In this category:

Or see the index

All categories

  1. AFRICAN AMERICAN LITERATURE
  2. AUDIO, CINEMA, RADIO & TV
  3. DANCE & PERFORMANCE
  4. DICTIONARY OF IDEAS
  5. EXHIBITION – art, art history, photos, paintings, drawings, sculpture, ready-mades, video, performing arts, collages, gallery, etc.
  6. FICTION & NON-FICTION – books, booklovers, lit. history, biography, essays, translations, short stories, columns, literature: celtic, beat, travesty, war, dada & de stijl, drugs, dead poets
  7. FLEURSDUMAL POETRY LIBRARY – classic, modern, experimental & visual & sound poetry, poetry in translation, city poets, poetry archive, pre-raphaelites, editor's choice, etc.
  8. LITERARY NEWS & EVENTS – art & literature news, in memoriam, festivals, city-poets, writers in Residence
  9. MONTAIGNE
  10. MUSEUM OF LOST CONCEPTS – invisible poetry, conceptual writing, spurensicherung
  11. MUSEUM OF NATURAL HISTORY – department of ravens & crows, birds of prey, riding a zebra, spring, summer, autumn, winter
  12. MUSEUM OF PUBLIC PROTEST
  13. MUSIC
  14. PRESS & PUBLISHING
  15. REPRESSION OF WRITERS, JOURNALISTS & ARTISTS
  16. STORY ARCHIVE – olv van de veestraat, reading room, tales for fellow citizens
  17. STREET POETRY
  18. THEATRE
  19. TOMBEAU DE LA JEUNESSE – early death: writers, poets & artists who died young
  20. ULTIMATE LIBRARY – danse macabre, ex libris, grimm & co, fairy tales, art of reading, tales of mystery & imagination, sherlock holmes theatre, erotic poetry, ideal women
  21. WAR & PEACE
  22. ·




  1. Subscribe to new material: RSS

Menno ter Braak

· MENNO TER BRAAK: DE GEDACHTE · MENNO TER BRAAK: DE REPORTER EN HET ASFALT · Menno ter Braak: Onpolitieke reis. De Zwerftocht van Belcampo · Menno ter Braak: Het fantastische. De Verhalen van Belcampo · Menno ter Braak: De wereld van de dans (II) · Menno ter Braak: De wereld van de dans (I)

MENNO TER BRAAK: DE GEDACHTE

 Menno ter BraakTERBRAAKMENNO22
1902-1940

De gedachte

Het dorp hing tussen de brandende korenvelden als een dwaas en machteloos punt; een eigengereide en onverdedigbare uitzondering op de regel, dat dit land gebukt ging onder het graan. Het sloeg een uitgezakt gat in de algemeenheid, die in deze streken tarwe heette. En ook had dit gat abnormaliteiten, die weer braken in het dogma, dat een gat een onafwendbare noodzakelijkheid is. Bultige straten liepen stompzinnig dood in doorgroefde landwegen, die onder het koren te niet gingen. Vierkante huizen, ordeloos langs de dorpszoom gestrooid, verkondigden de leer der vervloeiing; want het dorp weigerde plotseling en zonder overgang te wijken voor het land, waarop het een uitzondering was.

Dit dorp was een onuitgewerkte gedachte. Zoals het zich stelde als een niet geheel doorpeinsd punt, behoefde het een nadere verklaring, waarom het juist dáár neergedoken zat. Hierover had het door de eeuwen heen stof tot denken gehad, maar het probleem was gebleven. Dagelijks spiegelde het zich in een zonderling water, dat restte van een gekanaliseerde beek, die tot zuiverder lijn ingekeerd was. Alleen dit irreële en riekende water was in de waan gebleven, dat het dorp in eindeloze spiegeling tenslotte een oplossing zou vinden; daarom was het trouw geweest en niet meegetrokken naar het land, dat van de aanvang der geheelheid was en geen verklaring van node had. Ieder jaar schrompelde het een el ineen, moeizaam, slijmige vezels achterlatend.

Maar het dorp kon zich nog steeds spiegelen en zich afvragen, waarom het in deze windstreken moest geschapen zijn en een willoze en verborgen cirkel snijden in de golvende vlakte.

Bevreemdend is het, dat dit dorp, nog slechts gedeeltelijk gedacht en begrepen en steeds gedwongen zich op te lossen, een bevolking had zonder buitengewone denkkracht. Velen van deze mensen waren zich zelf niet bewust, dat zij van een ander ras waren dan de stugge boeren, die als gewillige knechten het tarweland dienden met hun dorre lichamen. Dezen behoefden te denken noch te vragen, want zonder hen waren de velden onredelijk geweest; doch een andere taak hadden de dorpelingen. Zij scholen saâm in een plaats, die hun dienst niet vergde als een noodzaak. Hun dorp was tussen het land, waaraan géén twijfelt, een onverstaanbare gril. Maar zij beseften het niet. De bakkers werden er grauw en wezenloos onder hun arbeid, de slagers glansden er van vet, een dominee sprak er iedere zondagmorgen gewijde woorden, als waren er geen grote vraagstukken. Allen scholen binnen deze groteske beperking van de ongerepte horizon en dromden bijeen zonder protest, zonder klacht, zonder twijfel.

Toch waren er tekenen, uitwijzend, dat de onvoldragen gedachte, die het dorp was, steeds naar vervulling hunkerde.

Er is geen gedachte, die zich tevreden stelt met lege algemeenheid; elk zoekt vleeswording, begerend tot de mensen te komen…

Zo ook stootte dit dorp iedere halve eeuw een zonderling uit. Hij leefde plotseling op en stierf even onverwacht. Eerst na zijn dood begreep men, dat hij weer voor allen de zware last der gedachte op zich had genomen. Dan werden legenden over zijn rondwandeling op aarde gehoord; in de jeugd der tijden slopen zij als gefluisterde sproken rond door de woningen en later schreven de couranten over hem onder opzienbarende hoofden. Want omdat hij de moed had te denken, was hij vaak eenzelvig, afstotend, dwaas voor de menigte, die het leven doordribbelt.

Deze zonderlingen werden in verschillende standen geboren. Voor de eerste, die de historie boekte, zei men, dat hij als flagellant boetend voor bedreven zonden rondtrok door Europa; een tweede stierf op een ketterbrandstapel; een derde was verdwenen in de stroom der grote omwenteling. De één stamde uit een oud, lang bekend geslacht, de ander uit een krot, neerhurkend aan de toren.

Maar allen hadden als kinderen het redeloze dorp gekend en zich eerst, in vage aandrift van het instinct, afgevraagd, wat het daar deed temidden van de aanstromende tarwe, zonder uitweg. Zij waren mannen geworden, rijker aan gedachten dan de overige dorpelingen. Als eenzamen hadden zij gestaan, waar anderen grepen, wat aan deze wereld begeerlijk schijnt. In de nachten stortte de hemel over hun wanhopige hoofden in. Zij duizelden voor de sterren.

Het kruis van de gedachte hadden zij opgenomen. Zij vluchtten weg voor de beelden, die zij schiepen. En vergingen. In het dorp bleef de geleidelijkheid; de beek alleen werd in een plotselinge vlaag van energie gekanaliseerd en slechts het riekende water bleef, een steeds schrompelende spiegel.

De laatste, van wie men tot op deze dagen getuigd heeft, dat hij de raadselachtige roeping volgde, was een wijsgeer. Van hem staan geen grote dingen geschreven. In een aanmatigend en zeer troosteloos huis, zoals een vorige eeuw ze in scharen deed verrijzen, sleet hij zijn leven. Hij droeg een naam, die hij van zijn vader met het huis had overgenomen en was ambteloos burger. In zijn tuin bloeiden steeds dezelfde bloemen in krullende en kronkelende perkjes, wisselend met de jaargetijden. Een oude tuinman verzorgde ze, zoals een oude vrouw het huis en zijn eigenaar. De wijsgeer zag hen zelden en sprak met hen alleen over het loon. Met het dorp onderhield hij geen gemeenschap. Hij was geen lid van verenigingen, die liefdadigheid of godsdienst beoefenden en dus meende men hem met recht als gierig en afkerig van goddelijke zaken te kunnen beschouwen. Immers slechts een enkele begon te doorzien, dat hij tot de groten behoorde, die voor het dorp lijden moesten en de last der gedachte dragen. Zij spraken er aarzelend over, maar anderen lachten en wierpen het vermoeden neer door hun lach. Zo was het gegaan met allen…

Aan dit bestaan knoopten zich geen romantische jeugdherinneringen, geen lieve verhalen van een verkwijnde jonge vrouw of verklonken muziek. Wat zelfs een oud en vermoeid gezicht aan de jeugd verbindt, was voor deze mens een te rijke gave. Geen had hem anders gekend dan mager, gebogen en in zichzelf besloten. Evenmin kende men van hem een vreemd gerucht. Altijd had hij verborgen geleefd zonder zich te verbergen. Hij zwierf van zijn boeken naar het korenland en het krimpende water, maar zijn kleren waren niet ongewoon; dit gaf derhalve geen aanstoot.

Van zijn lijden wist men niet.

En ook deze is de kruisdood gestorven.

Eens toen de nacht gevorderd was, ging hij ten laatste male door de ontvolkte straat, tot waar de tarwe het dorp naderde. Bezijden lag het zonderlinge water achter de duisternis. En ten laatste male heeft hij het gevraagd, de gepijnigde, aan allen, die horen wilden, dat is géén. Waarom in de algemeenheid de uitzondering moet zijn, waarom aan de redeloosheid de Rede moet gekend worden, waarom de mens de meest verhevene en de meest beperkte is.

Noch het land, noch het dorp antwoordden… En hij keerde. Voor hem geen boetende gesel, geen brandstapel, geen dood op de barricaden. Hij was slechts een ambteloos burger, die het kruis van de gedachte op zich had genomen; daarom slikte hij vergift, bij een apotheker bemachtigd.

De hemel brak. Een ster werd tot een lichtfontein. En hij verging.

Na hem zullen anderen vergaan, omdat zij denken.

Menno ter Braak
17 mei 1924

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Menno ter Braak


MENNO TER BRAAK: DE REPORTER EN HET ASFALT

TERBRAAKMENNO21

Menno ter Braak

(1902-1940)

De reporter en het asfalt

Zij beiden sloten een hechte vriendschap, toen de tijden rijp waren. Want in het lijden verenigen zich allen.

Waarom moesten zij zich verbinden tot een genegenheid, die alleen onder vertrapten bestaat? Waarom zij, het slaafse asfalt en de reporter, de krullenjongen bij Buitenlands Nieuws? Dit zijn de vragen, die later oprezen, toen het asfalt door een nieuw procédé was vervangen en de reporter in de Eeuwige Jachtvelden ronddoolde en dronk uit het bekkeneel van zijn hoofdredacteur. Het is een raar sprookje gelijk.

Immers zij beiden spiegelden. Spiegelden, spiegelden. Het asfalt, wanneer het vet was van de regen, de reporter, wanneer hij geen last had van zijn maag en op zijn bed bleef liggen. En welk verschil maakt het voor God of men sinaasappeljoden en mooie vrouwen dan wel rijksdagvergaderingen en filmactrices-met-miljonairs-schandalen spiegelt? Staat er niet geschreven: ‘Spiegelt aangenaam voor het oog des Heeren’?

Wat begrepen zij? Werelden van geluk en ellende verwerkten zij als machines; het asfalt werd er steeds wrakker op en de reporter kreeg geen opslag van salaris. Geen van beiden ‘werd er beter van’, zoals de term luidt. Geen genot is het immers de kosmos te verduwen zonder begrip; dit speurde het asfalt, wanneer het zich wat langer wilde verlustigen in een hooggehakt schoentje; dit speurde de reporter als Nieuw-Zeeland en Californië door zijn hersens joegen.

Zielloze media…

Dode tussenstations, die registreren, maar niet scheppen.

Alleen op het asfalt schiep de reporter. Des daags tussen de duizenden, die voortschuifelen en zacht praten. Het asfalt was ònder de reporter en de reporter was òp het asfalt; dit moest, zo overwoog hij, wiskunstig hetzelfde zijn. Toch vond hij het tweede sympathieker, omdat het zijn persoonlijkheid beter deed uitkomen. De indruk was kraniger. Het asfalt was echter slechts onder de mensen, die voorbijschuifelden; vreemd, maar het was zo en het is nòg zo. Het asfalt droeg hèn meer dan dat zij het asfalt trapten… in het oog van de reporter.

Dit waren de onlogische rekensommetjes van de krullenjongen bij Buitenlands Nieuws.

Hij haatte de voorbijschuifelaars en de zachtpraters, omdat hij nog zo jong was. Hij wist niet, dat zij allen goed waren. Sommigen bezochten voor zij gingen winkelen, de mis. Anderen zagen er zo goed uit, dat zij zelfs zonder dit wel zalig zouden worden.

De reporter haatte hen. Maar dat zou terecht komen, als hij promotie maakte. Dan komt immers alles terecht.

Het asfalt zuchtte onder de last en hier en daar werkten gemeentewerklieden om het steviger te maken. De reporter wandelde naar zijn bureau en vloekte, dat het niet aan te horen was. De mensen echter waren zo wijs, zich hieraan niet te storen; zij waren goed en winkelden voort.

‘Maar al het mangaan en goud, dat de tandartsen in hun rottende gebitten stoppen, zal niet voldoende zijn om hun rotte zielen een duizendste seconde uit hun zelfgeschapen hel los te kopen’, zwoer de reporter.

Het zou wel terecht komen… en bovendien had hij zelf drie gevulde kiezen. Zo is de wereld: het zijn de jongelingen, die haar haten en de ouden van dagen, die weten, wat zij waard is. Maar dezen hebben dan ook het meeste goud in hun gebitten, als die althans niet vals zijn.

Des nachts, wanneer door hem heen de nieuwtjes voor het ochtendblad waren geflitst, sukkelde de reporter naar zijn kamer. Als het regende, vlamde het lege asfalt onder de huiverende lantarens. Dat was goed, want als het oudbakken was van de daagse hitte, was het vervelend.

In de nacht vooral schiep de reporter, als reactie op zijn Buitenlands Nieuws. Hij schiep zo geweldig, dat het haast werkelijkheid werd. Eens kwam over het verlaten asfalt, dat in de regen zo heftig kan glanzen, een slanke vrouw op hem toe, heel mooi, heel bleek, in het zwart, zoals in moderne romans. Zij was de schepping van de reporter en een geestelijk kind van het asfalt, maar dat wist de onnozele schepper zelf niet. En dus begeerde hij zijn eigen werk met een heel gewone gedachtenreeks: Ik-ga-met-haar-mee-ze-is-mooi-later-schrijf-ik-een-feuilleton-dat-ik-niet-ben-meegegaan-misschien-krijg-ik-het-wel-geplaatst-en-verder-niet-denken.

Hij naderde, het jonge reportertje met een hunkerend hart en een verlegen gezicht. Maar toen ging het mis. Zijn gehele fantasme brak uiteen in zwarte gitten, die rondspatten over het asfalt. Duisternis verstikte de lantarens en één enkele gouden ster wielde weg, ver op de achtergrond. Als een beleefde agent de reporter niet had opgeraapt, was hij misschien doornat geworden op het natte plein, waar hij zichzelf vond zitten. Zonder veel bewustzijn kwam hij in zijn bed terecht. Het asfalt ònder de reporter; de reporter òp het asfalt… veel verschil maakt het niet, als de reporter in een plas ligt!

Sedert die tijd was de vriendschap tussen hem en het asfalt nog hechter.

Het asfalt gaf raad: ‘Schep niet, wij zijn maar spiegels van het wereldgebeuren, wij zijn maar tussenstations!’

De reporter geloofde het, tot hij door ziekte van een hogergeplaatst collega eens uit zijn berichtjes een Overzicht mocht distilleren. Toen begon hij opnieuw en meermalen liep hij tegen zijn eigen beelden aan.

De reporter maakte promotie, vloekte niet meer, trouwde een niet-geëmancipeerde en toch niet domme vrouw, had des te meer last van zijn maag, maar… reed in een taxi over het asfalt. Elk halfjaar kwam er meer goud in zijn mond.

Het asfalt draagt nog de duizenden, die voortschuifelen en zacht praten. Het vindt alles en allen goed en wenst de ganse mensheid een prettige plaats in de hemel.

Alleen vindt het de taxi van de reporter een onverdraaglijke pedanterie, want door de isolerende rubberbanden is geen vriendschap mogelijk.

Zo gaat het!

Menno ter Braak
20 september 1924
Murena

bron: Menno ter Braak, De Propria Curesartikelen 1923-1925 (ed. Carel Peeters). BZZTôH, Den Haag 1978

fleursdumal.nl magazine

More in: Archive A-B, Menno ter Braak


Menno ter Braak: Onpolitieke reis. De Zwerftocht van Belcampo

Menno ter Braak

Onpolitieke reis

De Zwerftocht van Belcampo

De fantasie kan een bron van vertroosting zijn in dagen zoals wij die nu gedwongen zijn te beleven (en waarin het zo nu en dan bijna onmogelijk is de litteratuur en haar filialen voor iets belangrijks te houden). De werkelijke fantasie immers is zeldzaam; wie let op het wanhopige gebrek aan scheppende verbeeldingskracht, dat zekere politieke redevoeringen kenmerkt, komt niet ten onrechte tot de conclusie, dat de gemeenplaats voor de mens de gemakkelijkste manier is om zich te handhaven; wanneer hij dan bovendien nog kan loeien is zijn fortuin gemaakt en is hij volkomen ontslagen van de verplichting om zich te verdiepen in het wonder van zijn persoonlijk avontuur. Want daarvoor is fantasie nodig, en het is voor de betrokken staatslieden maar gelukkig, dat zij niet over de fantasie beschikken, nodig om zich reëel voor ogen te halen, met welke onberekenbare elementen zij voortdurend werken. Ware een staatsman een fantast, hij zou niet in staat zijn beslissingen te nemen, als hij tenminste niet tevens het type zou zijn van de gepassionneerde hazardspeler. De routine (van het spreken, van het handelen, van het in en uit een vliegtuig stappen, van het staan op de katheder, van het zitten in een parlement) is de tegenpool der fantasie; zij houdt de politiek zo lang op de been, tot de katastrofe komt en zelfs geen staatsman meer begrijpt, hoe hij tot voor kort zo… geroutineerd kon zijn.

‘Ik vind een van de ellendigste dingen’, lees ik in De Zwerftocht van Belcampo, dat het voor een gewoon mensch, ik bedoel iemand, die niet zelf achter de schermen werkt, onmogelijk is, zich een juiste voorstelling te vormen van de politieke toestand in zijn eigen tijd, omdat hem de gegevens daarvoor opzettelijk worden onthouden. Daardoor wordt al zijn denken over een van de belangrijkste dingen van zijn leven en het daarop gebaseerde kiezen voor een of andere politieke richting waardeloos. Wat de drukinkt biedt, is òf bewuste misleiding òf bewuste zoethouding van den lezer. Het grondbeginsel van de neutrale kranten is: de lezer moet, zonder dat hij het merkt, even wijs blijven als voorheen. Het neutrale is dan, dat de lezer tenminste niet in een bepaalde richting gedreven wordt; dat is ook zoo, hij wordt zijn heele leven lang rustig om den tuin geleid.

‘En dan, ten opzichte van de werkelijk belangrijke gebeurtenissen in de politiek is de pers, zonder dat zij het wil weten, een groep even groote leeken als de lezers zelf. Deze gebeurtenissen spelen zich af met de geheimzinnigheid van misdaden.’

De man, die deze regels schreef, werd bij het verschijnen van zijn vorige werk (De Verhalen van Belcampo, door mij besproken in het Zondagsblad van 10 Maart 1934), ergens vergeleken met Alfred Jarry, de auteur van de ‘guignolade’ Ubu Roi. De vergelijking gaat in sommige opzichten mank, maar treft gedeeltelijk doel, want juist dit inzicht in de absolute gemeenplaatsigheid der politieke voorgronden bracht Jarry er toe, in Ubu Roi de hele politiek voor te stellen als een spel van de meest elementaire driften; in dit stuk voltrekt zich het politieke drama van l père Ubu, de dikke dictator-generaal-veldmaarschalk, die door een staatsgreep aan het bewind komt om het weer te verliezen, in de sfeer van vloeken, schelden, opscheppen, gappen, lasteren, afpersen, vreten, paraderen en, niet te vergeten: op tijd uitknijpen naar het buitenland. Juist dit absoluut elementaire van de fantasie is het, waaraan Jarry’s beroemde Ubu zijn verdiende reputatie dankt; de politiek wordt hier gegeven als pure achtergrond van grote kwajongens, die behoefte hebben aan macht en die machtsbegeerte ook najagen, zolang de bodem hun niet te heet onder de voeten wordt. Door de voorgrond weg te nemen en de politieke wezens om te fantaseren tot personages, die in hun machtsbegeerte en vraatzucht onschuldig-elementair zijn gebleven, maakt Jarry van de politiek een enorme kinderkamer van volwassenen … wat zij onder een bepaald aspect ook is; de fantasie schept hier, dwars door de conventies der beschaving heen, een nieuwe wereld, die men een omgekeerd Paradijs zou kunnen noemen, zo naïef zijn deze pa en ma Ubu in het voldoen aan hun elementaire lusten.

Mensen met veel gevoel voor decorum kunnen Jarry en zijn held niet waarderen; anderzijds vindt men ook een bepaald soort gezellige anarchisten en bohémiens, die hem graag tot hun heilige zouden maken. Beide standpunten ten opzichte van Ubu zijn mij even vreemd; ik houd van Ubu om de elementaire paradijstoestand, waarin Jarry’s fantasie hem deed verkeren, maar ik heb er geen behoefte aan hem als een kurk op de fles van het wereldraadsel te beschouwen. Uit het feit, dat, zoals Belcampo zegt, een gewoon mens de gegevens van het politieke spel worden onthouden, is Ubu geboren als de voortreffelijk geslaagde wraakneming van een individualist en fantast, die er pleizier in had de hele poppenkast van het conventionele politieke gedoe in de lucht te laten vliegen. Die behoefte is, had ik bijna geschreven, menselijk; maar ik schrijf het niet, wetend, dat vele mensen niets prettiger vinden dan in Ubu een mystieke redder des volks en zo mogelijk een directe afgezant des hemels te zien. …

Om op De Zwerftocht van Belcampo terug te komen: dit boek is een volkomen onpolitieke reis door Europa, met name door Frankrijk en Italië. Ik bedoel met onpolitiek dus: onafhankelijk van ‘de gegevens, die ons worden onthouden’, geinspireerd door de dingen, die binnen ons bereik liggen, zoals daar zijn de mensen, die men ontmoet en de spijzen, die men opeet. Dat alles heeft een intens persoonlijk belang voor een ieder, en het doorkruist de politiek van Baedeker, die een voorgeschreven reisgenot in de wereld heeft gebracht. Tot Baedeker verhoudt Belcampo zich dus ongeveer als Ubu tot de officiële Mussolini, die altijd gelijk heeft, volgens de stempels op de Italiaanse muren; hij reist ‘op eigen gelegenheid’, haalt zijn kost op met het tekenen van portretten (een talent, dat hem, zij het kort, in een zeer persoonlijke relatie brengt tot de geportretteerden en hun ijdelheden), en is dus fantastisch, waar anderen maar al te vaak conventioneel zijn. Zo wordt de zwerftocht van Belcampo een persoonlijk avontuur, waardoor de lezer, die van zulke reizen vermag te genieten, van het begin tot het eind geboeid wordt. Hij wordt vooral geboeid, omdat Belcampo niet ‘fantaseert’, maar fantastisch denkt en voelt; hij zou niet anders kunnen schrijven dan hij doet, deze persoonlijke wijze van zien, die men ten onrechte met grappigheid zou verwarren, is volkomen spontaan. De stijl van Belcampo is ontstaan als een puberteitsgril, hetgeen men zo nu en dan ook nog wel even merkt; een zin als: ‘ik liet een behoorlijk diner aan- en mijn maag binnenrukken’ herinnert aan de afstamming dezer fantasie, die zich overigens van dat soort goedkoop effect vrijwel geheel heeft gemancipeerd. Want in het proza, dat Belcampo tegenwoordig schrijft, wordt de fantastische reis tevens een betuiging van trouw aan het persoonlijk observeren van mensen en dingen, waarvan de volwassenen doorgaans meer en meer verstoken raken; fantasie is hier geen bedenksel, maar een beroep op een realiteit, die voor het grijpen ligt en versmaad wordt. Iedereen zou zo kunnen reizen als Belcampo, wanneer hij maar niet gehandicapt werd door de vervloekte neiging om ook het meest tot persoonlijk leven aansporende, het reizen, direct om te zetten in een reeks conventionele gewaarwordingen; in plaats van alle sterretjes van Baedeker of de Guide Bleu af te lopen, kan men de mensen in hun gezicht zien en het landschap als een ontmoeting ondergaan, ook waar het niet officieel wordt aangeduid als bijzonder overweldigend schoon.

Wat is niet een dag, bij het reizen! ‘Dikwijls komt het me voor’, zegt Belcampo, ‘dat de dag schoksgewijze verloopt; plotseling verandert er iets in de lucht, je weet niet wat, maar je weet wel, nu is het middag geworden, nu is het namiddag geworden; dat een punt van het aardoppervlak dus niet een cirkel beschrijft, maar de omtrek van een zeshoek, waarvan men de zijden kan voorstellen als: ochtend, voormiddag, middag, namiddag, avond en nacht.’ Dit beleven van de reisdag is persoonlijk, maar is tevens algemeen genoeg om door een ander herkend te worden als een sensatie, die ook hem (zij het misschien niet geformuleerd) eens overkwam. Zo gaat het trouwens altijd met een fantastisch (werkelijk fantastisch) auteur; de beschrijving van diens gewaarwordingen ervaart de lezer als een verrassing, maar hij voelt ook, hoe de beschreven gewaarwordingen iets in hemzelf laten meetrillen, dat hij allang in zich had, maar om conventionele redenen niet durfde uitspreken. Belcampo nu heeft de onbevangenheid, die het iemand mogelijk maakt in een conventioneel geordende wereld anarchist te blijven (zonder daarom prijs te stellen op de naam anarchist, die immers alweer een politieke onderscheiding is!); hij vertoeft met een man uit Borne (Twente) op de Vesuvius, en men weet niet, hoe hij de onconventionele synthese tussen die twee elementen tot stand brengt, maar hij doet het!

Zulk een fantast moet men in ere houden, want hij houdt onze gevoeligheid voor persoonlijke indrukken zuiver, hij redt ons, met andere woorden, telkens weer van de steriliserende systeemdwang door de conventie. … Aan het slot van zijn Zwerftocht ontwikkelt Belcampo trouwens, plotseling en geheel onverwacht, zoals het een fantast betaamt, een soort eigen systeem, waarin zijn manier van reageren op de dingen stilzwijgend is verdisconteerd. Voornaamste kenmerk van een cultuurvolk is, zegt hij, dat de drang tot vereenvoudiging van het wereldbeeld heeft geleid tot een voor allen geldend resultaat. Voorshands is die vereenvoudiging alleen te bereiken in een wereldbeeld, gebaseerd op overeenkomst van indrukken: ‘Men zet het roode bij het roode, het natte bij het natte en beschouwt zulke overeenkomstige indrukken als op de een of andere wijze aan elkaar verwant, en het spreekt vanzelf dat deze verwantschap doorgetrokken kan worden tot buiten het waarneembare.’ Pas in latere, minder primitieve cultuurstadia wordt de vereenvoudiging bereikt door een tweede wereldbeeld, waarin de indrukken niet naar hun onderlinge overeenkomst worden gerangschikt, maar naar hun oorzaak en gevolg, een abstracte wetmatigheid dus. Men heeft, volgens Belcampo, te maken met twee cultuursystemen, waarvan het tweede het eerste langzamerhand heeft verdrongen… ten koste, voor een deel, van het gevoelsleven, dat onder het eerste systeem ‘gebonden was aan vaststaande en algemeen geldende begrippen’ en daardoor ongekende kracht kon ontplooien; na de overwinning van het tweede systeem blijft de behoefte aan emoties even levend, maar de oude samenhang is verbroken. ‘Voor hen, die weinig aanleg hebben, nieuwe emotiebronnen aan te boren, beteekent het doordringen van het tweede wereldsysteem de vernietiging van hun gevoelsleven, waartegen zij zich natuurlijk met hand en tand zullen verzetten; daarom blijven zij het eerste systeem trouw, uitsluitend om de emotioneele waarde ervan.’

De systeemverdeling, die Belcampo hier misschien vakphilosophisch gesproken niet netjes genoeg, maar overigens zeer plastisch verkondigt, is karakteristiek voor zijn eigen positie. Hij moet leven in een wereld, die de wet van oorzaak en gevolg erkent; hij kan bovendien niet vasthouden aan het eerste systeem, dat slechts op overeenkomst van indrukken berust, omdat hij geen reactionnair is; dus tracht hij kracht te ontplooien, door beide systemen tegen elkaar uit te spelen. Dat is zijn fantasie, dat is ook zijn humor.

Menno ter Braak over Belcampo

Menno ter Braak, ‘Onpolitieke reis’ In: Verzameld werk. Deel 7 (1951)

kempis.nl poetry magazine

More in: Belcampo, Menno ter Braak


Menno ter Braak: Het fantastische. De Verhalen van Belcampo

Menno ter Braak

Het fantastische

De Verhalen van Belcampo

Nog dikwijls hoort men de mening verkondigen, dat het fantastische element in de litteratuur het absolute tegendeel is van het nuchtere, verstandelijke, logische. Fantasie is blijkbaar voor hen, die er zo over denken, het inbegrip van alles, wat vaag, warrelig, griezelig en ongemotiveerd is, of ook wel van het sentimentele en vertederende in tegenstelling tot het koele en onverbiddelijke. Misschien herinnert men zich nog het misbaar, dat destijds losgebroken is naar aanleiding van de rede van burgemeester de Vlugt, die aan de Nederlandse litteratuur fantasie ontzegde. Bij de discussies over die inderdaad verre van heldere uiteenzetting bleek wel meer dan voldoende, dat ‘fantasie’ een zeer rekbaar en zelfs zeer onzakelijk gebruikt begrip kan zijn; en de vraag: is de Nederlandse litteratuur gespeend van fantasie? kan men dan ook wel rangschikken bij de vragen, die men evengoed beamend als ontkennend kan beantwoorden zonder een sterveling te benadelen of een revolutie te ontketenen. Er is b.v. evenzeer ‘fantasie’ voor nodig om een roman als Bernard Bandt te schrijven, die toch geenszins het type van de avonturenroman vertegenwoordigt, als om een detectiveverhaal te verzinnen; dat men de verhalen van Poe gewoonlijk ‘fantastisch’ noemt en dat de Nederlandse auteur Bordewijk zijn aan Poe verwante eerste bundel Fantastische Vertellingen heeft gedoopt, zal, dunkt mij, niemand tot de conclusie verleiden, dat Herman Robbers het zonder fantasie moest stellen. Als men zegt, dat Poe ‘meer fantasie’ had dan Robbers, bedoelt men daarmee, dat Poe in staat was zich te verplaatsen in een wereld, die buiten of naast de ‘reële’ wereld lag, en dat Herman Robbers zich strikt gehouden heeft aan het huiselijk milieu van zijn tijd; maar ook daarmee is men nog niet veel nader gekomen tot de betekenis van het fantastische in de litteratuur. Immers: de schrijver Arij Prins (wiens werk door Robbers zelf is ingeleid) heeft in zijn Heilige Tocht ook geen moeite gespaard om los te komen van het burgerlijke Hollandse milieu en zelfs teruggegrepen op een middeleeuwse episode om vooral maar met zijn personages te kunnen verkeren in een onwerkelijke wereld; en toch zou ik aarzelen om op grond van deze overeenkomst Prins naast Poe te zetten, als het er om gaat precies te zeggen, wat ‘het fantastische’ eigenlijk is. Prins heeft zo ongeveer met alle ‘normale’ wetten van de litteratuur gebroken; hij heeft misschien een grote dosis schildersfantasie gehad; maar datgene, wat een boek (dat men toch pleegt te lezen, en niet als een schilderij te bekijken!) werkelijk fantastisch maakt, ontbreekt hem te enenmale. Hij doet de zinsbouw geweld aan, hij tracht met woorden gloeiende kleuren te suggereren, hij maakt de logica van de geschiedenis, waarom het gaat, tot een aanfluiting, hij doet kortom, alle pogingen om het ‘fantastische’ te zoeken in een protest tegen de middelen, waarmee de litteratuur gewoonlijk werkt; maar al die moeite kan niet voorkomen, dat één passage van Poe, die zich van een ‘normale’ zin en een sobere woordkeuze bedient, ons tienmaal meer overtuigt en tienmaal minder verveelt dan de uitvoerigste beschrijvingen van Arij Prins. Wanneer ik dus moest kiezen tussen de fantasie van Arij Prins en die van Herman Robbers, zou ik geen ogenblik aarzelen en op Robbers wedden!

De z.g. fantastische litteratuur onderscheidt zich dus van de andere litteratuurgenres niet in de eerste plaats, zoals wel eens wordt aangenomen, door een verzonnen wereld, maar door een eigen wereld, die haar bekoring juist ontleent aan het feit, dat zij gedeeltelijk met de ‘normale’ wereld samenvalt. Vandaar, dat de bloedigst verzonnen verhalen over romantische prinsen (ditmaal zonder hoofdletter) en zonderlinge krankzinnigen ons ijskoud laten, zodra wij het gevoel hebben, dat de schrijver maar wat uit zijn duim zuigt (vermoedelijk, omdat hij niet in staat is zich in de ‘normale’ litteratuur een behoorlijk bestaan te scheppen); het fantastische begint pas waarlijk macht over ons te krijgen, wanneer wij (naast het gevoel van weggehaald te worden uit dagelijkse verhoudingen)tevens het gevoel hebben, dat het gehele proces ons iets aangaat. Kenmerkend voor de schrijver van goede fantastische litteratuur is, dat hij het contact met de alledaagse ‘werkelijkheid’, waarvan hij afstand doet door de lezer b.v. naar een onbewoond eiland of naar een sprookjesmilieu te verplaatsen, door andere middelen weer herstelt… opdat het ons iets aanga; en de schrijver van slechte fantastische litteratuur herkent men nergens zo snel aan als aan zijn gemis aan middelen om dat contact te herstellen; hij springt maar in zijn nieuwe wereldje rond, dat hem geen enkele verantwoordelijkheid oplegt ten opzichte van de hem omringende mensen en toestanden, en vindt het blijkbaar al een kranig stuk werk, dat hij zoveel uit zijn duim heeft kunnen zuigen. Men weet, dat er van die romans bestaan, die men voor een uiterst gering bedrag wekelijks in eindeloze vervolgen thuis kan krijgen; de mensen, die deze romans over Nick Carter, Lord Lister en aanverwante figuren samenstellen, zijn duimzuigers van de eerste rang, maar de lezers, wie deze avonturen iets aangaan, zijn nu niet bepaald de beste lezers; het zijn de lezers die er al content mee zijn, als zij zich een avondje tussen brillanten en revolvers kunnen ophouden, waarmee zij in hun huis-, tuin-en keukenbestaan niet geregeld in aanraking komen, en die behoefte hebben aan sneeuwwitte en koolzwarte zielen, aan een duimgezogen wereld van het gemeenste kwaad en het versuikerdste goed derhalve. De goede fantastische schrijver echter beschikt over veel meer genegenheid voor het ‘normale’ (en ook veel meer kennis vàn dat ‘normale’), dan sommige lezers denken; hij heeft zich niet op het fantastische geworpen om zich aan de consequenties der nuchtere alledaagsheid te onttrekken, maar om in het spel zijner fantastische verhoudingen de dingen van het alledaagse des te scherper te doen uitkomen. Hoe? Dat hangt van de middelen af, die de fantastische litteratuur tot haar beschikking heeft. Er zijn fantasten, die de fantasie als satyrisch wapen gebruiken om de wereld te hekelen in een schijnbaar onschuldige verbeelding (Gulliver’s Travels van Swift); er zijn er ook, die een zachtmoedige ironie verkleden als sprookje (Andersen); er zijn honderd andere mogelijkheden, er is zelfs de pure fantasie om de fantasie, maar op een of andere manier weet de goede ‘fantast’ ons toch te interesseren voor zijn nieuwe wereld, door haar een (misschien bijna onzichtbaar) verband te geven met de ‘oude’ wereld, waaraan hij in zijn verbeelding ontsnapte. Zijn logica moge nog zulke zonderlinge verbuigingen en krommingen vertonen, ergens zal de lezer ontdekken, dat zij betrekking heeft op de ‘normale’ logica van het krantenbericht en de rechtspraak; juist doordat de twee werelden gedeeltelijk samenvallen, krijgt het fantastische element waarde, contrastwaarde.

Het boekje, naar aanleiding waarvan ik deze beschouwing over het fantastische geef, is een uitstekend voorbeeld van goede fantastische litteratuur, geheel afgezien van de verdere kwaliteiten: De Verhalen van Belcampo hebben bij hun verschijnen enige tijd geleden een zeker opzien gebaard, en niet geheel ten onrechte. Deze auteur, die zich achter het pseudoniem ‘Belcampo’ verbergt, is, hoe men verder ook over het belang van zijn verhalen moge denken, ongetwijfeld iemand, die een fantast is en het dus niet alleen maar wil schijnen.  Men heeft in verband met zijn boekje namen genoemd als Lautréamont en Jarry, naar het mij voorkomt zonder grond; want ook al is er wel overeenkomst te construeren tussen deze en gene fantasten, ik ben er van overtuigd, dat de verhalen van Belcampo zonder directe invloed van genoemde schrijvers zijn ontstaan. Enkele ervan heb ik trouwens tien jaar geleden in het Amsterdams Studentenweekblad Propria Cures gelezen; de schrijver Belcampo genoot toen een zekere vermaardheid in Amsterdamse studentenkringen. Dat wil overigens niet zeggen, dat men zijn werk kan onderbrengen bij de ‘studentenhumor’; het heeft zeker wel studentikoze eigenschappen, maar die zijn voor het merendeel van de verhalen niet typerend; het studentikoze is misschien een onderdeel geweest van Belcampo’s fantastische verhouding tot de wereld, want de situatie van de student heeft nu eenmaal wat fantastisch’, gegeven de eigen maatschappijvorm en de hartstochtelijke rebellie tegen de ‘normale’ maatschappij. De student is een bohémien zonder bohème en mutatis mutandis zou men dat ook wel van de auteur Belcampo kunnen zeggen, mits men dan tevens in rekening brengt, dat de gewone studentikoze grappigheid een voorbijgaand verschijnsel is, terwijl de fantasie van Belcampo samenhangt met de structuur van zijn bijzondere persoonlijkheid. De beste verhalen uit dit bundeltje zijn dan ook iets meer dan grappigheid, zij gehoorzamen aan een eigen, originele logica, die haar waarde ontleent aan de inbreuk, die zij op de alledaagse logica maakt, waarmee zij toch gedeeltelijk samenvalt. Men zou even geneigd zijn aan verwantschap met de poëzie van Piet Paaltjens te denken (die immers ook op studentikoze bodem ontstond); maar de ‘Weltschmerz’ is bij Belcampo meestal verborgen achter de grillige bokkensprongen van zijn beweeglijke geest, hoewel het romantische gevoel van vijandige eenzaamheid onloochenbaar op de achtergrond aanwezig is en in het laatste verhaal ‘Bekentenis’ (de geschiedenis van een ‘ik’, die zichzelf ontmoet als een ander, een getrouwd man; een geval van splitsing in de persoonlijkheid, dat ook de psychiater zal interesseren) zelfs heel duidelijk naar voren komt.

Om een voorbeeld te geven van Belcampo’s originele logica, neem ik een passage uit het verhaal ‘Liefdes Zegepraal I’. De ‘held’ van het verhaal, Theophilus, heeft een advertentie geplaatst en krijgt daarop een brief.

‘De volgende dag kwam er een brief, in paarse inkt, de letters vlijmscherp, als met een naald getrokken. Wie ze las sneed zich. Er stond niet veel in.’

Uit deze drie zinnen kan men gemakkelijk concluderen, in hoeverre de logica van Belcampo samenvalt met de alledaagse logica en in hoeverre zij verrast door daarvan af te wijken. De brief in paarse inkt met vlijmscherpe letters is het product van een ‘normale’ redenering. De woorden ‘wie ze las sneed zich’ maken plotseling de lang vergeelde uitdrukking ‘vlijmscherp’ tot een werkelijke scherpte, n.l. die van een mes, zodat het effect van de vlijmscherpe letters de lezer nog meer kerft dan anders het geval zou zijn geweest; hij is nu in een toestand gebracht, die het hem mogelijk maakt aan een geweldig belangrijke brief te geloven. Maar Belcampo bewijst zijn meerderheid door de weer even onverwachte toevoeging: ‘Er stond niet veel in.’ De slag is volkomen raak; want de lezer weet nu, dat Belcampo zich niet laat imponeren door een vlijmscherp handschrift en dus meer op zijn hoede is voor bedrieglijke illusies, dan men uit de eerste twee zinnen kon opmaken.

Een passage als deze geeft de fantasie van Belcampo op haar best: rijk aan onverwachte contrasten, die hun charme ontlenen aan hun plaats in het kader van een ‘normale’ redenering. Een van de beste verhalen is, juist door deze ‘contrastmontage’, de geschiedenis van de uitvinding van een ‘oud’ volksgebruik te Rijssen, dat het beroemde eeuwenoude ‘vlöggeln’ in Ootmarsum concurrentie moet aandoen, teneinde vreemdelingen te trekken: ‘Het Plan van der Aa’; jammer genoeg wordt de historie tegen het slot, als het vernuftig geconstrueerde vuurfeest in een werkelijke orgie ontaardt, ietwat goedkoop, maar de wijze, waarop men het ‘oude gebruik’ organiseert en exploiteert, is in het bijzonder voor deze tijd kostelijk van satyrisch effect. Het vuur speelt bij Belcampo ook elders trouwens een grote rol, evenals de kosmische verschijnselen en hemellichamen, die hij bij voorkeur in voetbal- en andere huiselijke termen bespreekt. Een soort komische zakelijkheid in de mededeling doet het hoogste afdalen tot het peil van Belcampo’s wereldadministratie; de eigen wereld van Belcampo heeft duidelijk een eigen radersysteem, dat in de practijk op papier uitstekend functionneert; zijn visioen van de aarde over tienduizend jaar (‘Voorland’) heeft zulk een practische inslag; het geeft n.l. de practijk van de kunstmens, die volgens een eenheidsprocédé gefabriceerd wordt en daarom (o paradox) individuele maskers nodig heeft om de herkenning mogelijk te maken.

Belcampo’s verhalen staan voortdurend op de grens; meermalen glijden zij af naar het vulgair-grappige, waarmee de auteur ook wel raad weet; maar neemt men dit werk op zijn best, dan getuigt het van een zeer ongewone en vooral door zijn nuchterheid fantastische verhouding tot de dingen, waartoe men meestal helemaal geen verhouding meer heeft, omdat men verzuimt er zich rekenschap van te geven.

Menno ter Braak over Belcampo

Menno ter Braak, ‘Het fantastische’ In: Verzameld werk. Deel 5 (1949)

kempis.nl poetry magazine

More in: Belcampo, Menno ter Braak


Menno ter Braak: De wereld van de dans (II)

Menno ter Braak

(1902-1940)

De wereld van de dans II

De zon is niet andermaal ondergegaan, zonder Christiaan met haar avondlijke stralen als een overtuigd aanhanger des burgemeesters beschenen te hebben. Na een ellendige nacht verrees hij van zijn simplistische sponde, die des daags geen sponde is. Hij wies zich nog nauwkeuriger dan anders en beschouwde somber zijn vaal gelaat, dat zich weer zou moeten spiegelen in de zotternij der wereld.

Want het noodlot had van Christiaan een wilskrachtige gemaakt. Hij behoorde niet tot de wilskrachtigen, die hun wil verkrachten, omdat zij niets krachtig willen.

Christiaan’s willen was zeer positief; dus zou hij zien, wat de sabbatviering hero onthouden had. En bovendien was hij Foxtrot-kampioen van zijn zeer nette dansclub.

Christiaan maakte zich wederom op. Met aangename verwondering ontdekte hij aan de ingang van het meergemelde Concertgebouw, dat de heer Reese ditmaal geen toegangsgift van hem verlangde. Binnentredend ontvouwde zich voor hem een nieuw schouwspel. Met fluwelen ketenen was een beschaafde arena afgebakend. Een aantal twijfelachtige personen, waarvan Christiaan de portée niet kon vatten, huisden aarzelend om dit tournooiveld, als zwakke ridders ener kwalijk riekende cultuur. Aan twee zijden van dit krijt troonden orkesten in die bepaalde languissanie houding van zwijgende lieden, wier roeping het is rumoerig geluid voort te brengen…

Een man met bleke kaken en brandende ogen betrad het strijdperk en hield een toespraak; dit was de heraut, die de aanvang verkondigde. Klanken loeiden op, violen draalden syncopen, trompetgeschal plonsde tussen de laffe horde, waarvan geen de eerste waagde te zijn. Dwaze lachjes. Nodende wenken. Op, gij lummels!…

Een gevoel van lichte misselijkheid schroefde plotseling Christiaan’s sherry-slikkend keelgat toe. Het was die onpasselijkheid, die iemand bekruipt, wanneer een medicus zijn vak bespreekt aan een fijn diner, of Henri Wallig als tartaars student vermomd in Tuschinsky het Io Vivat laat schallen. Deze onpasselijkheid is als een moroze regenmorgen, een druilende kakatoe met hangende vederen, zij heeft kop noch staart…

Zoals gezegd, Christiaan zat in een nette dansclub met introductie. Hij meende het dansen te kennen en hij werd ontgoocheld. Zelden is ontgoocheling bitterder geweest. Zelden is een burgemeester schitterender gerehabiliteerd. Maar hij, Christiaan, hing mistroostig op zijn stoel en bemerkte niet, dat een onhebbelijke kelner hem een tweede bestelling wilde aansmeren. Voor zijn ogen dwarrelde het gore ras, dat ten ondergang gedoemd is. En somber sprak hij tot zichzelf:

‘U, burgervader, roem ik hier, U en Uw beginselen, door een danslustige Raad bespot. Liever wat goedmoedige burgerlijkheid dan deze ontteugeling van wat zich in Amsterdam aan onverfijnde driften tot op heden schuil hield. Liever een slecht zittend jacquet met één knoop te veel, dan deze naar de schouders verplaatste mannentailles. Liever verzadigde, ronduit hersenloze vrouwengezichten dan deze starre muizensnuiten. Liever…

Hier werd Christiaan onderbroken door de kelner, die het prevelen zijner lippen voor een bede om afrekening aanzag. Uit pure ergernis gaf hij 5 cts. te veel fooi, waarvoor hij in zijn jas gehesen werd.

Diezelfde avond schreef hij een studie De Tragiek van den Dans, opgedragen aan de burgemeester van Amsterdam; waarin hij er de nadruk op legde, dat ‘tragiek’ samenhangt met ‘tragos’ = bok.

 

Propria Cures 31 mei 1924

Menno ter Braak: De wereld van de dans II

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, DICTIONARY OF IDEAS, Menno ter Braak


Menno ter Braak: De wereld van de dans (I)

Menno ter Braak

(1902-1940)

De wereld van de dans I

Gedurende één etmaal is Christiaan zeer vertoornd geweest op de burgemeester van Amsterdam. Hij was steeds een voorstander van dansen geweest en verstond de kunst ook voortreffelijk. Wie zijn rank lichaam in lijnen van geleidelijkheid door een danszaal zag zwalpen, admireerde hem, wijl hij volgens het laatste Londense congres danste. Vrouwenogen hingen aan zijn welgesneden smoking, wanneer hij tussen Foxtrot en Blues keuvelend tussen de schonen rondwandelde. Men fluisterde van hem, dat hij gezworen had, zijn uitverkorene op een bal te leren kennen en anders ongehuwd te blijven maar dit is vuige laster en spruit voort uit Christiaan’s afkeer van de echtelijke staat.

Christiaan dan had vernomen, dat het dansen voortaan geen Privatsache meer zou zijn, maar een gemeenschapsbelang. Wijl hij het geld miste, om in Trianon of in Réserve een duur souper te nuttigen, maakte hij zich op naar het Concertgebouw Mille-Colonnes. Niet dan met weerzin en walging maakte hij zich op. Al te goed wist hij, welk een smet van burgerlijkheid zijn goede naam zou aankleven, wanneer men hem daar alleen signaleerde. Maar hij maakte zich op.

Christiaan betaalde aan de kassa ƒ 0.25. Daarna trad hij binnen en monsterde de zaal. Het gelukte hem niet enige verandering te bespeuren. Een zee van volvette hoofden deinde voor zijn blikken. Een specialiteit haalde zeep uit een hawaian-gitaar. Er werd vruchtenijs gegeten.

Christiaan bestelde een biertje en informeerde schuchter bij kelner No. 27, waarvan op zijn tafeltje stond dat hij serveerde, naar het dansen.

‘Het is zondag, meneer’, antwoorde No. 27…

… Nog drie kwartier bleef Christiaan zitten, argwanend rondspeurend, of hij geen kennissen zag. Hij dronk zijn biertje uit en loerde naar een gemene danseres. Hij peinsde over het dualisme in een burgemeesterlijke ziel, zodat No. 27 over zijn achteloos vastgeklemde wandelstok struikelde. Hij overwoog een adres aan de Raad, om op zondag religieuze dansen toe te laten.

Bij de uitgang zag hij twee boezemvrienden, die hij verloochende.

(wordt vervolgd)

 

Propria Cures 24 mei 1924

Menno ter Braak: De wereld van de dans I

kempis.nl poetry magazine

More in: Archive A-B, DICTIONARY OF IDEAS, Menno ter Braak


Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature