maar niet te veel,’ zei Barrie, ‘anders blijft er voor ons schrijvers weinig over om te duiden. Het duiden is ons vak.’

‘D…dat… dui…dui..,’ probeerde Prijs zijn stem te laten horen, maar Voelwaater-Verdonk zette de band stil, zodat Prijs met open mond, zonder iets te hebben gezegd, op het scherm achterbleef in een langdurige spraakstilstand, wat heel vreemd was voor hem, de spraakmaker bij uitstek.

‘Als iemand begrijpt wat hier gezegd wordt, krijgt hij van mij drie studiepunten als bonus.’

Naomi stond op.

‘Jij?’ vroeg Voelwaater-Verdonk wat verbaasd.

‘Kloekhaan wil zeggen dat mensen moeten kunnen zeggen wat ze denken,’ zei Naomi. ‘Met weinig woorden zegt Kloekhaan dat mensen vrij moeten zijn.’

‘En tot welke vrijheid leidt dat?’ vroeg Voelwaater-Verdonk.

‘Dat moet iedereen voor zichzelf invullen,’ zei Naomi. ‘Ik denk dat de anderen het met Kloekhaan eens zijn.’

‘En Tjeepie Paumen, wat probeerde zij te zeggen?’ vroeg Voelwaater-Verdonk.

‘Ze dacht nog na,’ zei Naomi. ‘Ze was nog naar woorden aan het zoeken, ook al moet ze zeker wel hebben geweten wat ze wilde gaan zeggen.’

Voelwaater-Verdonk spoelde de band verder. Niet toevallig kwam Tjeepie weer in beeld, nadat ze een ferme slok wijn had gedronken.

‘Barrie heeft gelijk,’ fulmineerde ze. ‘Wij sjrijvers hebben de dure plijt te duiden. Hoe wij voelen. Hoe wij beminnen. Hoe mensen zijn.’

‘En hoe zijn de mensen dan?’ vroeg Adriaan.

‘De mensen horen van elkaar te houden. Dat is hun dure plijt. Daar jaat mijn boek De Jeboden over. Over de liefde.’

‘Hoe wil jij dat dan duiden?’ vroeg Adriaan.

‘Door soep te koken,’ zei Tjeepie. ‘Als ik voor jou een pan heerlijke soep kook, dan beduidt dat dat ik van je hou.’

‘Is het echt zo eenvoudig?’ vroeg Adriaan.

‘Nee,’ viel Kloekhaan in de rede. ‘Dit is me te simplistisch. Mijn moeder heeft duizenden keren soep voor me gekookt, maar ze zal tijdens het koken van de soep zelden aan haar liefde voor mij hebben gedacht. Het was heel gewoon dat ze voor ons kookte, want als we geen eten kregen, zouden we zijn gaan blèren. Ze kookte soep om van ons af te zijn. Om ons van het lijf te houden. Anders zouden wij, net als wolvenjongen, onze eigen moeder hebben opgegeten.’

‘Voor jouw redenering valt veel meer te zeggen,’ viel Barrie hem bij. ‘Liefde als begrip bestaat niet. Liefde is een daad, waarbij uit het “niet-zijn” het “zijn” ontstaat.’

‘Dat zijn woorden van Remco Schamper,’ zei Tjeepie, die ooit Nederlands had gestudeerd en zich het boek Een liefje in Luiletterland herinnerde, een kluchtig verhaal van Schamper waarin Barrie een argeloos jong ding inwijdde in de liefde.

‘In zijn boek over míj heeft hij míj die woorden in de mond gelegd,’ zei Barrie fel. ‘Dus mag ik ze gebruiken alsof ze van mijzelf zijn. Ze worden immers aan mijn mond toegeschreven.’

‘Allemaal gelullul,’ zei Prijs. ‘Liefde is een chemische reactie.’ Opeens bleek hij zomaar een hele zin zonder fouten uit te kunnen spreken. ‘Een reactie uit zelfbehoud. Die moeder die nu soep voor je kookt, moet jij later in haar rolstoel vooruit duwen. Daar doet ze het voor. De basis van zorg is zelfbehoud.’

Professor Voelwaater-Verdonk stopte de band.

‘Blijf je nog bij jouw idee, Naomi?’ vroeg de professor. ‘Na het horen van deze onzin?’

‘O ja,’ zei Naomi. ‘U mag het onzin vinden, maar deze discussie leert me wel dat toen nog iedereen kon zeggen wat hij wilde. Het kan me niet schelen of hun theorieën kloppen. Ze waren toen vrij om hun ideeën te uiten.’

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Dat het individuen zijn met een eigen mening. Die mocht geuit worden. Dat telt.’

‘En dat is nu net waar het in mijn college om gaat,’ zei Voelwaater-Verdonk schamper. ‘Ze kunnen meningen hebben, maar je koopt er niets voor. De liefde herleiden tot het koken van een pannetje soep is een belediging voor alle hardwerkende mensen in onze maatschappij. Die hebben niet eens de tijd om soep voor elkaar te koken.’

‘Precies,’ zei Naomi. ‘Daarom gaat het fout. De maatschappij is fout omdat de mensen geen tijd meer hebben om de meest elementaire dingen voor elkaar te doen. Koken bijvoorbeeld. De mensen eten op hun werk. Ze nuttigen voorgekookt eten in grote kantines. Niemand weet nog waar het eten vandaan komt.’

‘De kantines worden door de overheid gecontroleerd,’ zei Voelwaater-Verdonk. ‘Alles is schoon en hygiënisch. In ieder geval schoner dan bij de meeste mensen thuis. Ik moet er niet aan denken dat iedereen weer zou gaan koken in die keukentjes. Getverderrie.’

‘Toch denk ik dat ik vandaag niet eet in de kantine,’ zei Naomi. ‘Het is net de gaarkeuken uit de Tweede Wereldoorlog. Ik geef Tjeepie Paumen gelijk. Je kookt voor mensen omdat je van ze houdt. Ik ga naar huis om soep te koken. Wie zin heeft om mee te eten, mag komen.’

Demonstratief stond ze op en verliet de collegezaal.

‘Het wordt een zootje als iedereen voor zichzelf gaat koken!’ brulde Voelwaater-Verdonk haar na. ‘Die drie extra studiepunten worden je niet toegekend, dat begrijp je wel.’

De andere studenten keken Naomi verbaasd na. Het kwam nooit voor dat studenten tijdens het college weggingen. Dat kon schorsing of zelfs verwijdering van de universiteit betekenen. En je kon ook een baan wel vergeten. Wie verwijderd werd had zich meestal als een individu betoond en op zo iemand zat de maatschappij niet meer te wachten.

Naomi maakte het niet uit wat ze over haar dachten. Ze dacht alleen nog maar aan soep. Het kwam goed uit dat ze eerst nog een paar uur moest werken in de AH-supermarkt. Kon ze daar de ingrediënten kopen.

 

Hoofdstuk 8 – Woensdag 24 maart 2010 (vervolg donderdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (09)

.

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered en

het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht


 

negen

Een leerstoel voor fijnstrijkerij

Monseigneur Everardus de Jong, stapte met de stapel superplies van Zijne Heiligheid de Paus bij Fijnstrijkerij Erven R.K. Fens en Meerman binnen.

De winkelbel rinkelde. Everardus werd getroffen door mooi ingelijste foto’s van de voormalige fijnstrijkers van het bedrijf, de heren R.K. Fens en Gabriël Meerman.

De heer Bas Fijne Was, met witte voorschoot aan, stond met een zorgelijk gezicht aan de strijkpers. Achter hem hingen de portretten van zijn voorgangers in de zaak, de heren R.K. Fens en Gabriël Meerman, elk met een elektrisch kaarsje voor de neus.

‘Gaat het wel goed met u, meneer?’ vroeg Everardus.

‘Heel goed,’ zei de heer Fijne Was. ‘Sinds Maxima haar jurken bij ons laat doen gaan de zaken goed. Maar, dat moet ik toch opmerken, als ik die jurken strijk, besef ik ook dat ik in mijn leven veel heb gemist.’

‘U bedoelt?’

‘Een vrouw aan mijn zijde.’

‘Ik mis dat helemaal niet,’ zei Everardus. ‘Roem maakt veel goed. U bent toch ook beroemd? De door u en uw voorgangers, de heren R.K. Fens en Gabriël Meerman, gestreken hemden van Barrie en Droomkind hangen zelfs in het Letterkundig Museum in Den Haag.’

‘Te verstoffen ja,’ zei de heer Fijne Was. ‘Het museum is al jaren gesloten.’

‘Kop op,’ zei Everardus. ‘Voor uw strijkwerk heeft u zelfs

een koninklijke onderscheiding gekregen. En u is veel lof toegezwaaid voor uw behandeling van witte boorden met stijfsel. Dat stond zelfs vermeld in de Osservatore Romana. En u hebt er een leerstoel voor fijnstrijkerij aan de Universiteit van Nijmegen aan overgehouden.’

De ogen van de heer Fijne Was lichtten op. Zijn gezicht kreeg weer wat kleur.

‘Denkt u echt dat mijn werk op waarde wordt geschat?’ vroeg hij.

‘Zeker,’ zei Everardus. ‘Al die prachtkleren van al die prachtmensen die u zo fijn plooit en strijkt spreken voor zich.’ Hij overhandigde een mand met gedragen superplies, rijk voorzien van kant.

‘Heerlijk,’ zei de heer Fijne Was. ‘Dat ik zulke prachthemden mag strijken. Ik heb er altijd van gedroomd.’

‘Fijn,’ zei monseigneur Everardus. ‘Dan reken ik erop dat u in de hemel zult worden beloond voor uw werk.’

‘Daar hoop ik al een stoel te hebben verdiend,’ zei de heer Fijne Was. ‘Ik heb al zo veel kerkelijke kreukels glad gestreken dat mij het paradijs zeker zal toekomen.’

‘Heerlijk om mensen met zo’n groot geloof te ontmoeten,’ zei Everardus. ‘Bodarius wil er piekfijn uitzien.’ Hij zegende de nederige man en liep naar buiten. Door het raam zag hij nog net hoe de heer Fijne Was een superplie voor zich hield, alsof hij een mini-jurk paste en daarbij een paar danspasjes maakte. Blijkbaar had de heer Fijne Was toch een tic. Was hij liefde te kort gekomen in zijn leven? Of hield hij gewoon van dansen in zijn eentje?

 

Hoofdstuk 9 – Donderdag 25 maart 2010 (vervolg vrijdag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (10)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht 

 tien

Uitnodiging voor een receptie

 

De bel ging.

Adriaan slofte naar de deur.

Een jongen, gekleed als misdienaar, had aangebeld. Een schattig gezichtje. Krullend lang engelenhaar.

‘Kom binnen,’ zei Adriaan verrast. ‘Leuk, dat je samen met mij de Heilige Mis komt spelen.’ Ineens drong het tot hem door dat hij misschien alleen maar priester wilde worden omdat hij dan vaak in het gezelschap zou verkeren van jonge frisse jongens. Dat zou zijn bestaan in dit huis voor oude kunstenaars aanzienlijk verlevendigen.

‘Nee, nee,’ zei de jongen vlug. ‘Ik ben de persoonlijke koerier van de paus.’ Hij overhandigde Adriaan een envelop met het stempel van het Vaticaan. ‘Ik moet nog langs een tiental adressen.’

Adriaan opende het couvert.

‘Uitnodiging’, stond er in zilveren letters onder de gouden tiara. ‘Zijne Heiligheid Paus Antonius Bodarius, Servus Christi, nodigt u uit vanavond de receptie te bezoeken die hij aanbiedt aan de minister-president Jan Mandarijn. Gelieve aan de koerier-misdienaar mede te delen of u komt, met of zonder partner. De ontvangst is om 20.00 uur in Hotel Krasnapolsky.’

‘Natuurlijk kom ik,’ stamelde Adriaan geroerd. ‘En ik breng een vriendin mee.’

‘Daar wordt dan op gerekend,’ zei de engelachtige koerier. Hij wilde al weggaan.

‘Wacht wacht,’ zei Adriaan. Vlug liep hij naar binnen, graaide enkele luxebonbons van de schaal, liep terug naar de voordeur en overhandigde ze de jongen.

‘Lekker. Dank u.’ De knaap stopte een bonbon in zijn mond en liep terug naar de straat. Daar wachtte een auto. Adriaan meende de chauffeur te herkennen. Was het niet Theofiel Bolman, de eertijds godhatende maar altijd zo goedlachse radiopresentator? Verdiende hij nu de kost als taxichauffeur? Niet slecht, om met een misdienaartje rond te mogen rijden. Met een engel eigenlijk. Waar had die Bolman dat aan verdiend?

Hoofdstuk 10 – Vrijdag 26 maart 2010 (vervolg maandag)

Gelijkenis met bestaande personen is toevallig. Auteurs die zich in niemand van de opgevoerde personen herkennen, moeten nog wachten op eeuwige roem. Koosje en Deesje zijn wel naar hun ware leven getekend. Luud Es bestaat echt. Zijn ideeën leven voort.

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @)

kempis poetry magazine 

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (11)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

elf

Staatsbezoek van paus Antonius Bodarius

Te voet op weg naar de supermarkt waar ze elke dag een paar uur werkte, net als een hele rits meisjes van Marokkaanse en Jordaanse afkomst, dacht Naomi al aan de ingrediënten voor een heerlijke soep. Lekkere soep zou ze koken voor Luud en voor iedereen in het woonblok die wilde mee-eten. Soep was liefde. Tjeepie had volkomen gelijk.

In de buurt van het Tropenmuseum werd ze staande gehouden door politie. Met een vaartje kwam er een stoet luxeauto’s voorbij, voorafgegaan door militairen op motors. In een witte auto met veel glas, midden in de stoet, stond iemand in een witte jurk naar de mensen te wuiven.

‘Wie is dat?’ vroeg Naomi aan een agent.

‘De paus,’ antwoordde de agent. ‘Hij is op staatsbezoek. Morgen wordt hij door de koningin-regentes ontvangen.’

De stoet verdween richting Artis, waar een aantal Volendammers, het meest roomse volkje van Nederland met de grootste missionarisdichtheid ter wereld, in klederdracht rondsprong en met palmtakken zwaaiend de intocht van Jezus in Jeruzalem naspeelde. Jezus droeg alvast de doornenkroon op zijn hoofd, hoewel hij die in het echt pas een week later te dragen kreeg.

Naomi herinnerde zich dat een jaar geleden een Nederlander tot paus was gekozen. Paus Antonius Bodarius. Een vriend van Adriaan nog wel. Het verbaasde haar dat kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders nog steeds door de staat ontvangen werden, terwijl premier Mandarijn er juist naar streefde Kerk en staat in alles te scheiden. Maar misschien was het met de paus anders: tenslotte was hij nog steeds hoofd van het Vaticaan, een ministaat. Bevriend staatshoofd dus. En natuurlijk, het was een Nederlander die het ver had gebracht. De ontvangst was pure publiciteit voor het Nederlandse regime.

Afijn, Adriaan zou er wel meer van weten. Ze wipte even bij hem aan.

‘Je komt net op tijd,’ zei Adriaan. ‘Je mag met me mee op bezoek bij Bodarius.’

‘Je bedoelt bij de paus?’ vroeg ze verrast. ‘Ik?’

‘Ja, jij,’ zei Adriaan, nog steeds ontroerd door de uitnodiging. ‘Bodarius logeert in Kras. Hij heeft me uitgenodigd voor zijn partijtje. Partners mogen mee.’

‘En Deesje dan?’

‘Deesje gaat ook mee. Zo’n poesje telt niet als persoon maar als paraferna. Bovendien, Bodarius houdt van poezen. De paus kijkt niet zo nauw. Hij schijnt zelfs Movo van Brabant te hebben uitgenodigd, die halve Italiaan. Bodarius is zijn Nederlandse vrienden nog niet vergeten.’

‘Movo?’ vroeg Naomie verrast. ‘Dan zullen ze hem bij het Leger des Heils toch eerst flink moeten wassen. Toen ik hem laatst zag, zat zijn haar vol zilvervisjes.’

‘Niet verwonderlijk. Hij sjouwt altijd rond met een kar vol oud papier.’

‘Goed, ik ga mee,’ zei Naomi. ‘Maar eerst moet ik nog werken en soep koken.’

‘Je hebt nog een halve dag de tijd hoor. Om acht uur haal ik je op met de taxi. We moeten niet de eersten zijn. Alleen de hongerigen en de mindere goden van de stad staan vooraan als de deur opengaat. Het is niet anders dan vroeger bij het boekenbal.’

‘Ik zorg ervoor dat we gegeten hebben,’ zei Naomi

Ze ging als een haas naar haar werk. Het was al twee uur. Toch al wat laat.

Ze besloot het koken tot morgen uit te stellen. Er waren dringender zaken. Tenslotte moest ze nog drie uur werken in de supermarkt. Kwam ze niet opdagen, dan werd ze zeker ontslagen.

Ontvangen worden in zo’n voornaam gezelschap, daar hoorde gepaste kleding bij. En die had ze niet. Dus besloot ze nog even bij de Erven Bruintjes binnen te stappen voor een geschikte avondjurk. Het mocht wat kosten.

Bij de Erven Bruintjes in de P.C. Hooftstraat keken ze wel op. Meisjes als Naomi kwamen nooit verder dan de etalages aan de straatkant. Binnen was eigenlijk alleen maar plaats voor de minivrouwtjes van Ajaxspelers en deftige dames uit Het Gooi.

Naomi paste een dozijn kleertjes en vond een paars met zilver afgebiesd jurkje dat haar perfect paste, een beetje frivool, het liet een beetje veel bloot. Maar de kleur paste perfect bij het roomse theater dat haar te wachten stond.

Op weg naar de supermarkt zag ze dat de stad steeds meer in een fort aan het veranderen was. Op alle straathoeken stonden getraliede politiebusjes, en grimmig behelmde agenten met dode ogen. Niet een van hen vertrok een spier toen Naomi voorbij tripte, hoewel ze toch een perfect exemplaar van de menselijke soort was. Het waren kerels verpakt in leer, maar zonder kloten.

 

Hoofdstuk 11 – Maandag 29 maart 2010 (vervolg dinsdag)

Adriaan en de anderen door Merel van der Gracht

verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis

ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  (X = @ )

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Merel van der Gracht: Adriaan en de anderen (12)

Adriaan en de anderen

Een toekomstroman waarin de literatuur wordt gered

en het Huis van Oranje tot bloei komt

door Merel van der Gracht

 

twaalf

Een Rood-Gristelijke Republiek

‘Zijn we er bijna?’ vroeg Bodarius toen het pausmobiel door de Kinkerstraat karde. ‘In dit ding tocht het als de ziekte.’

‘Uw voorganger, wiens plaats op aarde u bekleedt, heeft meer geleden,’ zei Edgar Wolf, de pauselijke kleermaker die met een paar spelden de onderjurken van Bodarius aan elkaar hechtte, zodat zijn edele delen wat minder tocht vingen.

‘Voor wie doen we dit eigenlijk?’ vroeg Bodarius, die de lege straten zag.

‘Dat weet niemand,’ zei Edgar. ‘Het hoort bij het protocol. Een paus die in een land op bezoek komt, kust de grond en laat zich rondrijden om te wuiven.’

‘Maar niemand wuift terug,’ klaagde de paus.

‘Het zijn lauwe katholieken,’ zei Edgar. ‘En misschien zijn ze dat niet eens. Holland is toch een socialistische republiek?’

‘Rood-gristelijk,’ verbeterde Bodarius. ‘Maar die gristenen zijn een vloek voor Rome.’

‘We moeten veel voor hen bidden,’ zei coadjutor Everardus, vroeger hulpbisschop van het bisdom Roermond en nu hulpbisschop van het pauselijke bisdom Rome.

‘Ik zie jóu nooit bidden,’ antwoordde Bodarius.

‘Toch wel. Een paar keer per jaar. Soms, als ik niet kan slapen.’

‘Dat is weinig voor een hulpbisschop en pauselijk secretaris. Daar had de beoordelingscommissie naar moeten kijken toen ze jou voordroegen voor de bisschopswijding.’

‘Naar mijn bidgedrag heeft nooit iemand gevraagd. Ze wilden alleen maar weten of ik goed kon rekenen.’

‘Berekenen, bedoel je,’ zei coupeur Edgar.

‘Zwijg jij,’ zei Everardus. ‘Jij bidt nooit, zelfs niet als we naar bed gaan.’

‘Ik bid met mijn handen,’ zei Edgar. ‘Werken is ook bidden. Mijn moeder zaliger zei altijd dat een werkend mens hoger in de hemel komt dan een monnik die de hele dag loopt te smiespelen.’

‘Jouw moeder heeft gelijk,’ zei Bodarius. ‘De Kerk geeft de gewone gelovigen altijd gelijk. Hoe eenvoudiger van geloof, hoe beter de volgeling is.’

‘Precies,’ zei Edgar. ‘Ik weet ook niks. En dat vind ik prima. Als ik méér zou weten, zou ik net zo gek zijn als die lui die álles weten. Je ziet ze op tv. Ze kijken alsof ze peper in hun kont hebben en water in hun hoofd.’

‘Precies,’ zei de paus. ‘Vroeger was ik ook zo’n opgejaagd dier. Soms was ik op alle zenders tegelijk te zien. Dat was werken. Nu ik paus ben, hoef ik geen flikker meer te doen. Hee, Everardus, we zijn ons badeendje toch niet vergeten?’

‘Zeker niet, Heiligheid,’ zei Everardus. ‘Het zit in uw toilettas.’

 

Hoofdstuk 12 – Dinsdag 30 maart 2010 (vervolg woensdag)

Adriaan en de anderen door Merel van der Gracht

verschijnt op 7 mei 2010 bij Uitgeverij Compaan in Maassluis

ISBN: 978-94-903740-6-8, aantal pagina’s: 288, prijs: € 17,90

E-mail: merelvandergracht X kempis.nl  ( X = @ )

kempis poetry magazine

More in: -Adriaan en de Anderen, Merel van der Gracht


Older Entries »

Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature