Jef van Kempen: Theo van Doesburg in Tilburg
Ik kom en breng een hemel hier op aarde
Theo van Doesburg in Tilburg
Door Jef van Kempen
Misschien had stationsassistent Antony Kok wel dienst op het moment dat sergeant Küpper in Tilburg arriveerde. In de Industriestraat, op enkele honderden meters van het station, werkte de kantoorbediende Maurits Manheim. Hij moet vanuit het kantoor van de aan de spoorlijn gelegen Lakenfabriek E. Elias tenminste een glimp hebben opgevangen van de voor Tilburg ongekende invasie van twintigduizend militairen. Het was die dinsdag 11 augustus 1914 – en de dagen daarna – zonder twijfel het gesprek van de dag; ook voor zijn collega Helena Milius.
The Great War
Op 1 augustus 1914 brak de Eerste Wereldoorlog uit. Negen miljoen slachtoffers zouden het resultaat zijn van dit eerste gemechaniseerde bloedbad, dat in veel opzichten het einde van de negentiende eeuw markeert. Zowel van de heroïek als van de mensonterende omstandigheden waaronder de soldaten uit vele Europese landen ‘The Great War’ hebben beleefd, is uitgebreid verslag gedaan. In Nederland is de belangstelling voor de literatuur over deze oorlog altijd achtergebleven bij die over de Tweede Wereldoorlog. Een vergelijking gaat natuurlijk mank omdat ons land in ’14-’18 zijn neutraliteit – met veel hangen en wurgen – wist te handhaven. Vooral Im Westen nichts Neues (1929) van Erich Maria Remarque en Frank van Wezels roemruchte jaren (1928) van A.M. de Jong hebben hier generaties lang het beeld van de Eerste Wereldoorlog bepaald. Door de grote schaal waarop de oorlog zich voltrok, zijn ook veel dichters van verschillende nationaliteiten bij het oorlogsgeweld betrokken geraakt. Zij deden op eigen wijze verslag van de ervaringen van soldaten en burgers op de Europese slagvelden. Er bestaat een foto van de Duitse expressionistische dichter August Stramm waarop hij in uniform in een donker dennenbos is geportretteerd. Een foto van een dichter in uniform heeft bijna altijd iets shockerends, misschien wel omdat de poëzie de moeder van alle kunsten is. Het is onmogelijk om in het portret van de ‘Hauptmann’ met de glanzende piekhelm, met zijn sabel, zijn hoge rijlaarzen en gepoetste knopen, de bij het tijdschrift Der Sturm betrokken dichter te herkennen. Stramm heeft zich pas in 1915 van zijn uniform kunnen ontdoen. Hij sneuvelde in dat jaar op het slagveld in Rusland. Hoe cynisch dit ook in deze context mag klinken, deze oorlogsperiode heeft ook schitterende poëzie voortgebracht. Ten onrechte werden lange tijd de sentimentele en patriottistische verzen van Rupert Brooke als de belangrijkste oorlogspoëzie beschouwd. Er bestaan zeer aangrijpende gedichten over het leven aan het front zoals The End of War van Herbert Read of Dead Man’s Dump van Isaac Roosenberg. Ook Guillaume Appolinaire en Guiseppe Ungaretti deden door middel van hun poëzie verslag van de gruwelen van deze oorlog. De naar mijn mening mooiste oorlogspoëzie is ons overgeleverd door de Engelse officier Wilfred Owen, die in 1918, een week voor de Wapenstilstand, in Frans-Vlaanderen werd gedood. In het gedicht Strange Meeting verhaalt hij van de psychische wonden die de oorlog veroorzaakte.
‘Foreheads of men have bled were no wounds were.
I am the enemy you killed, my friend.’
Het is wellicht het meest besproken en in bloemlezingen opgenomen oorlogsgedicht dat ons uit de Franse en Vlaamse loopgraven heeft bereikt.
Dat er weinig Nederlandse poëzie in relatie tot de Eerste Wereldoorlog is geschreven, ligt voor de hand. Toch zijn ook hier wel interessante regels aan het oorlogsgeweld besteed, zoals de ten onrechte vaak gebagatelliseerde experimentele poëzie van de dichteres Agnita Feis. In 1915 verscheen haar door Albert Verwey gunstig besproken bundel: Oorlog. Verzen in staccato. Een vrouw keerde zich tegen de oorlog.
Ook sergeant Küpper schreef gedichten. In augustus 1914, de maand dat hij met de gemobiliseerde IVe divisie naar Brabant werd gezonden, noteerde hij zijn afkeer van geweld in de regels van een gedicht.
OORLOG
Aug. 1914
De hemel viel op aard in stukken
En nergens is ‘n bloem
die ongeschonden leeft.
De aarde stinkt van ‘t bloed,
dat uit den hemel spat.
De wond is groot
en niet te helen
DE HEMEL DIE GAAT DOOD
Het verstand staat stil.
De mensch is weg.
Hij bracht zichzelve om.
De beesten brullen in de straten.
Ze ruiken bloed.
Ze lekken zich de muilen
Ze woelen met hun zwarte snoet
de roode aarde om
en scheppen zich ‘n hemel
van kruitdamp en van bloed.
De rauwe werkelijkheid
Christian Emil Marie Küpper werd op 30 augustus 1883 in Utrecht geboren. Zijn moeder werd door de fotograaf Küpper in de steek gelaten en hertrouwde met de Amsterdammer Theodorus Doesburg. Christian Küpper liet zich al op jeugdige leeftijd Theo van Doesburg noemen. Hij zou deze naam zijn verdere leven blijven gebruiken. De jonge Theo van Doesburg volgde aanvankelijk toneellessen, maar voor zijn twintigste jaar was hij reeds vastbesloten zowel schrijver als schilder te worden. In 1908 had hij zijn eerste grote expositie in de Haagse Kunstkring. Kort voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nam hij nog deel aan de ‘Salon des indépendants’ in Parijs. Theo van Doesburg publiceerde vanaf 1912 regelmatig literair en kritisch proza in het weekblad Eenheid, dat een klankbord wilde zijn voor de meest uiteenlopende maatschappelijke en geestelijke stromingen. Agnita Feis, met wie Van Doesburg in 1910 was gehuwd, debuteerde een jaar later in hetzelfde blad. In de jaren daarna worden Van Doesburgs publikatiemogelijkheden vergroot doordat hij dan ook gaat meewerken aan het dagblad De Avondpost en het weekblad De Controleur.
In de eerste maanden van zijn mobilisatie maakte Van Doesburg een sombere periode door. De oorlogsdreiging had bij hem een grote schok teweeggebracht, zoals blijkt uit zijn gedicht Oorlog, en uit andere literaire stukken uit die tijd. Illustratief is een passage uit zijn Derde brief aan Bertha, die hij op 11 november 1914 in Alphen schreef. ‘Juist stond ik op het punt stoutmoedig de geheele oude wereld der kunst en zijn intellect te omsingelen en in te nemen, toen plots als ‘n ontzetting brengende granaat de gedachte aan de mogelijkheid van een Europesche oorlog (dat beteekende voor mij de overwinning van die vuile huichelachtige wereld over de geestelijke, edele wereld) in mijn brein sloeg. Reeds door de mogelijkheid van dezen alle persoonlijkheid en kultuur vernielende Oorlog voelde ik mij persoonlijk overwonnen. Ik had te veel vertrouwen gehad in het hoogere en geestelijke in de mensch. Daar stond ik opeens voor de rauwe Werkelijkheid. Niet Kunst, niet liefde, niet wijsheid, maar granaten, granaten, granaten!’
Nederland was vastbesloten neutraal te blijven. De vaste overtuiging dat onze grenzen ongeschonden zouden blijven, leidde tot absurde situaties. Vanuit Limburg trokken zelfs grote groepen mensen, te voet of gemotoriseerd, naar België om de interessante veldslag nabij Luik – uiteraard vanaf enige afstand – te aanschouwen. Niettemin werd het gehele leger, zo’n 200.000 man sterk, op 1 augustus gemobiliseerd en een groot deel daarvan ingezet voor de bescherming van de landsgrenzen. De vierde divisie van het veldleger – 20.000 man – waaronder veel Friezen en Amsterdammers, werd in Tilburg of de onmiddellijke omgeving gestationeerd. (1)
De staf van de vierde divisie, onder leiding van generaal Weber, betrok hotel De Gouden Zwaan aan de Heuvel. De situatie in Tilburg was zeer chaotisch; dat is niet te verwonderen indien men bedenkt dat in de stad (die op dat moment 55.000 inwoners telde) ook veel Belgische vluchtelingen hun toevlucht zochten. Het aantal vluchtelingen bedroeg officieel 5000, maar op sommige dagen liep het aantal op tot 15.000. Het grootste probleem was de inkwartiering. In de eerste maanden van de mobilisatie werden de soldaten in scholen ondergebracht, daarna onder vaak slechte omstandigheden in fabrieksgebouwen. Van Doesburg had zijn militaire dienstplicht in 1903 vervuld en was, zoals toen gebruikelijk, bijna iedere twee jaren opgeroepen voor herhalingsoefeningen. In 1911 was hij bevorderd tot sergeant bij de landweer-infanterie. Tijdens de mobilisatie kreeg hij de taak van sergeant-facteur toebedeeld. Een van de charmantste eigenschappen van de nieuwbakken postbode was dat hij, als geen ander, in staat was de omstandigheden naar eigen hand te zetten. Hij zou er, zoals uit het vervolg van deze reconstructie zal blijken, gedurende zijn verblijf in Brabant in slagen, er nog een interessant privéleven op na te houden.
Al vrij snel na de mobilisatie werd Van Doesburg in Alphen ingekwartierd. Het adres viel niet meer te achterhalen. maar uit een brief van 19 november 1914 is te lezen dat het in ieder geval bij een gezin met kinderen was. ‘Ik schrijf in mijn kamer de beste gedachten over liefde en schoonheid op.(…) Naast mij in de huiskamer spelen 5 kinderen op de stenen vloer. Ze hebben klompjes aan en schuifelen daarmee over de gezandde vloer’. ln het voorjaar van 1915 is hij kennelijk verhuisd, hetgeen kan worden opgemaakt uit de adressering van aan hem gerichte post. Het handelt om het pand Kloosterstraat 1 in Goirle, een woonhuis dat in 1974 werd gesloopt. (2)
De slechte hygiënische omstandigheden, het gebrek aan kleding en schoeisel, dat alles zou met verloop van tijd verbeteren. De grootste vijand van het Nederlandse leger zouden uiteindelijk niet de granaten zijn; dat werd de verveling. In het katholieke Tilburg waarschuwde de plaatselijke pers voor de moderne denkbeelden die de veelal andersdenkende militairen erop na hielden. Om de toenemende criminaliteit en de openbare dronkenschap onder de massa in de stad vertier zoekende soldaten een halt toe te roepen, werd zelfs een vervroegde sluitingstijd van drankgelegenheden ingevoerd. Men richtte militairenverenigingen op, organiseerde sportdagen en bioscoopvoorstellingen om de allochtonen – bijna de helft van de bevolking – bezig te houden. Voor de energieke Van Doesburg geen fietsende fanfares of conversatiekringen; hij zou opmerkelijk snel zijn eigen vrienden maken in de kring van de Tilburgse andersdenkende minderheid.
De vrienden
Deze poging tot een reconstructie van Theo van Doesburgs relatie met zijn Tilburgse vrienden tijdens de Eerste Wereldoorlog, is voor een belangrijk deel gebaseerd op de correspondentie tussen hem, Antony Kok, Helena Milius en Maurits Manheim. (3)
Verder zijn daar zoveel mogelijk de literaire produkten van Van Doesburg en Kok uit die tijd, en de verschillende studies die daar in middels over zijn verschenen, bij betrokken. De briefwisseling komt echter pas in de tweede helft van 1915 goed op gang. In september 1915 werd Van Doesburg namelijk naar Utrecht overgeplaatst (hij bracht nog wel veel van zijn verlofdagen in Tilburg door). Vóór zijn overplaatsing bestond natuurlijk niet de noodzaak om uitgebreid te corresponderen. Uit de bewaard gebleven brieven van Helena Milius, waarvan de eerste dateert van Nieuwjaar 1915, valt op te maken dat men elkaar regelmatig – in sommige perioden zelfs dagelijks – ontmoette.
Over de wijze waarop de kennismaking tussen de vrienden tot stand is gekomen, is in de afgelopen jaren in publicaties al het nodige gespeculeerd. Er zijn zelfs vier verschillende versies bekend. Antony Kok vertelde aan het eind van zijn leven over de sergeant-facteur die op zoek naar wat Tilburg aan cultuur te bieden had, naar hem werd doorverwezen. Er bestaat een nog mooiere anekdote, ook van Kok, waarbij Van Doesburg wandelend in de Tuinstraat, ten hoogte van slagerij De Brouwer, getroffen werd door de klanken van de door een opengeschoven venster naar buiten dwarrelende pianomuziek. Van Doesburg belde aan en maakte zo kennis met de boven de slagerij op kamers wonende spoorwegbeambte. Het lijkt me allemaal te romantisch om waar te zijn. Verder is in een publikatie gesuggereerd dat Van Doesburg wellicht was ingekwartierd op het adres waar Helena Milius woonde: Zomerstraat 11. Ook dat bleek onjuist.
Hoewel nu precies 75 jaar later wel geen definitief antwoord meer is te geven, geef ik de voorkeur aan de vierde versie. In een brief van 31 december 1915 aan Kok, blikt Van Doesburg terug op het ontstaan van hun vriendschap.’Dat was toen ik je voor ‘t eerst sprak bij Maupie.’ Maupie was Maurits Manheim. Deze 26-jarige Amsterdammer woonde al geruime tijd in Tilburg. Na aanvankelijk op kamers in de Poststraat en de Heuvelstraat te hebben gewoond, verhuisde hij begin 1913 naar de Stationsstraatnr. 1. Hier, recht tegenover het station, was café-restaurant Albert Jansen gevestigd. Gezien de korte periode die er ligt tussen de kennismaking en Van Doesburgs brief, ligt het voor de hand aan te nemen dat hij eerst Manheim heeft ontmoet. (4)
Behalve de twee collega’s van Lakenfabriek E. Elias, Helena Milius en Maurits Manheim, en hun vriend de spoorwegbeambte Antony Kok, behoorde ook Helena’s jongere zuster Frie tot de groep Tilburgse vrienden die elkaar regelmatig in café-restaurant Albert Jansen ontmoetten. (5) Van een aantal van hen zijn door de briefwisselingen de namen overgeleverd, zoals van Maurice Bogaers een vriend van Manheim, de binnenhuisarchitect Henri Dreesen, en Martinus van Velzen, die chef was van het Z.N. Kledingmagazijn aan het Piusplein. Afgezien van hun belangstelling voor kunst hadden de meesten nog iets gemeen: ze waren nagenoeg allemaal niet-katholiek.
Een andere opmerkelijke militair in het Tilburg van die dagen was de Friese schoenmaker en schrijver Evert Rinsema. De overlevering wil dat Van Doesburg hem leerde kennen omdat hij geïntrigeerd raakte door het feit dat de compagnie-schoenmaker Socrates las. Het typeert Van Doesburg volkomen, oorlog of geen oorlog, hij koos zijn eigen vrienden. En met succes: met Rinsema sloot hij een vriendschap voor het leven, zoals hij dat ook deed met Antony Kok en de vrouw die zijn Muze werd, Helena Milius.
aan Haar
ik kan
zoo lang
niet
zonder zoen
van jou.
de dagen
worden
nachten
dicht
en graauw.
ik kan
zoo lang
niet
zonder blik
van jou.
de hemel
wordt zoo mat
het zonlicht
wordt zoo graauw.
ik kan
zoo lang
niet
zonder jou.
In het najaar van 1914 moeten deze vriendschappen zijn gesloten. Vast staat dat zich in november al een liefdesgeschiedenis ontwikkelde tussen Theo van Doesburg en Helena Milius. In die maand schreef hij in Alphen twee brieven, weliswaar met een duidelijke literaire pretentie, maar gericht aan Helena Milius. Hij filosofeerde hierin over oorlog en liefde. Op 19 november schreef hij: ‘Als ik denk aan de soldaten, die nu in de loopgraven liggen, dan komt het mij voor, dat er nimmer zoveel fanatieke vurige martelaars geweest zijn als in dezen tijd; dat er nimmer zooveel doorstaan, zooveel opgeofferd werd voor ‘n goede zaak als voor den oorlog in dezen tijd.’ Op zondag 22 november richtte hij zich directer tot zijn nieuwe liefde: ‘Gij mijn lief! Gij zegt: ‘De natuur wil dat (de oorlog van mensch tegen mensch) niet en heeft er part noch deel aan!’De hemel zei het mij anders. Weet gij mijn eeuwig lief, weet gij wat de hemel zei? De hemel zei: de natuur wil het zoo, juist zij, zij heeft er deel aan. (…) Lieve groote geleidster wees overtuigd dat mijn leven aan jou is gewijd.’
Met het voorgaande proza van Van Doesburg voor ogen, kan ik het niet nalaten een opmerking van Helena Milius aan de temperamentvolle sergeant te vermelden. Ze zegt hem blij te zijn zelf geen literaire brieven te schrijven; Van Doesburg zou die toch maar aan anderen laten lezen. Behalve dat die opmerking mij maant tot een zorgvuldig en ingehouden citeren uit de brieven van deze zachtaardige vrouw, blijkt eruit hoe schuchter zij stond tegenover Van Doesburgs gewoonte zijn zielenleven te etaleren. Van Doesburg was verliefd, en hij wilde dat iedereen dat wist.
Het slot van het citaat uit de tweede brief kondigt een verandering aan; de oorlog raakte steeds verder op de achtergrond. De schrijver van Het lied van het wilde beest, dat nog op de dag van de mobilisatie in Eenheid werd gepubliceerd, had andere dingen aan het hoofd. In een brief aan Antony Kok van 11 februari 1916, waarin hij terugblikt op zijn ‘Ik zocht den Tilburgse tijd, schrijft hij: dood, achttien maanden geleden,en vond het leven.’ In zijn literaire werk van die tijd – en zijn productie was enorm: Van Doesburg kan onmogelijk van veel nut zijn geweest voor het leger – worden de verwijzingen naar het lijden en de heroïek van de oorlog minder. De kunstenaar heeft zich hervonden, en kondigt zich aan.
IK KOM
‘k wil moordenaar zijn
van al wat klein
gedrochtelijk is
en krom
ik kom, ik kom
‘k wil tusschen
deze sterken handen
te pletter drukken
aan de wanden
de bourgeoisiegevalligheid
en alles waar de mensch aan lijdt
ik kom, ik kom, ik kom
Het nieuwe lied
komt heerlijk juichen
en zal de wereld
leeren buigen
voor d’almacht
van het echte woord
zooals het nimmer
werd gehoord
ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM
Die oude god
uit verre tijden
is in ‘n zwarten kouden nacht
met eenen slag
ten dood gebracht
Hij ligt nu stervend
in die landen
waar nog het licht
niet mocht ontbranden
En waar de kilte van het graf
den mensch sloot
voor de waarheid af
ik kom, ik kom, ik kom, ik kom, IK KOM
En breng een hemel
hier op aarde
een dynamische kracht
van woorden
zooals geen sterveling nog hoorde
Van echte zoete teederheid
als bloemen in den zomertijd
ik kom, lK KOM, IK KOM, IK KOM, IK KOM
Mijn ziel staat als ‘n paard gezadeld
mijn geest staat als ‘n open poort
straks kom ik uit dien poort gereden
En hollen en draven
langs kerken en graven
langs duinen en strand
In zon langs de zee
Dóór de zee
Kletsend, schuimend
En fier als een god
met een vreeselijk geluid
Brul ik mijn lied
als ‘n stormwind uit.
In dit bestek is het onmogelijk uitgebreid op de geschriften uit deze periode in te gaan, laat staan er veel van weer te geven. Van Doesburgs grote activiteit op literair gebied had natuurlijk te maken met het in zijn nabijheid hebben van de twee pasverworven vrienden Kok en Rinsema, en het feit dat hij – door de omstandigheden gedwongen – niet aan schilderen toekwam. Het dateren van zijn werk is soms een hachelijke zaak; toch wordt te vaak voetstoots aangenomen dat Van Doesburg zijn werk hier en daar antedateerde om zich te profileren als iemand die vroegtijdig nieuwe ontwikkelingen had ingezet. Tussen het ontstaan van een literair werk en de voltooiing ervan kunnen jaren liggen; daarvan zijn voorbeelden te over. De datering van het werk is op de eerste plaats een zaak van integriteit voor de kunstenaar zelf, niet voor de literatuurwetenschap. Bij het proza schept dat niet zoveel problemen, omdat een deel hiervan werd gepubliceerd in Eenheid, zoals het sprookje De vijand en zijn liefdesproza Mijne liefde en Uwe liefde. In 1914 en 1915 schreef hij onder meer zijn Brieven aan Bertha, gericht aan een fictieve vrouw (een synthese van Agnita Feis en Helena Milius?) en het mooie groteske verhaal M’sieur Cabinet. Andere titels uit deze periode zijn bijvoorbeeld De gedenkschriften van een minnaar, De zwarte vlek, De boer, en De Denker. Een deel van het overgeleverde werk bleef tot op dit ogenblik ongepubliceerd.
Moeilijker is de datering van de gedichten. Het grootste deel van zijn gedichten heeft hij in 1920 op chronologische wijze gebundeld in het manuscript van Nieuwe Woordbeeldingen. Hij is nooit tot een integrale uitgave van deze bundel overgegaan, maar heeft een aantal gedichten in zijn tijdschrift De Stijl opgenomen, aangepast aan zijn theoretische opvattingen van die tijd. Opvallend genoeg heeft Van Doesburg het grootste deel van zijn poëtische oeuvre in zijn mobilisatietijd geschreven.
Behalve zijn liefdesgedichten, die hij afzonderlijk bundelde in Verzen van 1914, en die tamelijk traditioneel van opvatting zijn, kwam hij juist in die periode van betrekkelijk isolement tot belangrijke vernieuwingen in zijn poëzie. Onder invloed van het Italiaanse futurisme probeerde Van Doesburg, en daarin gevolgd door Kok, zich te ontdoen van iedere verwijzing naar sentimentaliteit. Het gevoel en het ik dienden uit de poëzie te verdwijnen. Een opmerkelijke ontwikkeling in amper een jaar tijd van zijn expressionistische gedicht Oorlog naar het futuristische gedicht Trein. Toch had Van Doesburg ook problemen met futuristen, die oorlog en geweld verheerlijkten. In een brief aan zijn vriend Kok van 8 september 1915 schreef hij hierover: ‘Ik geloof niet dat het gevoel voor schoonheid en poëzie samen kan gaan met kazernelucht en kanonnen. Als Marinetti de leider der Futuristen-beweging meent dat het wel kan, dan zeg ik dat hij niet weet waaruit echte kunst ontstaat. Als men zelf in ‘n gezellige kamer in ‘t een of ander hôtel zit en dan te paard ‘n beetje langs ‘n bataljon draaft, zoals August Stramm nu ja, dan geloof ik wel dat militarisme en moderne kunst samen kunnen gaan.’ (Van Doesburg kon niet weten dat Stramm zes dagen eerder in Rusland was gesneuveld.) In zijn gedichtencyclus Soldaten 1916, die hij in 1921 onder het pseudoniem I.K. Bonset voor een deel in De Stijl publiceerde,zijn alleen nog maar gedichten te vinden waarvan het beeld (de typografie), het ritme en de klank de boventoon voeren. Het experiment leverde hele mooie gedichten op zoals Ruiter, De Trom en Voorbijtrekkende Troep. Niet de oorlog maar het soldatenleven zelf was een esthetisch principe geworden.
Aan Haar
Agnita Feis moet zich al eerder zorgen hebben gemaakt over de ontwikkelingen in Tilburg. Weliswaar leek haar huwelijk met Van Doesburg al in de loop van 1914 te zijn gestrand, maar ze zal zich toch gekwetst hebben gevoeld toen haar echtgenoot op 30 januari 1915 in Eenheid (ook háár tijdschrift) een openlijke liefdesverklaring de wereld inzond, die klaarblijkelijk niet voor haar bestemd was. Het stuk dat de titel Mijne liefde… Aan Haar droeg, liet niets aan duidelijkheid te wensen over, en besloot als volgt: ‘Maak ik ken haar: ik zing van haar en indien gij mij ziet, ik hoop dat gij ziet, dat zij bij mij is. En indien gij mij hoort, ik hoop dat gij hoort, dat zij in mij is.’ Op 20 februari volgde opnieuw een voor Helena Milius bestemde liefdesverklaring in hetzelfde tijdschrift.
Uwe liefde…
Aan Haar.
Uwe liefde is koninklijk.
Zij is als hemelsblauw. Zij is als zonlicht. Zij draagt mij. Zij wekt in mij het wezen der eeuwigheid op. Uwe liefde is zoet; is warm en van velerlei beweging. Al uwe kleine bewegingen drukken te zamen ééne groote muzikale beweging uit, ‘n beweging vol majesteit. Uwe liefde: Zij is als wit, wanneer alle kleuren ontroerd zijn en te zamen wit licht vormen. Gij zijt gezeten in dit licht en als ‘n wonder wordt gij. Maar och, gij maakt u zelf bovenaardsch en mij maakt gij ‘n ander. Ik word zelf ‘n kind. En het kind speelt in de weî en weet niets en het vermoedt geen kwaad. Het kind speelt in de zon; het kind is dartel en over-moedig. Uwe liefde is religieus. Zij is de religie van het leven en de kleinste uwer bewegingen behooren evenzeer tot den ritus van dezen dienst. Want uwe liefde is ‘n dienst en gij schept mij door zien alleen. Want uwe nooit-verzadigde blik tooit mijn huis met licht en kleur; bovenaardsch.
Als gij mij aanziet zóó-: het is of gij bidt. Als gij mij aanziet zóó – -: ik zal uitgaan en niet terugkomen vóór ik waard ben, dat men tot mij als tot God spreekt.
Uwe liefde is ‘n gebed.
Ik hoor het en ben aan alles ontroerd.
***
Ik spreek
Deze taal is gemaakt uit de levenslucht uwer liefde.
Dit is dan de taal, die men spreekt wanneer men onder puinhopen vandaan gehaald wordt en komt in het klare hemellicht en dát dan drinkt, drinkt, drinkt….
Ach, ik ken vele dranken: de dranken der aarde. Maar den drank des hemels kende ik niet voor gij mij drinken liet.
En nu zeg ik tot de geheele wereld: drink!
Maar ach, zij keert den beker onderste-boven en het kostbare hemelnat vloeit over de straal en loopt weg in de goot als modder. Maar ik niet; ik drink; want ik ben zeer dorstig naar dien drank en mijn wezen vult zich met bovenaardsche kracht. Zal ik dan niet hemelsche zaken voortbrengen uit mijn aardsch lijf; mijn aardsch brein? Zal ik dan niet boven-moedig worden en zeggen van uit den hemel: ‘Menschen gij spreekt over deze zaak, maar ik zeg u, ik ken deze zaak en zij is zóó als ik zeg, dat zij ‘t, die deze dingen is en niet anders. Want niet ik ben zegt, maar de engel in mij beveelt mij deze dingen te melden.’ Ja zoo zal het worden met mij en indien het zoo zijn zal… gij kunt juichen en zeggen ‘Ziet, dat wezen daar, dat is mijne schepping. Ik schiep hem door zien alleen.’
Theo van Doesburg.
Tilburg, 10 Februari 1915.
Misschien was het voor Agnita Feis nog een schrale troost dat Van Doesburgs liefdesproza in veel kritieken belachelijk werd gemaakt. Het tijdschrift De Blijde Wereld noemde het een stotterige liefdesontboezeming en erotisch gekweel. De avances van de sergeant hadden inmiddels wel het gewenste resultaat bereikt. Aanvankelijk is in de brieven nog sprake van een verloofde met de naam Jopie Overduijn, maar deze blijkt in april al zijn biezen te hebben gepakt. De druk die door vrienden en kennissen op de toen 26-jarige Helena Milius wordt uitgeoefend is opvallend groot; dat ze haar verloving maar niet verbreekt wordt nog geaccepteerd, omwille van Van Doesburg. Het moet voor haar geen sinecure zijn geweest om in een provinciestad als Tilburg openlijk om te gaan met een gehuwde man. Toch reageert ze laconiek; het is een zaak die niemand aangaat-. Wie nu interessante erotische onthullingen of voorbeelden van grote losbandigheid binnen de vriendenkring verwacht, komt bedrogen uit. Een van Helena Milius’ grootste klachten was, dat ze er maar niet in slaagde met Van Doesburg alleen te zijn. Altijd was er die ‘cipier’, haar zuster Frie. Haar minnaar alleen naar het station brengen was zelfs onmogelijk.
Niet alleen in de liefde maar ook op artistiek gebied was Van Doesburg onstuitbaar. Met Kok smeedde hij plannen voor een eigen tijdschrift, dat in oktober 1917 onder de naam De Stijl voor het eerst zou verschijnen,en nu als een van de belangrijkste organen van de historische avant-garde wordt beschouwd.
Een van de aardigste inspanningen van Theo van Doesburg in die tijd, was de organisatie van een soirée intime op 29 april 1915 in café-restaurant Albert Jansen. De avond had kennelijk veel succes, want op woensdag 12 mei 1915 werd het gezamenlijke optreden van Kok, Manheim en Van Doesburg herhaald. Ter gelegenheid van deze soirees bracht Kok op de piano muziek van Wagner, Beethoven en Schumann ten gehore; Maurits Manheim, die een begaafd zanger moet zijn geweest, zong liederen van Méhul, Schubert en Mendelssohn. Kok had ook de Heeresmarsch van Herwarth Walden op het programma staan. De bladmuziek die hij voor deze voorstelling had weten te bemachtigen – in 1914 door Der Sturm uitgegeven – heeft hij zijn hele leven bewaard. Opus 21 was opgedragen aan August Stramm. Van Doesburg verzorgde het literaire gedeelte na de pauze. Hij las voor uit het werk van Nietzsche, Oscar Wilde en Lodewijk van Deyssel. Daarnaast droeg hij moderne verzen voor van Agnita Feis, en – hoe kan het anders – van hemzelf. Opvallend genoeg geen poëzie van Kok; misschien omdat deze zich niet zeker genoeg voelde van zijn werk, of omdat het in de ogen van Van Doesburg geen genade kon vinden. Tot eind 1917 zou Kok zijn vriend nog regelmatig bij voorstellingen in het land begeleiden; o.a. in Eindhoven, Utrecht en Arnhem.
Deze soirees vormen ook een geschikte aanleiding om te laten zien hoe hecht de vriendschapsbanden in die dagen waren. Op 5 mei 1915 doet Helena Milius verslag aan Van Doesburg, van wat je als een repetitie zou kunnen beschouwen voor de tweede soiree intime. Het speelt zich allemaal af op de kamer van Maurits Manheim. ‘Het was bij Maupie heel gezellig, de tafel stond tusschen de ramen met 2 kaarsen erop en allerlei bloemen en lekkers en de stoelen gezellig daaromheen. Kokkie heeft prachtig Beethoven gespeeld en Maupie een paar mooie nieuwe liederen gezongen, hij was goed bij stem. Die goeie jongen had onze portretten onder de bloemen gezet, omdat hij vond dat wij er samen bijhoorden. Kok heeft de nog steeds pest in zijn kaak, onder het spelen vergat hij het, maar zoodra hij ophield was het weer dubbel erg. Toen heb ik zijn hoofd in mijn armen genomen (niet jaloersch zijn blonde jongen, dat hoeft niet van Kokkie) en heb hem wat in zijn holle kies gestopt. Het was zoo’n groot gat, dat er bijna een heel pak watten in verdween. Dat hielp direct en hij was erg dankbaar, vanmorgen zou hij naar Dröge (tandarts jvk) gaan. Om ½ 12 zijn we opgestapt en naar bed gegaan met het heerlijke idee dat er alweer een dag om was.’ Op dezelfde dag – de posterijen leverden toen nog waar voor hun geld en bezorgden tweemaal daags – stuurde Helena Milius nog een briefje naar haar afwezige minnaar. ‘Ik vergat je nog te schrijven dat Kokkie zoo hard tegen de ramen van zijn kantoor gebonsd heeft toen je trein voorbijkwam. Hij zei dat je helemaal uit het portiek hing zoodat hij bang was dat je eruit zou vallen (…) en dat je met een heel lange arm naar het station wuifde. Op hem lette je helemaal niet.’
Theo van Doesburg behoorde kennelijk tot de weinige militairen die zichzelf, gezien de omstandigheden, nog redelijk wist te amuseren. Begin augustus brak een heus oproer uit binnen de gelederen van de soldaten van de vierde divisie. Dat leidde dagenlang tot rellen die tot inzet hadden een troepenoverplaatsing naar het westen gedaan te krijgen. Omdat de situatie volledig dreigde te escaleren – er vielen verschillende gewonden – besloot de legerleiding begin september tot decentralisatie van de troepen. Van Doesburg werd overgeplaatst naar Utrecht, waar hij tot zijn demobilisatie in februari 1916 gelegerd zou blijven. Hij bleef echter wel het merendeel van zijn verlofdagen in Tilburg doorbrengen. De breuk in zijn huwelijk met Agnita Feis was nu definitief . Zij zou haar hart uitstorten bij Antony Kok, in een correspondentie die twee jaar zou standhouden. In de briefwisseling is veel aandacht voor elkaars poëzie,en voor die van Van Doesburg. Op den duur raakt ze meer en meer gesteld op de zeer evenwichtige spoorwegbeambte; ze zouden elkaar zelfs enkele malen ontmoeten. ‘Het spijt me zoo, dat je een goede vriend van Theo bent.’ Volkomen gedesillusioneerd zou ze mettertijd geheel breken met alles wat met kunst te maken had. ‘Theo en ik moesten elkaar van den besten kant zien, altijd ‘hoog’ moesten we zijn en wat is daarvan geworden!’
In een van haar laatste brieven aan Kok, van l6 februari 1917, schreef ze nog: Kunst maakt de menschen slecht, ze degenereert. Is van weinig belang op de aarde.’
Intermezzo
‘ Ik heb dezer dagen vele ontroeringen gehad. Ik floot b.v. een liedje dat Maupie altijd zong van dien Hans en dien ezel. Mijn herinnering werd zijn. Dat zijn dáár op dat uur in die kamer te Tilburg, mèt dat gevoel van mijn vrienden om me te hebben, ontroerde me. lk reed ook wel langs zonnige wegen met Man, Frie, Helena! Ik liep ook wel in wonderlijke arabische nachten met mijn warmen vriend; met mijzelf; met jou. Ik -jij- wij keken op naar de sterren, die steeds hooger stegen en ons opvoerde naar het gebied der stilte. Daar was de maan te zien achter vreemde boomvormen, die als lange armen met kwaadaardige vuisten tegen het azuur donkerden. Dat alles ontroerde mij; ontroerde mij tot schreidens toe. Waar is dat alles! Hoe prachtig was dat toch daar in Brabant. Een herinneringsbeeld is altijd mooi en de wegen, die door Brabant gaan zijn altijd licht ! Ook ‘s – nachts! Ook ‘s – nachts ! Als ik fietste naar Alphen; Goirle; Berkel! Overal scheen dàt licht; overal was die stilte die aan de vergetelheid van den Droom herinnert. Het is mij of ik een jaar gedroomd heb. Dat jaar is als één minuut.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, Utrecht 11 februari 1916)
‘Wat echter een veel grootere plaats in mijn muzikaal begrip heeft ingenomen is vorm. Denk eens aan die bomen zwart, tegen witte achtergrond, welke wij op een nacht in de Willem II straat bewonderden. Niets kwam het abstracte begrip van muziek zoo dicht nabij als die kleurlooze bomen.’ (Theo van Doesburg aan Antony Kok, 7 juni 1915) (6)
Heimwee
Nadat hij in februari 1916 was gedemobiliseerd, trok Van Doesburg bij zijn moeder in, die in Haarlem woonde. Een paar dagen eerder had Helena Milius Tilburg verlaten en zich in Leiden gevestigd,waar ze een baan had gevonden. Pas in januari 1917 zou ook Van Doesburg naar die stad verhuizen en er een atelier betrekken. Op 30 mei 1917 vond dan het huwelijk tussen de twee geliefden plaats. De vrienden zouden een voor een uit Tilburg vertrekken, totdat ten slotte Antony Kok alleen achterbleef. Van Doesburg trachtte Kok over te halen een overplaatsing bij de spoorwegen te bewerkstelligen, ‘dan hadden wij een godenleven’.
In een brief aan Kok van 18 mei 1916 kijkt hij – door heimwee overmand – nog eens terug op zijn tijd in Tilburg. ‘Ik dacht voortdurend aan verleden jaar, toen ik nog te Tilburg was. Het leven daar, zoo zorgeloos en vrij met Lena altijd bij me lijkt mij een onberekenbaar geluk. Wat wilden wij feitelijk nog meer? Wat kwam het er op aan of ik in dienst was en in zoo’n grove pij rondliep? Vanaf het moment dat ik dien pastel: heimwee maakte te Utrecht ben ik niet meer zóó gelukkig geweest. Ik herinner mij niet ooit zoo vrij adem gehaald te hebben dan te midden der Oisterwijksche bossen. Wat waren wij gelukkig! Nu is alles verbrokkeld. Jij en Frie zijn de eenigsten resten van mijn, van ons geluk. Ik ben voortdurend met mijn gedachten te Tilburg. Ik zie voortdurend de Zomerstraat, de Heuvelstraat, de Stationsstraat en niet in het minst de Tuinstraat. Ach wat komt het er ook op aan of men in een groote of kleine stad woont. Niet de kwantiteit bepaalt ons geluk, de intensiteit.’
De correspondentie tussen Van Doesburg en Kok zou een van de belangrijkste bronnen worden voor onderzoek naar De Stijl en zijn enige redacteur. (7) De studies daarover vereisen inmiddels een aardige boekenplank.
En Kok, hij ploeterde voort op het Tilburgse station tot aan zijn pensionering in 1942. Hij raakte door zijn vriend betrokken bij De Stijl en maakte zo opnieuw vrienden, zoals Piet Mondriaan en Kurt Schwitters, ook al niet de geringsten in de rijen van Europese kunstenaars. Maar bovenal zou hij zijn vriend zonder enig voorbehoud steunen, en zijn verdere avonturen volgen. En de anderen? Maurits Manheim werd in het najaar van 1915 wegens neurotische aandoeningen opgenomen in een inrichting in de buurt van Zutphen. Agnita Feis was duidelijk aangedaan toen ze hem daar in januari 1916 had bezocht. Ze schreef aan Kok: ‘Woensdagmiddag heb ik Mau Manheim bezocht. Hoewel hij normaal sprak en zich alles herinnerde kreeg ik een zeer droevige indruk van hem, zoodat ik moeite had me goed te houden. Vreeselijk dat zoo’n jong leven totaal verwoest is en dan een jongen in wien zooveel goeds en menschelijks was.’ Manheim keerde in 1917 terug naar Amsterdam, de stad waar zijn ouders woonden. In het begin van de jaren dertig wordt hij opnieuw opgenomen;voor het laatst. Maurits Manheim, verschoppeling bij uitstek, Jood, homoseksueel en krankzinnig verklaarde, werd in 1943 in Auschwitz vermoord.
Op het gevaar af dat dit verhaal op een Griekse tragedie gaat lijken, wil ik toch nog verslag doen van een dramatisch voorval dat tot het vertrek van Frie Milius zou leiden. Op 4 augustus 1916 schreef Van Doesburg een furieuze brief aan zijn vriend Kok: ‘Ik heb een mooi staaltje van dien vuilen (…) gehoord. Die smerige groene kikker heeft Frie aangerand. Zoodra ik te Tilburg kom zal ik met die heer ‘spreken’. Zeg Frie vooral dat ze er nooit meer komt. Het is voor mij een kleine moeite hem aan de kaak te stellen in de Controleur, als Frie dat wil. Dan moet hij uit Tilburg verdwijnen.’ De aanrander was een Tilburgse huisarts,die niet zo’n beste reputatie had bij sommige van zijn vrouwelijke patiënten, zoals mij uit andere bronnen is gebleken, en die al lange tijd bevriend was met de familie Milius. Hij was nota bene een van de eersten die zich, samen met zijn vrouw, uitsprak tegen Helena Milius’ omgang met de gehuwde Van Doesburg. Of de laatste hem nog heeft ‘gesproken’ is niet bekend. Frie Milius zou geruisloos uit Tilburg verdwijnen; na korte tijd in Nijmegen te hebben gewoond, vestig deze zich in Utrecht. In de correspondentie blijft ze verder onbesproken.
Het huwelijk tussen Theo van Doesburg en Helena Milius was maar een kort leven beschoren. De vrouw die in 1915 nog een van haar brieven ondertekende met ‘Je vrouw in alle eeuwigheid’, zou in 1923 van hem scheiden. Het zegt iets over de menselijke maat van eeuwigheid. Van Doesburg was in 1921 met de conversatoriumstudente Nelly van Moorsel begonnen aan wat een tienjarige zwerftocht door Europa zou worden. Helena Milius bleef de administratie van De Stijl voeren en Nelly van Moorsel volgde de onstuimige Van Doesburg tot zijn dood in 1931. Nelly van Moorsel, maar ook Helena Milius zouden Van Doesburgs idealen tot het einde van hun leven trouw blijven. (8)
‘Ik ben naar de begrafenis geweest (crematie in Westerveld) en toen we zo goed als langs Kok kwamen, zijn we even bij hem aangegaan, want ik had hem zeker in een jaar niet gezien. Hij vroeg of hij mocht meerijden, omdat hij er ook graag bij wilde zijn, maar het bezwaarlijk vond er te komen. We reden dus met zijn drieën door, maar Kok is in de auto blijven zitten. Er was een enorme belangstelling, alle mensen konden niet in de aula. Kok en ik hebben nog even staan praten met Wils en Rietveld, van de anderen kende ik er maar weinig.’ (Helena Milius aan Nelly van Moorsel over de dood van de architect J.J.P. Oud, Den Haag 21 september 1963).
Een aantal aspecten van Theo van Doesburgs relatie met Tilburg zijn noodgedwongen buiten beschouwing gebleven. Op drie daarvan wil ik in het kort nog even ingaan.
De Wetenschappelijke Kring
Op 9 februari 1917 hield Theo van Doesburg in Tilburg een lezing voor de leden van de toen tien jaar oude Wetenschappelijke Kring. Uit de briefwisseling valt op te maken dat de lezing aanvankelijk half januari gehouden zou worden, maar om niet te achterhalen redenen werd uitgesteld. In geen van de Tilburgse kranten is een aankondiging of een verslag van de lezing te vinden. Dat is niet zó verwonderlijk, omdat de Kring in die dagen een behoorlijk exclusieve club was. Verder is tijdens de Tweede Wereldoorlog ook het archief van de jaren 1907-1934 zoekgeraakt, als gevolg van de arrestatie van de toenmalige secretaris. (9)
Desondanks is er nog wel wat aardigs over te melden. De tekst van de lezing, die de titel Het aesthetisch beginsel der moderne kunst droeg, is nog voorhanden. Ze werd in 1919 met twee andere lezingen uitgegeven onder de titel Drie voordrachten over de nieuwe beeldende kunst, en in 1983 herdrukt in De nieuwe beweging in de schilderkunst (en andere opstellen). Op 30 november 1916 had Van Doesburg voor de eerste maal Het aesthetisch beginsel der moderne beeldende kunst in Haarlem voorgedragen. Hij illustreerde zijn betoog met lichtbeelden van o.a. Rafaël, Cézanne en Picasso. Hoe primitief het soms toeging, blijkt uit een briefkaartje aan Kok naar aanleiding van een lezing in Amersfoort in januari 1918. ‘In Amersfoort had ik veel succes alleen waren de attributen niet in orde. Er moest met een oud tooverlantaarntje op pootjes geprojecteerd worden op je oude hemd en een stuk laken.’
Hoewel er dus weinig feitelijke gegevens over de lezing in Tilburg bewaard zijn gebleven, bestaat er een passage in een roman die hier op van toepassing zou kunnen zijn. Let wel! het gaat om een roman: Spanningen van Til Brugman, uit 1953. Zelfs al houden we voor ogen dat het hier om fictie gaat; dan nog zijn de overeenkomsten met Van Doesburgs praktijk als rondtrekkend propagandist voor de moderne kunsten té opvallend.
Til Brugman, levensgezellin van de kunstenares Hannah Höch, heeft de Van Doesburgs goed gekend, zoals ze ook bevriend was met Schwitters, Mondriaan en Rietveld. Ze publiceerde (net als Kok) klankgedichten in De Stijl en Merz. In een recente publikatie over haar wordt de door mij bedoelde passage een beschrijving van de Dada-veldtocht van 1923 genoemd. (10)
In de hoofdpersoon van de roman, meubelmakerszoon en architect Dick Belders, zou Gerrit Rietveld zijn geportretteerd. De tweede veronderstelling is niet onacceptabel; de eerste is minder waarschijnlijk. De beschrijving toont nauwelijks overeenkomsten met de vele verslagen die van de Dada-veldtocht bewaard zijn gebleven.
Ook al had Van Doesburg op 9 februari 1917 nog geen wetenschap van het in 1916 in Zürich ontstane dadaïsme, en zou De Stijl pas in oktober van dat jaar voor het eerst verschijnen; toch laat Til Brugmans personage Thomas Lange, propagandist van de avant-garde, ons zien hoe het eraan toe zou kunnen zijn gegaan. Spanningen speelt tijdens de Tweede Wereldoorlog. De architect Dick Belders denkt terug aan zijn ontmoeting met Thomas Lange in Tilburg. (11)
‘Toen was er in deze stad van keibuters iemand van de avant-garde een voordracht komen houden, in het achterzaaltje van Concordia, vandaag al lang afgebroken om voor een monsterachtige bioscoop plaats te maken (…) Voor amper twintig mensen had deze apostel van het nieuwe levensbesef staan praten. Hij had gevloekt en geketterd, de geloofsbelijdenis van De Stijl tegelijk met het ogenschijnlijk potsierlijke, metterdaad uiterst opruiende evangelie van Dada verkondigd, een hymen, die hij tot eigen vermaak maar meteen zou inzegenen. De projectielantaarn was natuurlijk weer eens niet in orde geweest. Maar ook met krijt op een haastig schoolbord kon deze propagandist aangesleept der abstracte kunst laten zien hoe stijl er zonder stileren uitzag.’ Thomas Lange verhaalde over medestanders in Frankrijk, Duitsland en Italië, over Malewitsj en Tatlin. ‘In optocht waren hij en ettelijke andere verbijsterde enthousiasten met de spreker naar een kroeg getogen die in de gegeven stemming de aannemelijkste in Tilburg leek.’ Daar werd de discussie over poëzie, over kunst en architectuur voortgezet. En hoewel het er in Café Marinus aan de Monumentstraat bij de bedaarde leden van de Wetenschappelijke Kring wel niet zo zal zijn toegegaan, het slot dat Til Brugman aan deze passage wel de weet te geven,levert misschien mooiste regels op die ooit aan De Stijl zijn besteed. ‘Tegen het sluitingsuur had hij met de waardin gedanst en haar plechtig verzekerd, dat haar boezemen billen, de omvang in aanmerking genomen, expressionistische elementen waren, die in De Stijl eens en voor al waren overwonnen. In éen woord, het was groots geweest.’
Annie
‘Wat zal dat een verandering voor Annie en jou zijn! Hoe gaat het op de ‘Roomsche-natuurlijke’-school. Zal heer pastoor haar zieltje niet verontreinigen? Waak! Het zal een saaie boel zijn nu Annie er niet is om 2 uur. Voor haar is het misschien nog erger dan voor jou.’ Antony Kok moet erg op de kleine Annie gesteld zijn geweest, maar ook Theo van Doesburg had een zwak voor haar. Ze stuurde hem tekeningen. ‘Zeg maar dat Doesje het erg mooi vindt en het in zijn kamer heeft opgehangen.’ Een paar weken later: ‘Ik zal er langzamerhand een museum van kunnen beginnen.’ Er zijn opmerkelijk veel verwijzingen naar Annie in de correspondentie tussen de twee vrienden. ‘Hoe maakt Annie het toch! Kus haar voor mij en groet de familie!’
Annie was de enige dochter van Bart van Beurden; hij had ook nog drie zonen. Van Beurden was wisselwachter bij de spoorwegen en woonde in die tijd in de Bokhamerstraat. Antony Kok was al lang met de familie bevriend voordat hij in 1915 een soldaat meebracht. De kleine blonde Annie was toen drie jaar, ‘soldaat’ kon ze niet uitspreken en ze noemde Van Doesburg dan ook ‘daatje’. Tot in de jaren twintig stuurde hij haar nog kaartjes, ergens uit Europa, afzender: ‘daatje’.
De nu 77-jarige Annie van Beurden herinnert zich Van Doesburg nog wel; hoe ze bij hem op schoot zat en dat hij eens speelgoed meebracht; een doos met gekleurde kartonnen blokjes. Ter gelegenheid van haar geboorte op 19 mei 1912 schreef Kok het gedicht Annie. De twee vrienden zouden het door Kok later bewerkte gedicht regelmatig bespreken. In 1915 schreef Theo van Doesburg ook twee gedichten die een kind tot onderwerp hadden. Het gedicht Kindje droeg hij op aan Antony Kok, en het bekende Kinderwereld, dat later nog in De Stijl zou worden gepubliceerd, gaat over een klein meisje met blauwe in ogen; een ‘kleine danseres pantomime’.
Soms kun je ze er nog zien wandelen, langs het spoor, ter hoogte van de Bokhamerstraat, de druk pratende en gebarenmakende soldaat, en de rustige wat deftige spoorwegbeamte met zijn grijze hoed. Dat is meestal rond de middag. Misschien lopen ze wel achter een kinderwagen met daarin een klein meisje; Kok deed dat wel meer. Het werd door de buurt maar excentriek gevonden.
In Memoriam
Theo van Doesburg overleed op 7 maart 1931 in Davos. Een dag later stelde Nelly van Moorsel Kok hiervan op de hoogte.
‘In den nacht van vrijdag op zaterdag om 2 uur is Does door een hartklopping indirect door ‘n asthma-aanval gestorven. Hij was geheel buiten kennis. (…) Voor mij is het alles nog een droom, en ik word de werkelijkheid niet bewust. Lena komt heden, zij weet het nog niet, ik heb getelegrafeerd dat hij zwaar ziek is.’
Het moet voor Kok een zware slag zijn geweest. Onmiddellijk schreef hij een necrologie, waarin hij zijn stadgenoten herinnerde aan Van Doesburgs lezing voor de Wetenschappelijke Kring, en aan de diensttijd die hij in Tilburg had doorgebracht. Het manuscript bevindt zich nu in de nalatenschap van Nelly van Moorsel. ‘Het werk dat door dezen pionier eener geheel nieuwe kunst, vooral na 1914 is gewrocht, is van zóó geweldige beteekenis en van zoo grooten invloed geweest op het denken over en werken in kunst dat onze stad er zich op beroemen mag dat een groot man als hij, juist in het begin van zijn grooten strijd tegen afgedane kunstbegrippen, behoorde. tot onze stadgenooten (…) Zijn genie was veelzijdig, als dichter, schrijver, schilder en architect heeft hij vele en belangrijke werken nagelaten, waarvan veel niet bekend en nog veel meer niet gewaardeerd wordt. Officieel is hij nooit en nergens erkend geworden. Daarvoor was hij te open. Daarvoor was hij den tijd van zijn tijdgenoten te veel voor. Waar hij kwam konden kleinen niet meer groot schijnen.’
Geen van de Tilburgse kranten had belangstelling; dat moet hem pijn hebben gedaan.
Noten:
1) De feiten met betrekking tot de mobilisatie in Tilburg zijn ontleend aan: Drs. A.M.P. Kleijngeld, Gemobiliseerde militairen in Tilburg tijdens de Eerste Wereldoorlog, Tilburg 1983.
2) Wie de bewoners van dit pand waren, is niet meer te achterhalen. De persoonsgegevens tussen 1910 en 1920 zijn bij de brand bij het toenmalige gemeentehuis van Goirle ‘De vijf bogen’ verloren gegaan. Er zijn nog wel enkele foto’s van dit pand bewaard gebleven.
3) De correspondentie van Theo van Doesburg, Antony Kok, Helena Milius, Maurits Manheim berust voor een belangrijk deel bij de Rijksdienst Beeldende Kunst in ‘s-Gravenhage. Ze is afkomstig uit de nalatenschap van Nelly van Moorsel. De citaten zijn grotendeels afkomstig uit de door mij geraadpleegde brieven van deze collectie (Schenking Van Moorsel) en uit brieven in particulier bezit.
4) De mogelijkheid dat Van Doesburg en Manheim elkaar al uit Amsterdam kenden, is niet uitgesloten. Manheim bezocht zijn ouders daar nog regelmatig.
5) Helena Milius was de dochter van Hendrik Christoffel Milius die – net als Antony Kok – bij de spoorwegen werkzaam was, en ook in de Tuinstraat woonde. Milius op nr. 96 en Kok (vanaf 1908) op nr. 58. Hendrik Milius moet een redelijk prominente Tilburger zijn geweest.Hij was in 1909 een van de organisatoren van de internationale tentoonstelling ‘Stad Tilburg’ (In het comité had ook E. Elias zitting!) Hendrik Milius overleed in 1910. Een jaar later verhuisde de toen 23-jarige Helena met haar een jaar jongere zuster, de onderwijzeres Frederica, en haar stiefmoeder naar de Zomerstraat. Vanaf 1912 woonden de twee zusters daar alleen.
6) Het gedicht Nacht, uit Nieuwe Woordbeeldingen, werd door Theo van Doesburg in deze vorm in De Stijl gepubliceerd. Het gedicht bevat een drukfout: uitstaat moet zijn uitstoot.
7) De Stijl had in 1918 200 abonnees. Behalve Kok, die zelf in het tijdschrift publiceerde, was ook de binnenhuisarchitect Henri Dreesen uit de Nieuwlandstraat op De Stijl geabonneerd. Een jaar later kwam er nog een Tilburger bij nl. N. Eman, tekenleraar van het Odulphuslyceum.
8) Antony Kok vertrok in 1952 naar Haarlem, hij stierf daar in 1968. Helena Milius overleed een jaar later in ‘s-Gravenhage en Nelly van Moorsel in 1975 in Parijs.
9 Ir. Rob van Putten, ‘Schetsen uit het leven van een tachtigjarige’, Tilburg, jrg 5, nr. 1, april 1987 (over de Wetenschappelijke Kring).
10) Myriam Everard, ‘Til Brugman (1888-1958)’, Lust en Gratie, nr. 19. Herfst 1988.
11) Til Brugman, Spanningen, Amsterdam 1953, pp. 85-87.
Bronnen
I.K. Bonset, Nieuwe Woordbeeldingen. De gedichten van Theo van Doesburg, met een nawoord van K. Schippers, Amsterdam 1975.
I.K. Bonset, Verzen uit 1914, met een nawoord van Marco Entrop, Bedum 1987.
Hans Dollinger, Mr. G.B.J. Hilterman, Geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog in foto’s en documenten, Baarn 1968/1969 (6 dln).
A.H. Feis, Oorlog. Verzen in staccato, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1981.
Hannah L. Hendrick, Theo van Doesburg. Propagandist and Practioner of the Avant-garde, 1909-1923, Ann Arbor 1980.
Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Antony Kok. Tilburgs dichter en denker’, Actum Tilliburgis, jrg. 13, nr. 4, 1982.
Jef van Kempen en Rolf Janssen, ‘Een verwijzing naar De Stijl op het centraal station in Tilburg’, Tilburg, jrg. 2. nr.2 . 1984.
Antony Kok, Met weinig woorden. De experimentele gedichten 1915-1923, met een nawoord van W. de Graaf, Woubrugge 1984.
Peter Rühmkorf , Expressionistische Gedichte, Berlin 1983.
K. Schippers, Holland Dada, Amsterdam 1974.
Jon Silkin, The Penguin book of First World War poetry London 1981. De Stijl, jrg. 1917-1932.
Evert van Straaten, Theo van Doesburg 1883-1931, Den Haag 1983.
Van Doesburgarchief (schenking Van Moorsel), Rijksdienst Beeldende Kunst ‘s-Gravenhage, Gemeentearchief Tilburg, Nijmegen, Amsterdam, Goirle, Bibliotheek Stedelijk Van Abbemuseum Eindhoven, Mevr. v.d. Zande-v. Beurden, Rolf Janssen, Marco Entrop.
Verantwoording
Het gedicht Oorlog uit 1914 werd eerder alleen gepubliceerd als facsimile in de uitgave van Nieuwe Woordbeeldingen (1975). Het gedicht aan Haar werd in 1987 voor het eerst afgedrukt in Verzen uit 1914, en IK KOM uit 1915 in 1968 in de catalogus n.a.v. de Van Doesburg expositie in het Stededelijk Van Abbemuseum in Eindhoven. Uwe Liefde… Aan Haar werd op 20 februari 1915 in Eenheid gepubliceerd (nr. 246, pp. 1-2), en nooit meer herdrukt. Het gedicht Nacht uit 1915 werd door Van Doesburg opgenomen in De Stijl (Anthologie-Bonset), jrg. 4, no. 11, november 1921 (zie noot 6).
(Ik kom en breng een hemel hier op aarde werd eerder gepubliceerd in: Tilburg tijdschrift voor geschiedenis, monumenten en cultuur, september 1989)
Jef van Kempen: Ik kom en breng een hemel hier op aarde.
Theo van Doesburg in Tilburg
© kemp=mag poetry magazine
More in: *War Poetry Archive, Archive K-L, EXPRESSIONISM, DADA & DE STIJL, SURREALISM, Jef van Kempen, Theo van Doesburg