Or see the index
Z I E K E N H U I S
De poort naar de hel
door Jef van Kempen
De oorlog in een vreemd land had hem veranderd. Hij had gevochten tegen de hele wereld en tegen zichzelf. Alles was voor niets geweest. Hij was verbitterd en onthecht geraakt. Tenslotte had de kanker hem vernederd en gebroken.
Hij was door de poort naar de hel gebracht. In de kleine duistere kamer hing een ondraaglijke lucht. Een mengsel van ether en lysol en urine. Zijn bed stond tegen een grauwe muur. Op het voeteind lag zijn beste vriend. Een rimpelig dik gedrocht met maar één oog, dat iedere dag opnieuw het ziekenhuis werd binnen gesmokkeld. Vanaf zijn kruis keek Jezus op hen neer, een palmtak triomfantelijk op de rug.
Weken lang had hij geweigerd om te eten. Zijn huid leek aan zijn schedel te zijn vastgekleefd. Hij had al sinds tijden geen woord meer gesproken. Af en toe, met steeds langere tussenpozen, aaide hij nog eens zijn oude hond. Verder had hij het leven voor altijd afgewezen.
Die nacht zat zijn kamer vol. Vriend en vijand verenigd in het laatste uur. Het theater van de dood. Zijn hond was hardhandig onder het bed gejaagd.Vanaf die plaats begluurde hij gelaten het aanwezige publiek. Op een tafeltje brandden twee kaarsen. Een priester diende de laatste sacramenten toe.
‘Door deze heilige zalving en door zijn vaderlijke liefdevolle barmhartigheid vergeve U de Heer al wat gij door het gezicht, door het gehoor, door de reuk, door de smaak en de spraak, door het gevoel, door te gaan, hebt misdaan.’ De priester maakte een kruis op de ogen, de oren, de neus, de lippen. ‘Per visum, per auditum, per odorátum, per gustum et locutiónem’.
Op datzelfde ogenblik herleefde hij zijn verloren jeugd, het concentratiekamp, de oorlog, die alles kapot had gemaakt. Hij leek uit een diepe slaap te zijn ontwaakt. Zijn ogen schoten vuur. Zijn hand zocht naar de hond. Toen hij die niet meer vond, vervloekte hij de wereld, het leven en de dood in het bijzonder. Plotseling was het stil. Vastberaden beet hij op zijn tong. Er kwam bloed uit zijn mond.
Zijn publiek reageerde hevig geschokt. De misdienaar wankelde. Er werd gegild en er vielen tranen. Iemand vluchtte de gang op. De priester, groot en grijs, leek onaangedaan. Hij kende zijn zondaars. Het monster onder het bed begon te janken. Eerst zachtjes, dan harder, tenslotte oorverdovend. Het klonk door alle gangen en zalen. Het ziekenhuis schudde op haar grondvesten.
Het was volbracht. Buiten, op de binnenplaats, stond een ambulance. De slagboom was gesloten. In zijn donkere kantoortje onder de poort bladerde de portier slaperig in zijn krant. In een tuin aan de overkant zong een nachtegaal.
Er was gewoon een nieuwe dag begonnen. Langzaam kwam het verkeer weer op gang. Midden op straat bleef de hond onbeweeglijk stil staan, kwispelend met zijn geamputeerde staart. Zijn enige oog staarde omhoog. Een vliegtuig trok een witte streep door de blauwe hemel.
(Uit: Geschreven stad 1999)
• fleursdumal.nl magazine
More in: Archive K-L, Jef van Kempen, Tales for Fellow Citizens
E d S c h i l d e r s over S h e l l e y
VERDRONKEN DICHTERS
d e e l 3
Het meest ambitieuze projekt dat ik me ooit heb voorgenomen, bestond uit een volledige toelichting, in de vorm van artikelen, op Hart Crane’s gedichtencyclus The Bridge.
Misschien is ‘ambitieus’ niet het precieze woord. Misschien was het slechts mijn meest nieuwsgierige projekt.
Ik schreef allereerst over The Bridge zelf; over Brooklyn Bridge, twee langere, mooi geïllustreerde verhalen waarmee de titel van de cyclus, het openingsgedicht To Brooklyn Bridge en een deel van het slotgedicht, Atlantis, verklaard mochten zijn. Volgde een eveneens lang artikel over het gedicht Cutty Sark, dat mij, de lezers en de liefhebbers van de bekende whisky terugbracht naar de Engelse driemasters en de tijd van Robert Burns en zijn Tam O’Shanter.
Ondertussen was ik op de brug zelf verliefd geworden – zo kun je nieuwsgierigheid ook noemen – en een regelmatige stroom van in eigen beheer gepubliceerde odes was het gevolg. Literair ben ik in principe niet monogaam. Niettemin heeft de vele aandacht die Brooklyn Bridge steeds weer eiste, verhinderd dat artikelen over legendarische figuren uit Crane’s gedichten als Pocahontas en Rip van Winkle ook werkelijk verwekt werden.
Na het avontuur met de Cutty Sark werd me echter ook het hopeloze karakter van mijn voornemens duidelijk: de harem zou te groot worden, en ik een eunuch in eigen dienst.
Een voorbeeld. Een enkel woord, het laatste van het gedicht Cutty Sark, zou me naar Engeland brengen en naar Italië, in welke landen er research gedaan zou moeten worden naar de dichter Percy Bysshe Shelley. Een woord, een naam, lokte me naar La Spezia, naar Viareggio, Como, Pisa, en Livorno, en vooral naar Marina di Pisa, alwaar, op het strand van II Gombo, Shelley’s levenloze lichaam door de zee aan land werd geworpen. Dat was in 1822. In de jaren negentientachtig zou ik op dat strand staan, niet als Shelleypelgrim, maar om een enkele naam uit een gedicht van Hart Crane te verklaren. Het klinkt absurd. Ik had al andere absurde dingen gedaan, zoals de koers van de lire gevolgd en geïnformeerd naar Italiaanse benzinebonnen.
Maar ik ging niet. Nog juist op tijd las ik in de New York Times Book Review het relaas van Shelley-biograaf Richard Holmes over zijn ervaringen tijdens zijn pelgrimage door Italiaans Shelley-territorium. In Lerici zag hij een café met als neonverlichting ‘Hotel Byron’. Dat was niet het ergste. Een Italiaanse vertrouwde hem, de Shelley-kenner, toe, dat Lordo Byron, daar, in dat water, verdronken was. En dus ging ik naar de Provence op bedevaart, naar Saintes-Maries-de-la-Mer en Saint-Maximin. Maria Magdalena achterna. Het woord dat me naar de golf van Spezia had moeten brengen, is Ariel. Het is een naam die tot nu toe hardnekkig wordt misverstaan door Crane-verklaarders. Het is niet een van de driemasters uit de generatie van Cutty Sark en Thermopylae die het gedicht bevaren en die door Crane door de ether van de poëzie worden opgeroepen. Geen supersnel koopvaardij schip, maar de log gebouwde schoener waarmee Shelley, zijn vriend Williams en hun jongmaatje, the boy Vivian, bij slecht weer naar de bodem van de golf van Spezia voeren. Ariel.
Ik heb die reis dus toch gemaakt. Thuis, op papier, met boeken als instant – monumenten. Het werd een reis door het land van het Noodlot. De wegen zijn er van papier, de bezienswaardigheden van woorden. De bewoners heten schimmen. Het heeft een vreemd klimaat. De zon schijnt er altijd, het regent er altijd, het is er altijd dag en nacht tegelijk. Het is een land waar alles in elkaar grijpt. Afstanden bestaan er niet.
Eerste dag
Geland in The Oxford illustrated literaty guide. De sneltrein naar pagina 216 en aldaar een foto bewonderd van het Shelley Memorial. Het staat in de hal van Oxford University en werd in marmer gebeeldhouwd door Onslow Ford. Een krijtwitte Shelley, naakt gelegen op de linkerzijde. Een marmeren blad is het strand. Het marmer is rustig dood. Een mooi monument, te mooi misschien
Een uitstapje gemaakt naar Sharps kleine Shelley-biografie. Zag daar een glimp van de echte dode. De lichamen van Shelley en zijn vriend Williams zijn na drie dagen angstig wachten aangespoeld op het strand; dat van Vivian zou pas drie weken later door de zee teruggegeven worden. Shelley kwam aan land ‘in de buurt van Via Reggio’, Williams ‘bij de Toren van Migliarino bij de Bocca Lericcio.’ ‘Het zout en het water hadden beiden zo verminkt dat herkenning moeilijk was; de gezichten en de handen waren van het vlees ontdaan, de lichamen jammerlijk aangetast.’
Hoe ziet dat er in wit marmer uit? In Sharp overnacht met de identificatie van Shelleys lichaam door Trelawny. Toen Shelleys lichaam gevonden werd, trof Trelawny in een jaszak een uitgave van Sophocles aan, in de andere een exemplaar van Keats’ laatste boek, omgeslagen bij The Eve of St. Agnes, alsof de dichter daar aan het lezen was op het moment van de ramp.’ Onrustig geslapen. Gedroomd over Dante Gabriel Rossetti die de manuscripten van ongepubliceerde gedichten in de lange haren van zijn overleden vrouw wikkelt en ze met haar begraaft.
Tweede dag
Terug naar Oxford en vandaar drie mijl naar het Oosten. Shotover Hill. Hier vertoefden Shelley en zijn studiegenoot en vriend Thomas Jefferson Hogg regelmatig voordat ze van Oxford verwijderd werden wegens hun publikatie The Necessity of Atheism. Shelley gaf zich hier over aan zijn hobby: het vouwen van papieren bootjes. De wereld is klein; mijn vriend Donaldson ontmoet die ook in Shotover is. Hij vertelt me hoe Shelley eens aan de rivier Serpentine stond en zin kreeg om een bootje te vouwen. Hij had echter geen ander papier dan een postcheque van vijftig pond. ‘Hij aarzelde lang maar gaf tenslotte toe; met inzet van alle vaardigheid die hij bezat vouwde hij een bootje en gaf het zo goed mogelijk over aan Fortuna; met zo mogelijk nog meer bange nieuwsgierigheid dan gewoonlijk keek hij toe hoe het voortvoer. Fortuna is hen die haar eerlijk en volledig vertrouwen goed gezind; de noordoostenwind dreef het kostbare scheepje langzaam naar de zuidelijke oever waar de eigenaar de aankomst geduldig stond af te wachten.’
‘s Avonds, Donaldsons anecdote in gedachten, bel ik William Keddie. De rivier de Serpentine? Jazeker, dat is de rivier waarin Shelley’s eerste echtgenote zichzelf verdronk.
Derde dag
Doorgereisd naar het Verzamelde Werk. Pas aan het eind van de dag gevonden wat ik heimelijk zoek, een verband. Shelleys postuum gepubliceerde gedicht bij de dood van Keats, in 1821. On Keats-Who desired that on his tomb should be inscribed – ‘Here lieth One whose name was writ on water’. De reisgids beveelt ‘De Route van het onverwachte verband’ aan. And so to bed.
Amelia Curran: Portrait of P.B. Shelley 1819
Vierde dag
Up betimes and en route. Keats stierf aan tuberculose, net als zijn moeder en zijn broer. Even was er een misverstand, waarschijnlijk omdat een dichter in die jaren van het Romantisch hoogtij per definitie deze wereld niet normaal verliet. ‘Is het waar,’ vraagt Lord Byron in een brief aan John Murray (26 april 1821), ‘wat Shelley me schrijft, dat de arme John Keats in Rome aan de Quaterly Review is overleden?’ Of Keats stierf aan de slechte kritieken in de Quarterly Review. Tuberculose lijkt me romantisch genoeg. Keats werd gecremeerd en in Rome begraven. Shelly bezocht Lord Byron in Pisa voordat hij met Williams aan zijn laatste overtocht begon. Met Trelawny heeft Byron de crematie van Shelley en Williams op het strand gearrangeerd op de precieze plaatsen waar ze gevonden werden. Byron schreef aan Thomas Moore (27 augustus 1822): ‘We hebben de lichamen van Shelley en Williams zien branden op het strand… Je hebt er geen idee van wat een uitzonderlijk effect zo’n begrafenis op een brandstapel heeft, op een verlaten strand, met bergen op de achtergrond en de zee op de voorgrond, en de vreemde uitwerking van het zout en de wierook op de vlammen. Shelley keerde geheel tot as, behalve zijn hart, which would not take the flame, en dat nu in wijngeest bewaard wordt.’ De afstand van Byron tot Trelawny is kort; het uitzicht verschilt. Er werd meer wijn over Shelleys dode lichaam gegoten dan de dichter bij zijn leven gedronken had, schrijft Trelawny. Steeds hoger rezen de vlammen. ‘Het lichaam kreeg een donkere, indigo kleur, en viel te langen leste open, waardoor het hart zichtbaar werd’. Plotseling rukt Trelawny het hart uit en verbrandt daarbij zijn hand. Waar Shelleys hart rust is met niet bekend. De as werd overgebracht naar Rome en bijgezet in de nabijheid van Keats en Shelleys zoontje William. Twee jaar later zou Lord Byron in Griekenland sterven. Zijn lichaam werd verbrand op het strand van Missolonghi, zijn hart in de kerk aldaar bijgezet. Die kerk is verwoest en het hart is nooit teruggevonden.
Louis Edouard Fournier: The Funeral of Shelley
Laatste dag
Ansichtkaarten van de Ariel verstuurd aan familie en vrienden. Het was geen beste boot. Shelley vouwde beter bootjes van papier dan dat hij boten bestuurde. Het zingen van de boegspriet noemde hij de roep van de Sirenen op de klippen. ‘Zoals gewoonlijk,’ zei Trelawny me eens, ‘had Shelley (tijdens het varen) een boek in de hand, en zei hij dat hij tegelijkertijd kon lezen en navigeren omdat het een mentaal en het ander mechanisch was…’
Maar daarin school waarschijnlijk niet de oorzaak van de dood op zee. Noch in het slechte weer voor Spezia. Als laatste bezoek ik nog eens een voetnoot in Sharps biografie, een onbekend plekje langs de toeristische route. ‘We kunnen hier volstaan met de mededeling dat er nog nauwelijks enige twijfel kan bestaan dat de boot met opzet geramd werd door een klein vaartuig dat bemand werd door mannen die dachten dat de Ariel het eigendom was van de rijke ‘Milord’ Byron, en dat die aan boord was met een grote lading goud. De mannen hadden de enorme kracht van de plotseling opgestoken stormwind niet voorzien of verkeerd berekend. De Ariel zonk zonder de schat die de Italianen dachten te vinden; niet lang daarna heeft een van deze liederlijke mannen zijn aandeel in de misdaad bekend.’
Alsof de romantiek nog niet volledig was, de tragedie niet reeds compleet. Maar ook: het uiteindelijke verschil tussen een neonreclame op een café in de werkelijkheid, en de werkelijkheid van een fictieve reis.
Ed Schilders: Verdronken dichters 3
In: SIC letterkundig tijdschrift, jrg 1, nr 3, najaar 1986
© Ed Schilders
wordt vervolgd
More in: Crane, Hart, Ed Schilders, Marsman, Hendrik, Shelley, Percy Byssche
G l a z e n j o n g e n
door Jan Gielkens
Poetry International, het jaarlijkse dichtersfestival in Rotterdam, bestond al een paar jaar toen ik in juni 1976 voor het eerst ging kijken. Ik hoorde er het Russische orgel Andrej Voznesenski en het Amerikaanse drankorgel Gregory Corso, de stille Roemeense geweldenaar Marin Sorescu en het Turkse nijlpaard Fazil Hüsnü Daglarca.
In 1977 mocht ik voor het eerst als vertaler meedoen. Tot de secundaire arbeidsvoorwaarden voor Poetry-vertalers hoorde toen nog de ontvangst, op de zondagmiddag voorafgaand aan het festival, in de royale Rhoonse tuin van havenbaron Ludo Pieters, Poetry-bestuurslid en zelf in zijn jonge jaren dichter. Foto’s van dit tuinfeest die ik onlangs terugzag brachten de herinnering aan mijn eerste echte Poetry terug. De bejaarde Duitser Erich Arendt, door Ton Naaijkens en mij voor Poetry vertaald, staat er vaak op, in druk gesprek met de Fransman André du Bouchet. Op de achtergrond knielt ergens Geert Lubberhuizen in het gras. De Bezige Bij-uitgever was tot aan zijn dood presentator van Poetry. Op een andere foto is de imposante Australiër Les Murray – dit jaar weer te gast op Poetry International – het middelpunt van een Déjeuner-sur-l’herbe-achtig tafereel. Te midden van collega’s en vertalers zit hij op het gazon van de havenbaron. Een randfiguur op een van de foto’s is Jules Deelder, met zwart streepjespak en witte hoed. Hij zwierf, nuchter als altijd, door de tuin en riep herhaaldelijk ‘Herzberg, Herzberg’ naar de vrouw van André du Bouchet, die inderdaad een beetje op Judith Herzberg leek.
Een bijzondere aanwezige was de man die ik in mijn herinnering alleen maar lege glazen zie verzamelen en met van die overhellende stapels naar de bar zie lopen. Het duurde even voordat ik zag wie deze huisvriend van de familie Pieters was, en ik denk dat geen van de buitenlandse dichters heeft geweten dat een van hun collega’s daar als glazenjongen rondliep. Helaas heb ik geen foto gemaakt waar Gerard Reve op staat.
(Eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad van 13 juni 1998)
Jan Gielkens: Glazenjongen
© j gielkens
More in: Jan Gielkens, Poetry International
DE MISSIE VAN PATER COOLS
Over Dr. P.J. Cools MSC
door Jef van Kempen
‘Mocht blijken, dat u als zodanig ook kennis moet nemen van verboden boeken, dan vrage U Ons alsnog verlof, om deze te mogen lezen.’
Deze waarschuwing van de bisschop van ‘s-Hertogenbosch, Mgr. Mutsaerts, stond uitdrukkelijk vermeld in de brief van 21 september 1955, waarin hij pater dr. P.J. Cools M.S.C. benoemde tot censor van de Rooms Katholieke Openbare Leeszaal en Leesbibliotheek ‘St. Dionysius’ te Tilburg. Censuur voor de censor. Maar Cools had eigen opvattingen over lezen en leesbevordering. Dat blijkt uit een uitspraak die hij in 1959 deed tijdens een lezing voor het jaarlijkse Bibliotheekcongres in Middelburg:
‘Kinderen, die men hun leven lang van de straat houdt om ze niet in het verkeer te laten verongelukken, zullen nooit de menselijke zelfstandige en nodige beheersing in het verkeer leren. Maar het zullen ook geen volledige mensen worden. Bewust moeten ouders hen hier gevaar doen riskeren, ook al zullen zij hun wel op het gevaar wijzen en het hen met hen in het begin doen riskeren. Hetzelfde beginsel van opvoeding met gevaar moet men ook toepassen in het opvoeden tot lezen en in de mogelijkheid van boekenkeuze.’
Vrijheid van boekenkeuze, weliswaar een beperkte, en alle mogelijke daaraan verbonden gevaren van dien maar op de koop toe nemen. Pater Cools was een missionaris met een eigen missie: de wereld van het boek.
De uit Breda afkomstige Petrus Josephus Cools (1875-1941) was in Tilburg een eigen bedrijf begonnen als elektricien. Hij trouwde op 13 mei 1903 met Anna Maria Cornelia Boset (1881-1960). Op 13 april 1904 werd in de Clercxstraat, in de parochie Heuvel, hun eerste zoon geboren, die naar zijn vader werd genoemd. Het zou uiteindelijk een groot gezin worden, want Piet Cools jr kreeg er drie broers en zes zusters bij. Het grootste deel van zijn jeugd groeide Piet Cools op in de Hoefakkerstraat in de parochie Besterd. Op school stond hij bekend als een ijverige leerling en hij was, zoals zoveel van zijn leeftijdgenoten, misdienaar. Het verhaal van zijn roeping tot het priesterschap is opmerkelijk. Vaak neemt men voetstoots aan dat de oudste zoon, uit de katholieke gezinnen van die tijd, door de ouders automatisch werd voorbestemd voor het priesterschap. Bij Piet Cools was dat niet het geval. Samen met drie vrienden, ook misdienaar, had hij afgesproken om zich na de lagere school aan te melden bij de Missionarissen van het Heilig Hart in Tilburg. Dat deden ze gezamenlijk, zonder hun ouders te raadplegen. Tot grote trots van zijn ouders kwam Piet Cools, twaalf jaar oud, met de mededeling dat hij het besluit had genomen om missionaris te worden. Er moet voor Piet Cools en zijn vrienden een grote aantrekkingskracht zijn uitgegaan van de Missionarissen van het Heilig Hart. Vanuit het Missiehuis in Tilburg vertrokken missionarissen naar verre eilanden in de Stille Zuidzee, naar Nederlands-Indië, de Filippijnen en Brazilië. Avontuurlijke verhalen zoals die over de Tilburgse pater Henri Rutten, die in 1904 (het geboortejaar van Cools) de marteldood was gestorven ‘onder de wilden’ van Papoea-Nieuw-Guinea, moeten op de jongens grote indruk hebben gemaakt. Op 3 september 1916 deden Piet Cools en zijn vrienden hun intrede in de Apostolische school van de Missionarissen van het Heilig Hart in Tilburg.
De congregatie van de ‘Missionarissen van het Heilig Hart’ (oorspronkelijke naam: Missionarius Sacratissimi Cordis, afgekort M.S.C.) werd in 1854 gesticht door de Franse priester Jules Chevalier. Als gevolg van een door de Franse regering in 1880 uitgevaardigde wet, die alle niet-geautoriseerde kloostergemeenschappen verbood, vertrok een kleine groep kloosterlingen naar Nederland. Na een kort verblijf in Huize Gerra in Haaren vestigden zij zich in 1882 in het verlaten pand van een oude lakenfabriek in de wijk Veldhoven in Tilburg. In augustus 1890 werd aan de Bredaseweg in Tilburg een nieuw kloostergebouw in gebruik genomen, dat in de volksmond ook nu nog bekend staat als het ‘Missiehuis van de Rooi Harten’. De paters en broeders van de M.S.C. droegen vroeger namelijk een rood hart op hun zwarte toog. Van alle Missionarissen van het Heilig Hart werd uiteindelijk zo’n zestig procent ook daadwerkelijk naar de missiegebieden gezonden. Vanuit het Missiehuis in Tilburg werden tussen 1882 en 1982 in totaal 703 paters en broeders naar het buitenland gestuurd. Van hen vertrokken er 356 naar Indonesië, 174 naar de Philippijnen en 173 naar Brazilië.
In de tijd dat Piet Cools aan het klein-seminarie in Tilburg studeerde, was het aantal aanmeldingen zo groot (zo’n honderd per jaar), dat besloten werd om de hoogste klassen over te plaatsen naar Herlaar in St. Michielsgestel. Daar voltooide hij in 1922 zijn opleiding. Piet Cools legde op 21 september 1923 zijn Tijdelijke Geloften af in het klooster van de M.S.C. in Arnhem, waar hij een opleiding in de filosofie volgde. In 1925 vertrok hij uit Nederland, niet om naar de missie te gaan, maar om aan de Gregoriana in Rome filosofie en theologie te studeren.
Mensen die Cools hebben gekend, karakteriseren hem zonder uitzondering als iemand, die van zijn hart geen moordkuil maakte en als een man met een groot gevoel voor humor. Bovendien was enige eigenzinnigheid hem niet vreemd. Zijn aanmelding bij de M.S.C. is daarvan een treffend voorbeeld. Maar ook tijdens zijn studietijd in Rome bleek hij iemand te zijn die wist wat hij wilde. Cools woonde toen in het Internationaal Scholasticaat aan de Via Aventina. In dat huis waren alle jaloezieën van de kamers van de priesterstudenten naar boven gericht, zodat ze uitsluitend de lucht konden zien en niet wat zich op straat afspeelde. Maar Piet Cools wist het voor elkaar te krijgen dat op zijn kamer de jaloezieën de andere kant op wezen.
Op 29 juli 1928 werd hij in Rome tot priester gewijd. Piet Cools slaagde in zijn Romeinse tijd aan de Gregoriana tweemaal voor een doctorstitel. In 1927 legde hij met succes het examen af voor het doctoraat in de filosofie en op 3 juli 1929 behaalde hij de graad van doctor in de theologie. Datzelfde jaar keerde hij terug naar Nederland. Er bleek voor hem geen missie in een ver land te zijn weggelegd. Cools kreeg een aanstelling als theologiedocent in Arnhem.
In 1941 manifesteert pater Cools zich voor het eerst in de functie waarin hij de meeste bekendheid zou krijgen. Hij werd benoemd tot bibliothecaris bij de theologieopleiding van de M.S.C. in het Limburgse Stein. Bij zijn eerste optreden als bibliothecaris, gaf Cools al meteen blijk van een inventiviteit die hem later meer dan eens van pas zou komen. Tijdens de oorlogsjaren hadden de Duitse bezetters bepaald dat er geen nieuwe boeken aan de bibliotheek mochten worden toegevoegd. Maar Cools vond daar een oplossing voor en maakte een afspraak met zijn collega in het Belgische Bree, die met hetzelfde probleem zat. De twee bibliothecarissen kochten gewoon nieuwe boeken, maar in Bree zetten ze het stempel van Stein in de door hen gekochte boeken, en Cools voorzag zijn boeken met het stempel van Bree. Op deze manier werd de schijn gewekt, dat de boeken van elkaar waren geleend en niet toegevoegd aan de eigen bibliotheek.
Bij de Missionarissen van het Heilig Hart heeft naast het missiewerk altijd een levendige schrijf- en leescultuur bestaan, die een bijdrage moest leveren aan de verspreiding van het rooms-katholieke gedachtegoed. De congregatie beschikte over een eigen uitgeverij, die onder andere het tijdschrift De Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart liet verschijnen. In de topjaren telde dit maandblad, waarvan 81 jaargangen zijn uitgekomen, meer dan 20.000 abonnees. Het jaarboek De Almanak haalde een oplage van 50.000 en Jeugdjuweel een oplage van 90.000 boeken. Voor beide jaarboeken leverden vele bekende schrijvers en kunstenaars een bijdrage.
De congregatie van de M.S.C. heeft ook zelf een aantal prominente schrijvers en dichters voortgebracht. Bijvoorbeeld Jacques Schreurs: dichter en medewerker van het literaire tijdschrift De Gemeenschap. Hij was de schrijver van Kroniek eener parochie, een driedelige roman, die later voor de televisie bewerkt werd tot Dagboek van een herdershond. En Maurits Molenaar, medeoprichter en redacteur van het tijdschrift Roeping en schrijver van vooral heiligenlevens. Hij was de eerste Nederlandse vertaler van een werk van de Franse schrijver J.-K. Huysmans: het levensverhaal van Don Bosco.
In dit klimaat van studeren, schrijven en lezen voelde Piet Cools zich als een vis in het water. Hij bewerkte in 1947, samen met zijn congregatiegenoot dr. Adr. Drubbel, het in 1902 verschenen boek van Henri Lesêtre: Wegwijzer door het Evangelie. Verder schreef Cools artikelen in bibliotheektijdschriften als Boekenzaak en Bibliotheekleven en hield hij regelmatig lezingen. In zijn lezing Over het conserveren van boeken gaat hij uitgebreid in op de materiële kant van het boek. Maar voor Cools gaf toch vooral de inhoud betekenis aan het boek.
‘Cultuur wordt in vele zinnen gebruikt. Maar allereerst is het iets, dat in de mens zelf aanwezig is en dan bestaat in een aantal stoffelijke, geestelijke, godsdienstige, kunstzinnige waarden, die de mens in zijn totaliteit veredelen en verheffen. In die zin moet elke mens van jongs af met eigen veredeling beginnen en cultuur leren.’
Het lezen tot verheffing van de mens was het adagium van pater Cools. De verspreiding van het boek en in het bijzonder het belang van het bibliotheekwezen lagen hem zeer na aan het hart. Hoe meer boeken hoe beter! Zelfs het pocketboek had zijn zegen:
‘Door een soort gebruiksgoed te worden, is het boek als cultuurgoed in zich niet minder geworden.’
Toen, aan het einde van de jaren vijftig, de erkende boekhandels de gelederen sloten om de verkooppunten voor het boek te beperken, koos pater Cools dan ook voor de ruimst mogelijke verspreiding van het boek:
‘Indertijd is de oprichting van uitleenboekerijen al bestreden als een tekort doen aan de levensmogelijkheid van boekverkopers; de ervaring leerde evenwel anders. In Amerika zijn er ondanks de verkoop van vele boeken in warenhuizen en levensmiddelenbedrijven en derg. toch ook ontegenzeggelijk gespecificeerde booksellers en bookshops.’
Wat Cools betreft kon het niet gek genoeg; soms toonde hij zich een ware utopist:
‘Misschien komen we zelfs nog tot automatieken voor pocketboeken’.
De rol die pater Cools in het bibliotheekwezen speelde werd na de Tweede Wereldoorlog steeds belangrijker. In 1948 werd hij in een door de ‘Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen’ ingestelde commissie benoemd, die moest zorgen voor de herziening van de regels voor de titelbeschrijving. In deze commissie vertegenwoordigde Cools de katholieke bibliotheken, namens de ‘Vereniging voor seminarie- en kloosterbibliothecarissen’ (V.S.K.B.). Hij was een van de oprichters en bestuurslid van deze een jaar eerder opgerichte vereniging. De commissie voor de herziening van de regels voor de titelbeschrijving kwam in 1953 met haar eindrapport, waarin aanbevelingen stonden, die meer eenheid in de in Nederland gehanteerde titelbeschrijvingen tot stand moesten brengen en die tegelijkertijd ruimte lieten voor een aan de eigen behoefte aangepast systeem. Cools schreef daarover:
‘In het laatste ligt de reden van voorkeur voor soepelheid boven strengheid, n.l. het princiep, dat bibliotheken verschillend geaard zijn en dat de regels daarmee rekening moeten houden, wil men naar de aard van de bibliotheek een goede titelbeschrijving krijgen.’
Voor Cools was dat een belangrijke voorwaarde. De V.S.K.B. had overigens al sinds 1948 haar eigen systeem, speciaal voor katholieke bibliotheken.
De inbreng van pater Cools moet een zodanige gunstige indruk hebben gemaakt dat Cools in 1954 door de Kroon officieel werd benoemd tot lid van de ‘Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen’.
Het jaar 1954 was voor Cools toch al een bijzonder jaar. In januari werd hij door zijn overste aangesteld als bibliothecaris in het Missiehuis in Tilburg. Na 33 jaar was hij weer terug in zijn geboortestad.
Een van de aardige bijkomstigheden van de terugkeer naar Tilburg was, dat hij ook betrokken raakte bij het plaatselijke bibliotheekleven. Zijn benoeming tot censor van de Rooms Katholieke Openbare Leeszaal en Leesbibliotheek ‘St. Dionysius’ gaf hem weer een nieuwe taak: de bescherming van het katholieke volksdeel tegen het ‘lectuurgevaar’. De door de bisschop benoemde censor, had de opdracht om er op toe te zien dat de katholieke bibliotheken hun lezers verantwoorde lectuur aanboden.
‘Ten einde het lectuurgevaar te beperken heeft de Kerk een Boekenwet uitgevaardigd, welke de gelovigen, op straf van doodzonde, verbiedt bepaalde soorten van boeken (tenzij men, om gegronde redenen, een lectuur-toelating bezit) te lezen, te verspreiden of te bewaren. Onder deze wet vallen b.v. de geschriften die het geloof aantasten, de zedelijkheid ondermijnen, met heilige zaken de spot drijven.’
In ieder geval dienden boeken die op de Index (een lijst van door de Katholieke Kerk verboden boeken) stonden, te worden geweerd.
Om te bepalen wat verantwoorde lectuur was hadden de katholieke bibliotheken en boekhandels in 1937 een eigen recensiedienst in het leven geroepen, namelijk: de Informatie-Dienst Inzake Lectuur (IDIL), die toevallig ook in Tilburg was gevestigd. Voor IDIL werkten enkele honderden recensenten, die hun bevindingen gepubliceerd zagen in het maandblad IDIL-Tijdingen. En voor gebruik in de bibliotheken werden speciale recensiekaarten gedrukt. Voor de beoordeling van de boeken werden morele kwalificatiecijfers gehanteerd: I stond voor verboden lectuur, II streng voorbehouden lectuur, III voorbehouden lectuur, IV lectuur voor volwassenen alleen en IV-V lectuur ook voor rijpere jeugd bruikbaar. V was de kwalificatie voor: lectuur voor allen. In deze laatste categorie vielen de publicaties van pater Cools: Over het conserveren van boeken en De wegwijzer door het Evangelie.
In de tijd dat Cools censor werd, een taak die hij overigens op zijn eigen gemoedelijke maar plichtsgetrouwe wijze vervulde, raakte de positie van IDIL steeds meer omstreden. De morele veroordeling van een aantal romans van schrijvers als Simon Vestdijk, Louis Paul Boon en W.F. Hermans, en de daarmee verbonden weigering van katholieke bibliotheken en boekhandelaren om deze boeken in te kopen, zorgde voor veel ophef. W.F. Hermans karakteriseerde IDIL als het ‘rooms-katholieke halfondergrondse culturele terreurorgaan dat de sterk aan spionagediensten herinnerende naam draagt van Informatie-Dienst Inzake Lectuur’.
Maar ook in katholieke kringen groeide de weerstand. Anton van Duinkerken nam afstand van het kwalificatiesysteem en de Volkskrant omschreef IDIL als: ‘roomser dan de paus’. Opmerkelijk is de kritiek, die het tijdschrift Roeping, met in de redactie congregatiegenoot Maurits Molenaar, in maart 1956 had in een speciaal nummer over IDIL. Jos Panhuysen schreef:
‘Ik ben minder zeker van het nut aan te geven wat voor volksbibliotheken minder geschikt is. Dat zou in de criticus een kennis van het volk veronderstellen, die deze gemeenlijk niet bezit en dat komt meestal neer op een onderschatten van een bepaalde schoolse ontwikkeling.’
Deze opmerking sluit naadloos aan bij de ideeën van Cools. In de loop van deze turbulente jaren, waarin grote veranderingen plaatsvonden binnen de katholieke gemeenschap, omschreef pater Cools zijn taak steeds minder vaak als die van censor; hij noemde zich liever geestelijk adviseur.
In de tijd van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd ook de toon van IDIL gematigder:
‘Recenseren levert geen statisch geldige gegevens op, met de lezers veranderen ook de waardeschattingen, en hoe langer de beoordeling achter ons ligt, hoe groter de reserve waarmee men haar dient te benaderen.’
In juni 1967 verzocht Cools om zijn ontslag bij de openbare bibliotheek. In een brief aan het bestuur stelde hij onomwonden vast, dat hij zijn functie als achterhaald beschouwde:
‘Ik meen bovendien dat u geen moeite zult hebben met het zoeken naar een opvolger, omdat die wellicht niet meer nodig zal zijn in de tegenwoordige tijd, en de bisschop er niet op zal staan dat u een geestelijk adviseur, vroeger censor, benoemt.’
Datzelfde jaar begon pater Cools, op 63-jarige leeftijd, aan een nieuwe en zware taak. Hij werd benoemd tot bibliothecaris van de Theologische Faculteit Tilburg.
De Theologische Faculteit Tilburg (T.F.T.) werd in 1967 opgericht om te komen tot een centralisatie van de bestaande theologieopleidingen. Door het sterk verminderde aantal aanmeldingen bij de seminaries, werden een groot aantal opleidingen met sluiting bedreigd. De T.F.T. probeerde aansluiting te krijgen bij de Katholieke Hogeschool (later Katholieke Universiteit Brabant) en vestigde zich in de Willem II-straat in Tilburg.
Een groot probleem voor de nieuwe faculteit was het ontbreken van een bibliotheek. De meer dan vijfentwintig jaar bibliotheekervaring die pater Cools had als kloosterbibliothecaris, censor, leraar en examinator van opleidingen voor bibliothecarissen, als bestuurslid van de Vereniging voor seminarie en kloosterbibliothecarissen en als lid van de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen, zou zijn waarde moeten bewijzen in zijn nieuwe functie.
De V.S.K.B. had al vroeg het probleem onderkend van de met opheffing bedreigde kerkelijke bibliotheken; men vreesde voor een ‘boekenvlucht’ uit het zuiden. Het protestantse dagblad Trouw schonk aandacht aan dit probleem in een artikel met de titel: ‘Brabant zoekt een bestemming voor oude bibliotheken’.
‘De kloosters, eens de wieg van de middeleeuwse beschaving, tot in onze tijd met hun seminaria behoeders van de moederkerk, in de ogen van de protestanten tot voor kort ‘kweekplaatsen van het rijke roomse leven’, staan lelijk op de tocht van de secularisatie. (…) De rooms-katholieke kerk werd zich bewust van haar verantwoordelijkheid voor de 2,5 miljoen boeken uit de met opheffing bedreigde kerkelijke bibliotheken.’
Vol enthousiasme stortte Cools zich op zijn nieuwe opdracht. Als een ware missionaris trok hij langs de Brabantse kloosterbibliotheken om anderen van de doelstellingen van zijn faculteit en van zijn bibliotheek te overtuigen. Curieus genoeg kwamen ook vooral de congregaties van missionarissen als eerste over de brug. Cools verwierf collecties in bruikleen van de Missionarissen van het Heilig Hart, van de Missionarissen van het Goddelijke Woord, de Missionarissen van de Heilige Familie en van de Minderbroeders Kapucijnen. In 1970 werd de bibliotheek van het Nederlands Liturgisch Centrum te Nijmegen overgenomen. Met deze aankoop van 5000 boeken, was een bedrag van 100.000 gulden gemoeid. Maar ook het boekenbezit uit de nalatenschap van theologen vond steeds vaker een plaats in de bibliotheek van de nieuwe theologische faculteit. Cools genoot van ieder succes.
In de laatste jaren van zijn leven woonde pater Cools, bij wijze van spreken, in zijn bibliotheek. Van de kelder tot de zolder had hij boeken opgeslagen. Soms was dat nog aanleiding voor discussie omdat voor Cools de ijzeren wet bestond dat collecties bij elkaar dienden te blijven. Bij schenkingen werd dat vaak ook bedongen. Van Cools moesten de boeken, koste wat kost, in dezelfde ruimte worden ondergebracht, ongeacht de interne verhuizingen en de eventuele bouwkundige aanpassingen die daar weer het gevolg van waren.
De voltooiing van zijn bibliotheek heeft pater Piet Cools niet meer kunnen meemaken. Hij stierf op 26 februari 1973 als gevolg van een hartaanval. Op zijn doodsprentje stond de tekst:
‘Hij heeft veel boeken als eerste geopend en gelezen en met graagte nam hij de inhoud tot zich. Wij bidden dat de Heer voor hem ‘een ander boek mag openen: het boek des Levens’ (Openb. 20,12) en dat hij, die van dit aardse leven zo aanstekelijk kon genieten, in de Auteur van dát Boek zijn volle vreugde mag vinden.’
Op 1 maart 1973 werd hij begraven op de begraafplaats van het Missiehuis in Tilburg.
In 1974 werden de bibliotheken van de Missionarissen van het Heilig Hart, van de Kapucijnen en van het grootseminarie Haaren, waarvoor pater Cools zich jaren lang sterk had gemaakt, overgedragen aan de Theologische Faculteit Tilburg. De bibliotheek heeft op dit ogenblik een collectie van bijna 500.000 boeken.
Bronnen:
Archief Missiehuis M.S.C. Tilburg; Archief Openbare Bibliotheek Tilburg; Bibliotheekleven, juli 1953, december 1959; Twan Geurts: ‘Met hoogrood aangelopen tonsuur. De katholieke recensiedienst IDIL, 1937-1970′, in SIC: nr 1&2, 1989; Lektuurkompas, 1937-1962; Lectuur-Repertorium, 1937-1978; Mededelingen van de Vereniging voor Seminarie- en Kloosterbibliothecarissen, 1948-1956; Ton van der Meer: ‘Bibliotheek Theologische Faculteit Tilburg (TFT) en kapucijnenboeken’, in: Bulletin Stichting dr. P.J. Cools MSC, nr 1, 1999; Het Nieuwsblad van het Zuiden, 1971, 1972; Regels voor de titelbeschrijving vastgesteld door de Rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen, 1953; Roeping, maart 1956; Hans van Straten: Hermans. Zijn tijd. Zijn werk. Zijn leven. Soesterberg, 1999; Trouw, 1971.
Voor het verstrekken van allerlei informatie wil de schrijver de volgende personen bedanken: N. Akerboom msc, W. van Ameijde msc, F. Cools, A. Dekkers-Cools, A. van Dijk, A. Grob, A. van der Meer, N. Nissink fdnsc, M. Noordermeer fdnsc, T. Poos, M. van Santvoord msc, J. Schellekens, prof. dr. A. Smits ofm cap., A. Vriens msc, A. Zwart msc.
Jef van Kempen: De missie van pater cools
Gepubliceerd in:
Dr. P.J. Cools msc: Over het conserveren van boeken
Bezorgd en van aantekeningen voorzien door Ed Schilders
Met een biografische schets van P.J. Cools door Jef van Kempen
Uitg. Stichting Dr. PJ Cools Tilburg 2000
Stichting Dr. PJ Cools organiseert sinds 1998 de jaarlijkse boekenmanifestatie BOEKEN ROND HET PALEIS in Tilburg en verzorgt daarnaast publicaties over het boek
© kemp=mag – kempis poetry magazine
More in: - Book Stories, BOOKS. The final chapter?, Dr PJ Cools msc, Jef van Kempen
Over Herman Gorters
Een klein Heldendicht
Door Hanneke van Kempen & Jan Gielkens
De meeste lezers kennen Herman Gorter (1864-1927) van zijn lyrisch epos Mei (1889) en zijn vaak als sensitief bestempelde Verzen (1890). Tot in het begin van de twintigste eeuw publiceerde hij bundels lyrische poëzie, maar daar komt rond 1905 een eind aan. Gorter, in 1897 lid geworden van de Sociaal-Democratische Arbeiders-Partij (SDAP), publiceert vanaf 1905 alleen nog socialistische epiek om zijn doel, het ontwikkelen van een socialistische dichtkunst, te bereiken. In de biografische aantekeningen die ze na Gorters dood onder de titel Herman Gorter (1933) publiceert gaat Henriette Roland Holst in op deze keuze:
‘[…] Gorter was zich bewust, dat de lyriek, de individueelste vorm der poëzie, niet de aangewezen vorm kon zijn, om de socialistische wereld- en levenskonceptie uit te beelden. / Wel was het, volgens hem, nog te vroeg voor het socialistische drama: de tijd er voor zou pas komen in een volgende fase van de groote worsteling tusschen proletariaat en bourgeoisie. Pas wanneer de sociale spanningen nog sterker geworden waren, zou het drama hun ontlading in de groote sociale konflikten tusschen de opkomende en de ondergaande klassen verbeelden. Niet te vroeg echter was het voor het socialistisch epos. Bewust stelde Gorter zich tot taak, dat epos te maken: “een Klein heldendicht” noemde hij zijn poging. Uit den titel reeds blijkt, hoe voorzichtig hij te werk ging. Hij stelde zich daarin een beperkte en bescheiden opgave. Hij poogde niet den strijd der arbeidersklasse als eene, in essentie den aarbol omspannende, beweging te verbeelden, noch bepaalde episoden van dien strijd, zooals zij in den loop der tijden hadden plaats gevonden, opstanden of groote stakingen, uit te beelden. In het “Klein Heldendicht” wilde hij enkel het ontwaken verhalen der nieuwe gedachte- en gevoelswereld van het socialisme, zooals dit zich in het bewustzijn van een jongen arbeider en een jonge arbeidster voltrekt. Hij wilde de poëtische genesis uitbeelden van een innerlijk gebeuren, de wording van datgene, wat de duitsche sociologe Gertrud Hermes “die geistige Gestalt des marxisten Arbeiters” noemt.’ (123-124)
Het epos is een genre met een lange historie, met de Ilias en Odyssee als bekendste voorlopers, een genre over de conventies waarvan in de loop der tijd zeer expliciet is nagedacht. Gorter kende de geschiedenis van het genre en bewonderde de beroemde beoefenaars ervan. In zijn postume prozawerk De groote dichters refereert hij aan Homerus en Dante, en ook elders bezingt hij hen in een late fase van zijn leven (in de eveneens postuum verschenen bundel De arbeidersraad, 1931):
Als eens de helden van Homerus,
Als de burgers bij Aeschylus,
Zooals de burgers bij Dante,
Als de ridders bij Shakespeare rezen ,-
Zoo mogen nu de Arbeiders
In mijne poëzie voor ’t eerst verrijzen. (18)
Gorter wilde het epos inzetten als educatief propagandamiddel. Hij wilde bijdragen aan het proces van bewustwording van het proletariaat via de socialistische kunst. Hij zocht daarom naar een poëtische vorm die hem de ruimte geeft een ontwikkeling duidelijk te beschrijven. Roland Holst noemde Gorters argument, dat de spanningen in de buitenwereld die met de klassenstrijd verband hielden nog te zwak waren om een socialistische dramatiek in het leven te kunnen roepen, ‘zeker sterk subjektief gekleurd. […] Hierin echter had Gorter gelijk, dat de fase, waarin de arbeidersbeweging in het begin dezer eeuw verkeerde, zich in haar eigen bewustzijn hoofdzakelijk spiegelde als een fase van voorbereiding. De propaganda en de organisatie stonden in het middelpunt van de aandacht.’ (124-125)
De psychologische ontwikkeling staat centraal in Een klein heldendicht, dat in 1906 bij uitgeverij Versluys verscheen en dat, aldus Gorter-biograaf Herman de Liagre Böhl, zijn eersteling Mei in alle opzichten moest overtreffen (Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd. Herman Gorter 1864-1927, p. 276). Het gedicht, bestaande uit 1500 rijmloze regels en negen zangen over de katholieke metaalarbeider Willem en weefster Maria, die doordrongen raken van de socialistische gedachte, handelt over de bewustwording en de organisatie van een aantal arbeiders. Het gedicht is te lezen als voorontwerp van Gorters tweede socialistisch epos, Pan, waarin hij een panorama biedt van de wereldomvattende socialistische strijd, van de volgens hem aanstaande overgang van alle mensen naar het socialisme (331). Naar aanleiding van dit werk, waar hij vijf jaar aan werkte en dat in 1912 verscheen, schreef hij aan zijn vriendin Ada Prins: ‘Het zoover te brengen, dat ik de wereld objectief zien kan en toch vol hartstocht voelen wat er gebeurt, dat is altijd mijn hoogste ideaal geweest.’ (Geciteerd in De Liagre Böhl, 330.) Na het begin van de eerste wereldoorlog begint Gorter meteen aan het herschrijven van Pan, waarin hij de recente ontwikkelingen weer wil geven. Ook van Een klein heldendicht verscheen overigens, in 1908, een in enkele passages gewijzigde tweede druk.
Na de tweede uitgave van Pan, die hij vrijwel meteen verwierp, ontstond het idee voor een derde socialistisch epos. In haar boek Wisselend getij (1964) schreef Gorters andere vriendin, Jenne Clinge Doorenbos: ‘Weer een epos van de arbeid, maar nu vrij van alle symboliek, van hokus pokus, zoals hij zeide. Een realistisch werk, indien mogelijk in dramatische vorm, want het was steeds zijn grootste wens een drama te schrijven, omdat hij dat de allerhoogste kunstvorm vond. Jarenlang heeft hij de idee voor dat werk in zich omgedragen, maar eerst in 1925 is hij begonnen het op papier te zetten.’ (24-25) In 1927 stierf Gorter. Van dit nieuwe epos zijn slechts een aantal fragmenten bewaard gebleven.
Volgens Henriette Roland Holst brak Gorter in Een klein Heldendicht met een van de belangrijkste kenmerken van het traditionele epos, de uiterlijke handeling: ‘Gorters poging, om die propaganda voornamelijk van binnen gezien, als een psychologisch gebeuren, uit te beelden, was dus wel in harmonie met de maatschappelijke werkelijkheid, al was het gewaagd, een heldendicht te willen maken, waar het element, dat in het epos essentieël is, de uiterlijke handeling namelijk, zoo goed als uit was geschakeld. Door de strenge zelfbeperking die hij zich oplegde heeft de dichter de koncentratie der handeling op de psychologische sfeer konsekwent weten door te voeren. Ook daardoor laat het “Klein Heldendicht” een harmonischen indruk achter van zuiveren eenvoud en innerlijke eenheid. Het poogt nergens uit te gaan boven de realiteit van het socialistisch gevoel. Daartegenover staat, dat tengevolge der vrijwillige zelfbeperking die de dichter zich oplegde, lang niet zijn geheele wezen door het “Klein Heldendicht” mee resoneert. Het is het minst lyrische van al Gorters lyrische werken, het eenige, waarin hij zijn persoon absoluut weggehouden heeft.’ (125-126) Volgens Roland Holst is dit dus het werk, waarin hij zijn individuele schrijversidentiteit het meest heeft laten varen.
Een klein heldendicht van Herman Gorter is niet meer in de boekhandel leverbaar. De laatste uitgave verscheen in 1977 bij uitgeverij Pegasus in Amsterdam.
Hanneke van Kempen & Jan Gielkens
Over Herman Gorters Een klein Heldendicht
More in: Gorter, Herman, Hanneke van Kempen, Jan Gielkens
VERBOLGEN OVER ‘MEVROUW DE NATUUR’
Vrouwen in mannenkleren (4/4)
Door Jef van Kempen
Na het verschijnen in 1751 van zijn populaire geromantiseerde biografie De Bredasche Heldinne ging het snel bergafwaarts met Franciscus Lievens Kersteman. Hij schreef nog wel een enkele avonturenroman zoals De Delfsche Juffer, maar een groot deel van zijn verdere leven bracht hij door in gevangenissen en verbeterhuizen. Zijn jongere broer Petrus Lievens Kersteman boekte nog wel succes met een bestseller in het genre van de travestietenliteratuur: De Vrouwelijke Cartouche
Maria van Antwerpen moet bij haar proces in 1751 nog hebben gehoopt op steun van de zijde van de stadhouder van Oranje, zoals Lies Weyerman was overkomen. Of tenminste op eeuwige roem, zoals bij amazonepirate Mary Read. Maar het feit dat ze in haar soldatentijd gehuwd was met een sergeantsdochter, werd haar zwaar aangerekend. Maria werd veroordeeld en verbannen. Na wat omzwervingen kwam ze in Gouda terecht waar ze aan de kost kwam als naaister. Ze ging samenwonen met een nichtje van haar hospita. In 1761 leerde ze de ongewenst zwangere prostitué Cornelia Swartsenberg kennen. Maria ging weer als man leven om met haar te kunnen trouwen. Als Machiel van Handtwerpen nam ze opnieuw dienst in het leger. In 1769 overkwam haar hetzelfde als haar in Breda was overkomen; ze werd herkend en ontmaskerd als travestiet. Door alle commotie en het langdurige proces raakte Maria verbitterd. “Het heeft my selver dikmaals verbolgen gemaakt, dat Mevrouw de Natuur soo onmededoogent, tegens myn neyging en gemoets driften, met my gehandelt heeft.” Na haar verbanning uit Gouda werd niets meer van haar gehoord. Onopgemerkt overleed ze in 1781 in haar geboortestad Breda. Ze was tweeënzestig jaar oud.
Voor de inwoners van Breda zou Maria van Antwerpen altijd hun eigen ‘heldinne’ blijven. Een Negentiende-eeuws straatlied verhaalt:
Gy dochters en vrouwen / ‘t dint u tot een leer / wilt dit wel onthouwen / van deés dochter teer / manhaftig in reden / kloekmoedig in bloed / en eerbaer in zeden / standvastig in moed / veel Jongmans die gryzen / zoo zy zyn Soldaat / wilt de meysjens pryzen / om haer kloeke daed.
(Brabants Dagblad, 27 maart 2003)
More in: Jef van Kempen, TRAVESTY & POETRY
De schrik der zee
Vrouwen in mannenkleren (3/4)
Door Jef van Kempen
Maria van Antwerpen kende meer roemruchte voorbeelden van vrouwelijke travestie uit haar eigen omgeving, zoals Mary Read. Mary werd omstreeks 1690 in Londen geboren. Haar moeder voedde haar op als een jongen om de erfenis van een overleden broertje te kunnen incasseren. Op haar dertiende liep Mary thuis weg en nam onder de naam Mark Read dienst bij de cavalerie van een Vlaams huurleger. Daar werd ze verliefd op een Brabantse medesoldaat en viel ze door de mand. Nadat beide geliefden ontslag uit het leger hadden genomen, begonnen ze in Breda, in de buurt van het Kasteel, een herberg genaamd De Drie Hoefijzers. Toen enkele jaren later haar geliefde overleed, nam Mary opnieuw haar toevlucht tot de travestie.
Ze monsterde in Antwerpen aan als matroos op een schip met als bestemming West-Indië.
Het schip werd geënterd door het piratenschip van Jack Rackam, bijgenaamd Calico Jack.
Rackam’s vrouw, de Amerikaanse Anne Bonny, deed als stuurman dienst. Mary sloot zich bij de piraten aan en zou, net als Anne, legendarisch worden als nietsontziende “amazonepiraat”. In november 1720 werd het schip van Calico Jack opgebracht en de hele bemanning tot de galg veroordeeld.
Of Mary Read ook echt is opgehangen, of dat ze zwanger was en in een kerker in Jamaica is gestorven, is altijd onopgehelderd gebleven. In 1724 verscheen al haar eerste biografie, opgetekend door Captain Charles Johnson. Het duurde nog twee eeuwen voordat duidelijk werd dat Johnson niemand minder was dan Daniel Defoe, schrijver van Robinson Crusoe. En Simon Vestdijk liet de vrouwen een rol spelen in zijn roman Rumeiland.
In de verhalen over Anne Bonny en Mary Read is vaak sprake van een lesbische verhouding. Anne en Mary zijn tot op de dag van vandaag een symbool voor de feministische beweging in Amerika.
Ook in Nederland is Mary Read nooit helemaal vergeten:
“Ze heette Bloody Mary / En was de schrik der zee / Dus drink op Bloody Mary / En op alles wat ze dee !”
Dit lied van Swaneveld en Poederbach staat al jaren in de smartlappen-top-honderd.
(Brabants Dagblad, 13 maart 2003)
More in: Jef van Kempen, TRAVESTY & POETRY
De gedenkwaardige Krygsbedryven
van Lys Sint Mourel
Vrouwen in mannenkleren (2/4)
Door Jef van Kempen
In een van de tegen haar gevoerde processen verklaarde de ‘Bredasche Heldinne’ Maria van Antwerpen zich te hebben gespiegeld aan enkele vrouwen uit haar eigen omgeving, die haar in de travestie waren voor gegaan. Een van die vrouwen was haar voormalige buurvrouw uit de Sint Janstraat in Breda: Lies Weyerman. Haar meisjesnaam was Elisabeth Sommuruell en ze was de moeder van schrijver en schilder Jacob Campo Weyerman. In zijn in 1763 verschenen biografie van J.C. Weyerman wijdt Franciscus Lievens Kersteman een hoofdstuk aan de avonturen van Elisabeth. In zijn verhaal heet ze Lys Sint Mourel.
“Meer Vrouwen hebben in Mansgewaad fortuin in den Oorlog gezogt, en roemruchtige blyken van haare kloekhartigheid in bloedige Velt- en Zee Slagen gegeven maar de gedenkwaardige Krygsbedryven van Lys Sint Mourel overtreft al het geene die van de Vrouwelyke kunne voor, en na haar tyd in het beroep van den Wapenhandel verricht hebben”.
Lys werkte op haar vijftiende in herberg De Gekroonde Zwaan aan de Heuvel in Tilburg. Op een nacht in november 1669 probeerde een Franse koopman haar te verkrachten. Lys “ontrukte schielyk en verwoed de Deegen uit de handen van den Fransman” en stak hem dood. Ze sloeg, verkleed als man, in paniek op de vlucht en liet zich ronselen door het Staatsleger. Ze zou het, onder de naam Tobias Morello, nog tot vaandrig brengen. Bij de belegering van Bonn (1673) raakte ze gewond door een schot in de borst en kwam haar ware sekse aan het licht. Door de opschudding die de onthulling teweeg bracht, kwam het voorval onder de aandacht van stadhouder prins Willem III, die haar om haar heldhaftige gedrag beloonde met een jaargeld voor haar verdere leven. Elisabeth trouwde met de uit Tilburg afkomstige beroepsmilitair Hendrick Weyerman en vestigde zich in Breda, waar ze een herberg dreef aan de Grote Markt.
Maar Maria van Antwerpen had nog een aansprekend voorbeeld uit haar eigen omgeving: een gevreesde vrouwelijke piraat die haar einde zou vinden in een kerker in Jamaica.
(Brabant Dagblad, 30 januari 2003)
More in: Jef van Kempen, TRAVESTY & POETRY
Nelly van Moorsel en de erfenis van De Stijl
HET ONMISBARE DADAÏSTISCHE MUZIEKINSTRUMENT VAN EUROPA
door Jef van Kempen
Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities en nieuwe boekuitgaven. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan.
In 1917, het jaar waarin De Stijl werd opgericht, trouwden Theo van Doesburg en Lena Milius. Vier jaar later verliet Van Doesburg Nederland, samen met de zestien jaar jongere pianiste Nelly van Moorsel.
Toen Nelly van Moorsel (1899-1975) eind 1920 in haar geboortestad Den Haag een lezing over De Stijl bijwoonde, raakte ze onmiddellijk in de ban van de spreker: Theo van Doesburg. „Al snel had ik mijn ogen alleen nog maar gericht op de man, die op het podium zonder in zijn papieren te kijken, met grote gebaren op en neer lopend zonder ophouden sprak.” In enkele maanden tijd ontwikkelde zich een onstuimige relatie, die voor beiden niet zonder gevolgen kon blijven. Nelly van Moorsel kwam uit een streng rooms-katholieke familie, waar geen enkel begrip bestond voor de omgang met een vrijdenker als Van Doesburg, die ook nog eens getrouwd bleek te zijn.
In januari 1921 bracht Van Doesburg zijn vriend Antony Kok op de hoogte van de ontwikkelingen: „Wanneer je hier komt kun je kennis maken met een zeer begaafd pianiste, die ook al eens gecomponeerd heeft. Ik heb haar door De Stijl leren kennen. (…) Ik heb een ware kamp geleverd tegen de roomsche huichelbende en ben nu tot elke consequentie in staat.”
Twee maanden later verlieten Theo van Doesburg en Nelly van Moorsel halsoverkop Nederland.
Opmerkelijk genoeg had Antony Kok een vertrouwensrelatie met alle drie de (ex)echtgenotes van zijn vriend (Agnita Feis, Lena Milius en Nelly van Moorsel). Hij stelde alles in het werk om het huwelijk van Milius en Van Doesburg te redden. Samen met Lena Milius reisde hij in de zomer van 1921 naar Weimar, waar Van Doesburg verbleef. De breuk bleek echter onherstelbaar. Grootmoedig schreef Lena Milius aan Kok: „Wat baat het ons als hij bij mij terug komt en met zijn gedachten bij Nelly is? Ik zie hem graag gelukkig en tevreden, met mij òf met dat jonge kind…”
Voor Nelly van Moorsel was Antony Kok als een oudere broer. Zij waren geestverwanten; allebei even gepassioneerde muziekliefhebbers. Kok zou er voor zorgen dat Nelly van Moorsel, waar ze ook woonde, altijd over een piano kon beschikken. De Tilburgse Annie van Beurden (1912-1990) kon zich later nog heel goed herinneren dat ze Nelly van Moorsel ontmoette, toen die bij Kok logeerde: „Zwarte bontjas, zwarte muts en een vuurrode roos, vuurrode lippen, hele hoge hakjes: echt een Parisienne.(…) In Tilburg keek iedereen hen na.”
In september 1922, tijdens een internationaal congres van Konstruktivisten en Dadaïsten in Weimar, met deelnemers als Arp, Tzara, Schwitters en Lissitzky, werd Nelly van Moorsel met algemene stemmen uitgeroepen tot ‘het onmisbare dadaïstische muziekinstrument van Europa’.
Tijdens de ‘dadaveldtocht’ van 1923 in Nederland, toen Van Doesburg en Schwitters door de pers werden weggehoond, was er over het algemeen wel waardering voor het muzikale talent van de derde mevrouw Van Doesburg.
Na een hectisch leven in Weimar, Wenen, Jena, Berlijn en vele andere Europese kunstcentra vestigden Theo van Doesburg en Nelly van Moorsel zich in 1923 definitief in Parijs. Eind 1930 betrokken ze hun nieuwe, volgens de principes van De Stijl gebouwde atelierwoning in Meudon. Van Doesburg heeft er nog geen drie maanden gewoond. Op 7 maart 1931 overleed hij in Davos.
Bij de crematie stonden Van Moorsel en Milius zij aan zij. Lena Milius schreef aan Antony Kok: „Ik ben er naar toe gegaan om voorgoed afscheid van Does te nemen èn omdat Nelly hem zoo heel gelukkig heeft gemaakt.”
„Ik weet nog dat ik in ‘21 dacht, als ik maar tien jaar met hem kan leven. Dat vond ik in ‘21 blijkbaar lang. En ik heb precies tien jaar met hem geleefd. Had ik maar gezegd twintig jaar, minstens twintig” vertelde Nelly van Moorsel aan het eind van haar leven aan schrijver en Van Doesburgbewonderaar: K. Schippers.
De schrik van de kunsthistoricus is de weduwe van de kunstenaar. Van Moorsel zou vierenveertig jaar lang de weduwe Van Doesburg zijn. Ze was meer dan dat. Ze werd een belangrijke spil in de wereld van de kunst van de avant-garde, zowel in Europa als in Amerika.
Ze organiseerde tentoonstellingen, ondersteunde publicaties en adviseerde verzamelaars. Met grote vastberadenheid legde Nelly van Moorsel een collectie aan, die tot eer zou strekken van de grondlegger van een van de belangrijkste kunstbewegingen van de Twintigste Eeuw, en die in 1981 zou worden overgedragen aan de Nederlandse Staat.
In 1967 had Lena Milius nog aan Nelly van Moorsel geschreven: „Het is merkwaardig hoe levend de belangstelling voor Does en De Stijl nog steeds is en hoe die zelfs de laatste tijd nog opleeft.” Lena Milius moet heel goed hebben beseft, dat dat alles voor een groot deel te danken was aan dat ‘jonge kind’ uit Den Haag; ‘het onmisbare dadaïstische muziekinstrument van Europa’.
(Brabants Dagblad, 18 december 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000
More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen
Theo van Doesburg en Lena Milius:
de dichter en zijn muze
IK KAN ZOO LANG NIET ZONDER ZOEN VAN JOU
door Jef van Kempen
Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities en nieuwe boekuitgaven. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan.
Op 21 juli jl. maakte deze krant melding van de aankoop van veertien onbekende liefdesgedichten van Theo van Doesburg door het Letterkundig Museum in Den Haag, waarbij het zou gaan om: „een bijzondere verzameling, waarin Van Doesburg zijn artistieke idealen en zijn gevoelens voor zijn aanbeden vrouw op bijna religieuze wijze met elkaar verbindt.”
Toen Theo van Doesburg in augustus 1914 in Tilburg werd gelegerd, verkeerde zijn huwelijk met de Amsterdamse kunstenares Agnita Feis in een crisis. De gemobiliseerde sergeant van de Vierde Divisie kon toen onmogelijk hebben vermoed, dat hij enkele maanden later tot over zijn oren verliefd zou raken op een Tilburgse vrouw. Dat Van Doesburg zo snel zijn weg wist te vinden in een hem onbekende stad zegt veel over zijn aanpassingsvermogen. Tilburg kende in die tijd ruim vijftigduizend inwoners en een invasie van twintigduizend militairen en zo’n tienduizend Belgische vluchtelingen moet het leven behoorlijk hebben ontwricht.
Theo van Doesburg zou Lena Milius (1889-1968) voor het eerst hebben ontmoet bij Maurits Manheim, een collega van Milius op het kantoor van Lakenfabriek Elias. Manheim bewoonde een kamer in Café-restaurant Albert Jansen, recht tegenover het station (nu Hotel Central). Daar ontmoette hij ook zijn vrienden, waaronder behalve de zusters Lena en Frie Milius ook de dichter Antony Kok. In die jaren moeten de vrienden, met in hun midden de enthousiaste wereldverbeteraar Theo van Doesburg, onafscheidelijk zijn geweest. Gezamenlijk organiseerden ze op 29 april 1915 bij Albert Jansen een ‘soiree intime’, waarbij Antony Kok op de piano speelde en Maurits Manheim liederen zong. Van Doesburg las voor uit het werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel. En opmerkelijk genoeg, behalve zijn eigen moderne verzen, ook die van Agnita Feis. Vanwege het succes zou de soiree enkele weken later worden herhaald.
Zelfs als Van Doesburg afwezig was stond hij nog in het middelpunt, zoals blijkt uit een brief die Lena Milius aan hem schreef: „Het was bij Maupie (Manheim red.) heel gezellig, de tafel stond tusschen de ramen met 2 kaarsen erop en allerlei bloemen en lekkers en de stoelen gezellig daaromheen. Kokkie heeft prachtig Beethoven gespeeld en Maupie een paar mooie nieuwe liederen gezongen, hij was goed bij stem. Die goeie jongen had onze portretten onder de bloemen gezet, omdat hij vond dat wij er samen bijhoorden.”
Uit de brieven van Theo van Doesburg en Lena Milius, die worden beheerd door het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie in Den Haag blijkt dat de romance tussen de beide geliefden zeer hartstochtelijk moet zijn geweest. Ze schreven elkaar soms twee maal per dag: „In gedachten geef ik je heele stortvloeden van heerlijke, zalige half-uur zoenen. Iets anders dan zoenen kan ik niet insluiten, want hier op kantoor is niets liefs om je te zenden” vertrouwde Lena Milius haar minnaar toe.
De relatie met zijn Tilburgse geliefde zorgde bij Van Doesburg voor een nieuwe literaire impuls. Maar zijn liefdesgedichten zouden meer door imponeergedrag worden beïnvloed dan door de grote literaire ambities die hij en Kok later in De Stijl zouden verdedigen.
Af en toe is er zelfs sprake van nogal onbeholpen beginnerspoëzie, zoals in het gedicht Mei II: Het is nu eenmaal/ zoo met mij/ in mei./ ik zie mezelf/ omringd/ van jou.
Maar er zijn ook een aantal aardige liefdesgedichten bewaard gebleven, bijvoorbeeld het gedicht De Zoen uit de nooit gepubliceerde bundel Nieuwe Woordbeeldingen: Toen heb ik haar eindelijk ‘n zoen gegeven./ Toen ben ik alleen in de kamer gebleven,/ maar vond haar wezen/ in mij zelve terug.
Zoenen was in die tijd een favoriete onderwerp voor de temperamentvolle dichter, zoals ook blijkt uit het gedicht:
aan Haar
ik kan
zoo lang
niet
zonder zoen
van jou.
de dagen
worden
nachten
dicht
en graauw.
ik kan
zoo lang
niet
zonder blik
van jou.
de hemel
wordt zoo mat
het zonlicht
wordt zoo graauw
ik kan
zoo lang
niet
zonder jou.
Begin 1915 had Theo van Doesburg een weinig verhullende liefdesverklaring gepubliceerd in het weekblad Eenheid: Ik zing van haar en indien gij mij ziet, ik hoop dat gij ziet, dat zij bij mij is. En indien gij mij hoort, ik hoop dat gij hoort, dat zij in mij is.
Agnita Feis las deze literaire boodschap en begreep dat de breuk definitief was. Ze luchtte haar hart bij Antony Kok: „Theo kan er zich op beroemen mijn leven en geest te hebben geknakt”. In 1917, het jaar waarin De Stijl werd opgericht, werd het huwelijk gesloten tussen Theo van Doesburg en Lena Milius; ze vestigden zich in Leiden. Verbitterd schreef Agnita Feis aan Kok: „Kunst maakt de menschen slecht, ze degenereert. Is van weinig belang op aarde.”
(Brabants Dagblad, 20 oktober 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.
More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen
Kurt Schwitters en de kunst van het toeval
ANNA BLUME HEEFT EEN VOGEL
door Jef van Kempen
Het jaar 2000 wordt het jaar van De Stijl. De roemruchte groep kunstenaars wordt onder meer herdacht met exposities. Het Brabants Dagblad wijdt er een serie aan. Toen Kurt Schwitters in 1936, tijdens een bijeenkomst van kunstenaars, om zijn mening werd gevraagd over twee nieuwe portretten van Hitler en Goebbels, betrad hij het podium, hield de schilderijen omhoog en zei: „Wat zullen we doen? Zullen we ze ophangen of tegen de muur zetten?” Kurt Schwitters: een Duitser met gevoel voor humor.
In zijn huis in Hannover werkte Kurt Schwitters (1887-1948) bijna twintig jaar lang aan zijn Merzbau, een van de meest oorspronkelijke kunstwerken uit de geschiedenis van de avant-garde. Van de kelder tot de zolder verbouwde hij zijn huis tot één grote collage van afvalmaterialen. Voor Schwitters, die zich verwant voelde aan de dadaïsten, gold ‘het toeval’ als voornaamste bron voor zijn kunst. Van de dingen die hij op straat vond, knipte, plakte, schilderde en timmerde hij collages, schilderijen en constructies, die hij allemaal het predikaat Merz-kunst gaf. Het begrip Merz ontstond toen bij het verknippen van het woord Kommerzbank alleen het woord Merz overbleef.
Ook in het literaire werk van Kurt Schwitters speelt het toeval een grote rol. Op een van zijn zwerftochten, op zoek naar bruikbaar afvalmateriaal, zag hij een door een kind op een muur geschreven tekst: ‘Anna Blume heeft een vogel’. Die tekst heeft in de Duitse taal een dubbele bodem en kan ook betekenen: ‘Anna Blume is gek’. Schwitters zou Anna Blume onsterfelijk maken met zijn ironische liefdesverklaring aan een onbekende vrouw. In 1919 werd zijn gedicht An Anna Blume voor het eerst gepubliceerd. Het is een van de meest onzinnige en tegelijkertijd een van de mooiste liefdesgedichten uit de Duitse literatuur.
Blauw is de kleur van jouw gele haren,
Rood is de kleur van jouw groene vogel.
Jij onopvallend meisje in je alledaagse kleren,
Jij lief groen dier, ik hou van jou!
In september 1922 organiseerden Theo en Nelly van Doesburg in Weimar een dadaïstische voorstelling waaraan ook Hans Arp, Tristan Tzara en Kurt Schwitters deelnamen. Vanwege het grote succes zou de voorstelling worden herhaald in Jena en Hannover en werden er plannen gemaakt voor een serie optredens in Nederland. Uiteindelijk zou alleen Kurt Schwitters de reis naar Nederland maken. In januari en februari 1923 werden er een hele reeks dada-avonden gehouden, voornamelijk in het westen van het land. Uitzonderingen waren de voorstellingen in Den Bosch en Tilburg op 25 en 27 januari. Aan het begin van de dada-veldtocht, zoals de reeks dada-avonden later zou worden genoemd, schreef Van Doesburg aan Antony Kok: „De dada avonden zijn reusachtig. (…) In Haarlem, waar we Donderdagavond waren, zijn de menschen door de politie uiteengejaagd’.
De voorstellingen, die konden rekenen op grote publieke belangstelling, verliepen, zoals ook voor een deel gepland, volkomen chaotisch. Van Doesburg begon met het op serieuze toon voorlezen van zijn manifest: Wat is dada?, daarbij voortdurend onderbroken door Schwitters, die vanuit de zaal allerlei dierengeluiden nabootste. Schwitters droeg zelf An Anna Blume voor en een aantal -voor het publiek soms totaal onbegrijpelijke- klank- en cijfergedichten. Nelly van Doesburg zorgde voor enkele muzikale intermezzo’s op de piano. Bij sommige dadavoorstellingen was het tumult zo groot, dat de kranten er ruim aandacht aan besteedden: „De zaal buldert van den lach. Schwitters kan bijna niet verder, maar houdt vol. (…) Hij is onverstoorbaar. Het publiek brult, blaast, gilt, maakt allerlei geluiden, een fluitje komt boven alles uit.”
Het succes van de sympathieke Schwitters stimuleerde Antony Kok tot het schrijven van enkele dadaïstische gedichten. Vanaf 1921 had Schwitters bijdragen geleverd aan De Stijl en de kontakten met de Duitse abonnees verzorgd. Op zijn beurt zou hij een speciaal nummer van zijn eigen tijdschrift Merz wijden aan het dadaïsme in Holland, met bijdragen van Van Doesburg en Kok.
Kurt Schwitters was er de man niet naar om een blad voor de mond te nemen, ook niet bij de opkomst van het nationaal-socialisme. Legendarisch zijn de verhalen over zijn persoonlijke verzet tegen de nieuwe machthebbers. Tijdens een van zijn optredens nodigde hij het publiek uit om een door hem meegebrachte foto van Hitler te bespugen in plaats van te applaudisseren. In 1936 werd een van zijn schilderijen door de nazi’s geëxposeerd op een tentoonstelling van ‘Entartete Kunst’ en gekwalificeerd als ‘volkomen krankzinnig’. Schwitters trok zich steeds meer terug om te werken aan zijn Merzbau. In 1937 vluchtte hij naar Noorwegen. Zijn vrouw Helma bleef in Hannover achter. Totaal ontredderd schreef hij: „Alles bij elkaar is het leven zo afgrijselijk, dat je beter nooit geboren had kunnen zijn”.
Bij de inval van de Duitsers in Noorwegen, in juni 1940, vluchtte hij opnieuw voor zijn landgenoten, nu naar Engeland. In december 1944 bereikte Schwitters voor het eerst sinds jaren weer nieuws uit Hannover. Zijn vrouw was tijdens een bombardement omgekomen, zijn huis en zijn Merzbau waren vernietigd. Hij zou nooit meer terugkeren naar ‘het land van de waanzin’.
Kurt Schwitters moet nog vaak hebben teruggedacht aan de tijd van zijn vriendschap met Theo van Doesburg. In 1947, een jaar voor zijn dood, schreef hij aan Nelly van Doesburg: „Ik leef nog steeds in die tijd en heb mij niet verder ontwikkeld, omdat ik denk dat tóen onze beste tijd was”.
(Brabants Dagblad, 27 augustus 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000
More in: #Archive A-Z Sound Poetry, Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Kurt Schwitters, Kurt Schwitters, Schwitters, Kurt
Piet Mondriaan schilder van de rechte lijn
IK HEB VOOR NIETS ANDERS GELEERD
door Jef van Kempen
Toen Mondriaan in september 1938 van Parijs naar Londen vertrok, uit angst voor de naderende nazibendes, bestond zijn hele bezit uit niet meer dan een paar onvoltooide schilderijen en een koffer met oude grammofoonplaten. Zestig jaar later zou zijn schilderij Victory Boogie Woogie door de Nederlandse overheid worden aangekocht voor tachtig miljoen gulden, tweemaal de prijs van een Rembrandt.
In 1909 sloot Piet Mondriaan (1872-1944) zich aan bij de Nederlandse Theosofische Vereniging. Dat betekende een breuk met het orthodox gereformeerd milieu, waarin hij was opgegroeid. De theosofische leer van Madame Blavatsky en Rudolf Steiner zouden van grote invloed zijn op de ontwikkeling van zijn denken. Toen hij zich in 1911 in Parijs vestigde, had Mondriaan in Nederland al een zekere reputatie als schilder van de avant-garde.
Bij hun eerste ontmoeting in 1916 raakte Theo van Doesburg danig onder de indruk van de ideeën en het werk van de elf jaar oudere Mondriaan, wiens pogingen om in de beeldende kunst iedere verwijzing naar de natuur los te laten en te streven naar de absolute abstractie, uitstekend aansloten bij Van Doesburgs eigen opvattingen. Vol bewondering schreef hij dan ook aan zijn vriend de Tilburgse dichter Antony Kok: „Mondriaan past dit toe door voor de uitdrukking van zijn ontroeringen de twee zuiverste vormen te nemen d.i. de horizontale en verticale lijn”.
Op verzoek van Theo van Doesburg trad Piet Mondriaan toe tot de groep van kunstenaars, die in 1917 het tijdschrift De Stijl zouden oprichten. In De Stijl kon Mondriaan zijn ideeën over de absolute abstractie, die hij samenvatte onder de naam ‘neoplasticisme’, ventileren. De geschiedenis van De Stijl wordt gekenmerkt door grote onderlinge conflicten en wisselende sympathieën. Er is veel geschreven over de ideologische verschillen tussen de verschillende leden van de Stijlgroep.
Maar bij Mondriaan en Van Doesburg is beslist ook sprake van een controverse tussen twee mannen, die in alle opzichten elkaars tegenpolen waren: de houterige kluizenaar Piet Mondriaan en de luidruchtige levenskunstenaar Theo van Doesburg. In 1925 kwam het tot een breuk tussen beide kunstenaars, die vier jaar zou duren. „De Stijlgroep d.i. zeer zeker ook Mondriaan en Van Doesburg, maar méér Van Doesburg dan Mondriaan, wijl deze laatste door theosofische beperking geestelijk achterstallig gebleven is” schreef Van Doesburg aan architect J.J.P. Oud. Aanleiding tot de breuk was Van Doesburgs opvatting dat er ruimte moest zijn voor het gebruik van de diagonaal in de schilderkunst. Enkele jaren eerder had Mondriaan in een brief aan Kok nog blijk gegeven Van Doesburgs interpretatie van het neoplasticisme te kunnen billijken: „Ik begrijp dat hij de Neo-Plastische idee heel ruim moet stellen want aan de consequentie wil nog bijna niemand”. Maar in 1925 vond Piet Mondriaan de maat vol: iedere inbreuk op zijn neoplasticisme was voortaan onbespreekbaar.
Voor Piet Mondriaan betekende de keuze voor zijn kunst tevens een veroordeling tot een armzalig bestaan. In 1921 was zijn financiële nood zo hoog dat Van Doesburg zich geroepen voelde om te bemiddelen bij de verkoop van een schilderij aan Antony Kok. „Ik schreef aan Piet dat je het stuk voor f 150,- wilde kopen maar dat zelf liever niet schreef. Hij schrijft mij terug dat je het voor 800 francs hebben mag. Ik weet niet hoe de koers is, maar ik geloof dat het niet zoo heel veel scheelt met jouw bod. Spring echter niet boven je hoofd kerel, als het niet kan dan zal ik wel weer mijn best doen voor Piet bij iemand die het beter kan doen.” In de loop van de jaren kocht Antony Kok vier schilderijen van Piet Mondriaan. De betaling geschiedde in termijnen, het liefst in de winter want dan was de nood het hoogst. Tussen Kok en Mondriaan ontstond een vriendschap die, ondanks Mondriaans meningsverschillen met Van Doesburg, stand zou houden. „Ik had veel liever dat ‘t buiten kunst was zooals jij werk hebt dat betaalt buiten kunst. Maar ik heb voor niets anders geleerd.” bekende Mondriaan aan de Tilburgse spoorwegbeambte „Prettig jou, al is ‘t dan ver weg, te hebben met je zuivere kijk en artiste-zijn.”
In oktober 1940 emigreerde Piet Mondriaan op uitnodiging van een aantal Amerikaanse kunstvrienden van Londen naar New York. In Amerika zou zijn kunst nieuwe impulsen krijgen, die resulteerden in schilderijen als Broadway Boogie Woogie en Victory Boogie Woogie. Op 1 februari 1944 stierf hij aan een longontsteking.
Na de Tweede Wereldoorlog stegen de prijzen van Mondriaans schilderijen, vooral onder invloed van Amerikaanse kunsthandelaren die de Europese markt afstroopten, tot astronomische hoogte. Met als absolute uitschieter de verkoop in 1998 van Victory Boogie Woogie voor tachtig miljoen. Architect Oud ergerde zich al in het begin van de jaren zestig aan de jacht op Mondriaans schilderijen. Een Amerikaanse bezoeker had hem eens uitgelegd dat een schilderij van Mondriaan stamde uit: „his most expensive period”. Oud bracht fijntjes in herinnering dat Mondriaan geen ‘expensive period’ had gekend; alleen maar levenslange armoede.
(Brabants Dagblad, 2 augustus 1999)
6 Portraits: Theo van Doesburg, Antony Kok, Piet Mondriaan,
Kurt Schwitters, Lena Milius & Nelly van Moorsel
by Jef van Kempen
Published in: Het Brabants Dagblad, 1999-2000.
More in: Essays about Van Doesburg, Kok, Mondriaan, Schwitters, Milius & Van Moorsel, Jef van Kempen, Piet Mondriaan
Thank you for reading Fleurs du Mal - magazine for art & literature